gepubliceerd op 02 maart 1999
Ministeriële circulaire betreffende uitlevering
MINISTERIE VAN JUSTITIE
16 JUNI 1998. - Ministeriële circulaire betreffende uitlevering
Aan de Dames en Heren Procureurs-generaal bij de Hoven van beroep, Aan de heeer Auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, Mevrouw de Procureur-generaal, Mijnheer de Procureur-generaal, Mijnheer de Auditeur-generaal, De wet van 22 april 1997 houdende instemming met het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Parijs op 13 december 1957, de Aanvullende Protocollen I en II, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975 en 17 maart 1978, alsmede het Akkoord tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken, opgemaakt te San Sebastian op 26 mei 1989 (het zogenaamde Akkoord van San Sebastian) is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 november 1997.
Conform de regels inzake de toepassing van wetten betreffende de rechtspleging in de tijd, zijn zij toepasselijk op de feiten gepleegd voor de inwerkingtreding ervan en zijn zij onmiddellijk van toepassing op aan de gang zijnde rechtsplegingen.
Inwerkingtreding van het Europees Verdrag betreffende uitlevering en van de twee Aanvullende Protocollen De inwerkingtreding van het Europees Verdrag betreffende uitlevering op 27 november 1997 en van de twee Aanvullende Protocollen op 16 februari 1998 heeft belangrijke gevolgen voor de betrekkingen van België op het stuk van uitlevering.
Het Europees Verdrag betreffende uitlevering was met ingang van 26 maart 1995 reeds van toepassing op onze betrekkingen met Duitsland, Frankrijk, Portugal en Spanje, zulks ingevolge de inwerkingtreding van de Uitvoeringsovereenkomst van het Akkoord van Schengen van 19 juni 1990. Sedert 26 oktober 1997 geldt het ook ten aanzien van Italië. In mijn omzendbrieven van 20 november en 24 december 1997 heb ik u trouwens medegedeeld dat de Uitvoeringsovereenkomst van het Akkoord van Schengen respectievelijk op 1 en 8 december 1997 in werking is getreden ten aanzien van Oostenrijk en Griekenland.
Het Europees Verdrag betreffende uitlevering regelt naast onze betrekkingen met Duitsland, Italië, Frankrijk, Portugal en Spanje op dit ogenblik onze betrekkingen met 27 andere landen. Roemenië en Moldavië hebben dit Verdrag na België bekrachtigd : Roemenië op 10 september 1997 (inwerkingtreding op 9 december 1997) en Moldavië op 2 oktober 1997 (inwerkingtreding op 31 december 1997).
Krachtens artikel 28 doet dit Verdrag de bepalingen uit bilaterale verdragen, conventies of overeenkomsten die de uitlevering tussen twee Verdragsluitende Staten regelen vervallen. België heeft ten aanzien van artikel 28 voorbehoud gemaakt wat het Beneluxverdrag van 27 juni 1962 betreft, dat van toepassing blijft op onze betrekkingen met het Groothertogdom Luxemburg en Nederland.
Krachtens voornoemd artikel wordt het bepaalde inzake uitlevering in de bilaterale verdragen tussen België en Bulgarije, Denemarken, Estland, Finland, Groot-Brittannië, Griekenland, Hongarije, Israël, Kroatië, Letland, Liechtenstein, Litouwen, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Slovakije, Slovenië, de Tsjechische Republiek, Turkije, Zweden en Zwitserland en Roemenië opgeheven. Ook de desbetreffende bepalingen uit het Verdrag van 29 oktober 1901 tussen België en het Verenigd Koninkrijk vervallen voor zover dit Verdrag ook onze betrekkingen met Cyprus en Malta regelde.
De bepalingen betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken in het op 4 juni 1971 tussen België en de Socialistische Bondsrepubliek Joegoslavië gesloten Verdrag betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp blijft de juridische grondslag voor onze betrekkingen met Kroatië en Slovenië. Ook de Overeenkomst inzake uitlevering en rechtshulp in strafzaken gesloten tussen België en Roemenië op 14 oktober 1976 blijft geldig, voor zover de voornoemde landen het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959 nog niet hebben bekrachtigd.
Ten gevolge van de bekrachtiging van het Europees Verdrag betreffende uitlevering is België thans gebonden ten aanzien van drie landen waarmee het voordien geen bilateraal verdrag had gesloten : Ierland, IJsland en Moldavië.
De tekst van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975, strekt ertoe enerzijds het begrip "politiek delict" nader te omschrijven en te vervolledigen en anderzijds het toepassingsgebied van de regel "non bis in idem" uit te breiden en aan te vullen.
Naast België hebben thans nog 20 andere landen van de Raad van Europa het Protocol bekrachtigd: Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Estland, Hongarije, IJsland, Kroatië, Letland, Litouwen, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Roemenië, Slovakije, Slovenië, Spanje, de Tsjechische Republiek, Zweden en Zwitserland.
De tekst van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978, strekt ertoe artikel 2, § 2, van het Verdrag (feiten die kunnen leiden tot uitlevering) te vervolledigen artikel 5 (fiscale delicten) en artikel 12, § 1, (toezending van het verzoek) te vervangen en in het Verdrag twee nieuwe artikelen in te voegen, het ene in verband met verstekvonnissen en het andere in verband met strafbare feiten waarvoor amnestie is verleend.
Naast België hebben thans nog 26 andere landen van de Raad van Europa dit Protocol bekrachtigd : Oostenrijk, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Estland, Finland, Duitsland, Hongarije, IJsland, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Roemenië, Slovakije, Slovenië, Spanje, de Tsjechische Republiek, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland.
De Aanvullende Protocollen I en II van 15 oktober 1975 en 17 maart 1978 kunnen niet worden toegepast op onze betrekkingen met de Benelux, gezien het door België geformuleerde voorbehoud aangaande artikel 28 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering en gezien de tekst van artikel 9 van het Tweede Aanvullend Protocol. Nederland heeft de genoemde Protocollen bekrachtigd, Luxemburg nog niet. Het lijkt mij dan ook noodzakelijk dat die bepalingen van de twee Protocollen, die gunstiger zijn inzake uitlevering dan de bepalingen van het Beneluxverdrag, toepasselijk zouden zijn op onze betrekkingen met Nederland. Ik heb mijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken gevraagd een akkoord in die zin te sluiten met de Nederlandse overheid. Ik zal niet nalaten U hiervan op de hoogte te houden.
De bepalingen van het Europees Verdrag betreffende uitlevering zijn besproken in de ministeriële omzendbrief van 24 april 1995 (B.S. van 2 juni 1995) betreffende de uitlevering en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Uitvoeringsovereenkomst van het Akkoord van Schengen van 19 juni 1990, wat Duitsland, Spanje, Frankrijk en Portugal betreft.
Hoewel deze omzendbrief nog steeds actueel is, moet zelfs ten aanzien van de Schengen-landen rekening worden gehouden met de bekrachtiging door België van het Europees Verdrag betreffende uitlevering. Voortaan zijn de bepalingen van genoemd Verdrag van toepassing op het hele Franse grondgebied, met inbegrip van de overzeese gebieden.
De algemene bespreking van het Europees Verdrag betreffende uitlevering in voornoemde omzendbrief is van toepassing op elk geval van uitlevering tussen België en een van de 27 andere landen die partij zijn bij het Verdrag.
Het lijkt mij evenwel nuttig opnieuw aandacht te schenken aan de wijzigingen die voortvloeien uit de toepassing van voornoemd Europees Verdrag betreffende uitlevering en alsook aan de nieuwe elementen die verband houden met de toepassing van de twee Aanvullende Protocollen en van de Overeenkomst van San Sebastian.
Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 Verplichting tot uitlevering (artikel 1) Krachtens dit artikel verbinden de Lid-Staten zich ertoe om elkaar de personen uit te leveren die door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij worden vervolgd wegens een strafbaar feit of worden gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel.
Met het oog op de bescherming van de personen wiens uitlevering wordt gevraagd, heeft België, net als Denemarken, Finland, Frankrijk, IJsland, Spanje, Zweden en Zwitserland, het volgende voorbehoud gemaakt: « België behoudt zich het recht voor om de uitlevering niet toe te staan, wanneer de betrokken persoon onderworpen zou kunnen worden aan een uitzonderingsrechtbank, of als de uitlevering gevraagd wordt met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf die door zo een rechtbank uitgesproken is".
Met hetzelfde streven voor ogen heeft België, net als Denemarken, Frankrijk, IJsland, Noorwegen, Zweden en Finland, een voorbehoud gemaakt - het zogenaamde "humanitair asiel" - waarvan de tekst overeenkomt met de praktijk die in België met betrekking tot uitleveringen wordt gevolgd : « De uitlevering wordt niet toegestaan wanneer de overdracht uitzonderlijk ernstige gevolgen kan hebben voor de betrokken persoon, met name omwille van zijn leeftijd of gezondheidstoestand. » Met betrekking tot het voorbehoud geformuleerd door Portugal ten slotte, dat uitlevering niet alleen weigert wanneer het een misdaad betreft die in de verzoekende Staat strafbaar is met de doodstraf (toegestaan door het Verdrag) maar ook wanneer het gaat om feiten die strafbaar zijn met een levenslange gevangenisstraf of een daarmee vergelijkbare maatregel (niet toegestaan door het Verdrag) heeft België, teneinde rekening te houden met het Belgische recht, de verklaring van Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland overgenomen : « De Belgische regering is van oordeel dat het door Portugal geformuleerde voorbehoud betreffende artikel een, lid c, niet verenigbaar is met het voorwerp van het Verdrag. Zij vat dit voorbehoud op in die zin dat de uitlevering enkel wordt geweigerd, indien de tot levenslange vrijheidsbeneming veroordeelde persoon, overeenkomstig het recht van de verzoekende staat, niet in vrijheid gesteld kan worden na het verstrijken van een bepaalde tijd, ten gevolge van een gerechtelijke of administratieve procedure. » Feiten die tot uitlevering kunnen leiden (artikel 2) Naar luid van artikel 2, § 1, kunnen tot uitlevering leiden, feiten die krachtens de wetten van de beide Partijen strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf waarvan het maximum ten minste een jaar bedraagt. Wanneer het gaat om een veroordeling of een maatregel, moet de duur ervan ten minste vier maanden belopen.
Deze tekst, waardoor wordt afgestapt van de in de bilaterale verdragen opgenomen lijsten van strafbare feiten die tot uitlevering aanleiding kunnen geven, verschilt op twee punten van de wet van 15 maart 1874: a) met betrekking tot de duur van de straf : het Verdrag bepaalt een maximum van ten minste een jaar, de wet (art.1, § 2) voorziet in een maximum van meer dan een jaar; b) met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel : het Verdrag bepaalt dat de duur ervan ten minste vier maanden moet belopen.Volgens de wet moet de duur van de straf ten minste een jaar bedragen en is de duur van de maatregel onbepaald, maar moet zij ten minste vier maanden bedragen.
De duur van de opgelegde straf of maatregel moet ten minste vier maanden bedragen. Dit zijn minima. Het is aan de rechterlijke autoriteiten die voornemens zijn om de uitlevering van een veroordeelde te vragen, om na te gaan of dit verzoek verantwoord is, gelet op de regels die gelden voor de tenuitvoerlegging van straffen en op de vermoedelijke duur van de uitleveringsprocedure.
Onder het woord "maatregel" wordt verstaan alle maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen en die bij vonnis van de strafrechter worden opgelegd naast of in de plaats van een straf (artikel 25 van het Verdrag).
Artikel 2, § 2, van het Verdrag heeft betrekking op de "bijkomende uitlevering" te weten de gevallen waarin de uitlevering kan worden toegestaan voor feiten die strafbaar zijn met een straf van minder dan een jaar, wanneer het verzoek betrekking heeft op verscheidene, afzonderlijke feiten. Voor de Staten die gebonden zijn door het Tweede Aanvullend Protocol van 17 maart 1978 wordt dit artikel aangevuld met artikel 1, dat in geldstraffen voorziet.
Artikel 2, § 3 biedt aan de Verdragsluitende Partijen de mogelijkheid erin te voorzien dat de verplichting tot uitlevering niet van toepassing is op bepaalde strafbare feiten. België heeft de in § 3 bedoelde verklaring niet afgelegd.
Politieke delicten (artikel 3) Artikel 3 betreft de weigering tot uitlevering waarom is verzocht op grond van politieke delicten.
In artikel 3, § 1 is bepaald dat de aangezochte Partij uitlevering kan weigeren indien zij het strafbare feit als een politiek delict of als met een dergelijk delict samenhangend feit beschouwt.
Er wordt geen definitie gegeven van het begrip "politiek delict". Het is aan de aangezochte Staat om het te omschrijven.
Artikel 3, § 2 biedt aan de aangezochte Partij de mogelijkheid om de uitlevering waarom naar aanleiding van een gemeenrechtelijk delict is verzocht, te weigeren indien zij ernstige redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek is gedaan ten einde een persoon te straffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of politieke gezindheid.
Deze zogenaamde "niet-discriminatie"- clausule is in het Belgische recht reeds ingevoerd door artikel 3 van de wet van 31 juli 1985 (artikel 2bis van de wet van 15 maart 1874).
In § 3 is bepaald dat de aanslag op het leven van een Staatshoofd of van een van zijn familieleden niet als een politiek delict wordt beschouwd.
Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol beperkt op het stuk van uitlevering de omschrijving van het begrip "politiek delict" ten aanzien van de Staten die erdoor gebonden zijn.
Militaire delicten (artikel 4) In tegenstelling tot het bepaalde in het Beneluxverdrag, zijn militaire delicten uitdrukkelijk uitgesloten uit het toepassingsgebied betreffende uitlevering.
Uit de tekst van artikel 4 kan a contrario worden afgeleid dat uitlevering wordt toegestaan indien zij betrekking heeft op door een militair gepleegde gemeenrechtelijke delicten, voor zover de overige voorwaarden van het Verdrag vervuld zijn.
Voor de Staten die gebonden zijn door het Tweede Aanvullend Protocol is artikel 5 vervangen door artikel 2 ervan, dat het toepassingsgebied van het Verdrag met betrekking tot dit soort van delicten uitbreidt.
Uitlevering van eigen onderdanen (artikel 6) Krachtens artikel 6 is de nationaliteit van de opgeëiste persoon een facultatieve weigeringsgrond voor uitlevering. Hoewel uitlevering van eigen onderdanen dus toegelaten is, blijft de uitlevering van een Belg door België in de huidige stand van het Belgisch recht uitgesloten.
Er moet worden onderstreept dat de Scandinavische landen (Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, IJsland) hebben verklaard dat zij aan het woord "onderdaan" een ruime definitie geven. Dit begrip omvat zowel de onderdanen van die landen als de vreemdelingen die in een van die landen hun woonplaats hebben.
Indien België de uitlevering van een Belg weigert en de aangezochte Staat aan ons land vraagt om strafvervolging in te stellen overeenkomstig artikel 6.2° van het Europees Verdrag, moet de aangezochte Belgische autoriteit nagaan of zij daartoe bevoegd is conform artikel 6 en volgende van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.
Plaats waar het feit begaan is (artikel 7) Wanneer het strafbare feit volgens de wetgeving van de aangezochte Staat geheel of ten dele op haar grondgebied of op een daarmee gelijkgestelde plaats is gepleegd, kan de aangezochte Staat uitlevering weigeren.
Wanneer het strafbare feit is begaan buiten het grondgebied van de verzoekende Staat, kan de uitlevering slechts worden geweigerd indien de wetgeving van de aangezochte Staat vervolging van een dergelijk buiten haar grondgebied gepleegd strafbaar feit niet toelaat.
Ter zake is het belangrijk eraan te herinneren dat de Belgische rechterlijke autoriteit die een verzoek tot uitlevering wenst te formuleren voor feiten die buiten Belgisch grondgebied zijn gepleegd rekening moet houden met de gevolgen van artikel 12 van de voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering op het instellen van vervolging in België. Krachtens die bepaling en behoudens uitdrukkelijk bepaalde uitzonderingen is de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische rechter slechts geldig als de verdachte in België gevonden wordt (dat betekent dat hij minstens op het Belgische grondgebied aanwezig was op een of ander tijdstip van de vervolging).
Vervolging ter zake van dezelfde feiten (artikel 8) De aangezochte Staat kan uitlevering weigeren indien de opgeëiste persoon door de autoriteiten van die Staat wordt vervolgd ter zake van feiten waarvoor uitlevering is verzocht.
Non bis in idem (artikel 9) Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer de persoon wiens uitlevering is verzocht, door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat onherroepelijk is berecht ter zake van de feiten waarop het verzoek gegrond was. Uitlevering kan worden geweigerd indien bedoelde autoriteiten hebben besloten ter zake van hetzelfde feit of dezelfde feiten geen vervolging in te stellen, dan wel een ingestelde vervolging te staken.
Voor de gebonden Partijen wordt die bepaling aangevuld met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol.
Verjaring (artikel 10) In artikel 10 is gesteld dat uitlevering niet wordt toegestaan indien volgens het recht van een van de Partijen het recht op strafvervolging dan wel de straf is verjaard.
Er moet dus rekening te worden gehouden met de wet van de twee betrokken Staten, terwijl artikel 7 van de Uitleveringswet van 15 maart 1874 alleen betrekking heeft op de eventuele verjaring van het recht op strafvervolging of van de straf in België.
Uit het toelichtend verslag bij het Verdrag blijkt evenwel dat de aangezochte Partij de verjaring van de feiten enkel kan en moet nagaan in haar intern recht en het niet aan haar is te oordelen of de zaak reeds is verjaard in de verzoekende Staat. In voorkomend geval moet de aangezochte Partij zulks evenwel aan de verzoekende Staat vragen.
Wat de Schengen-landen betreft, moet ook worden gewezen op artikel 62, 1°, van het Akkoord van Schengen naar luid waarvan op stuiting van de verjaring uitsluitend de voorschriften van de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij van toepassing zijn.
Doodstraf (artikel 11) De omstandigheid dat op het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht de doodstraf staat, is een facultatieve weigeringsgrond. Het is dus aan de verzoekende autoriteit om in dit geval op afdoende wijze te waarborgen dat de doodstraf niet wordt uitgevoerd.
Verzoek en stukken ter ondersteuning daarvan (artikel 12) Artikel 12 geeft een opsomming van de over te leggen stukken. Zulks kan geschieden langs diplomatieke weg of de Partijen kunnen ter zake rechtstreeks een wijze van toezending overeenkomen.
België heeft verklaard Titel V van het Tweede Aanvullend Protocol tot wijziging van artikel 5 van het Verdrag niet te aanvaarden.
In de Europese Unie wordt het verzoek rechtstreeks overgezonden tussen de bevoegde Ministeries, wat de Staten betreft die het Akkoord van Schengen of het Akkoord van San Sebastian hebben bekrachtigd. Buiten de Europese Unie blijft overzending langs diplomatieke weg de regel.
Aanvullende inlichtingen (artikel 13) Krachtens artikel 13 kan de aangezochte Partij indien nodig aanvullende inlichtingen vragen en een termijn stellen waarbinnen deze ontvangen moeten zijn.
Specialiteitsbeginsel (artikel 14) Krachtens artikel 14, § 1, kan de uitgeleverde personen niet worden vervolgd, berecht of in hechtenis genomen wegens een ander feit dan dat welk de reden tot uitlevering is geweest.
Er zijn evenwel uitzonderingen : a) wanneer de aangezochte Staat instemt met een met redenen omkleed verzoek van de verzoekende Staat, dat vergezeld is van een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen;b) wanneer de uitgeleverde persoon na zijn invrijheidstelling het grondgebied van de verzoekende Staat niet binnen 45 dagen heeft verlaten of indien hij er is teruggekeerd na het te hebben verlaten. Zulks belet de verzoekende Staat niet om enerzijds betrokkene eventueel terug te zenden en anderzijds de verjaring te stuiten overeenkomstig haar wetgeving met inbegrip van een procedure bij verstek.
De eventuele wijziging van de omschrijving van het feit worden eveneens geregeld in artikel 14.
Het Verdrag bevat geen bepaling die aan de persoon op wie de uitlevering betrekking heeft, de mogelijkheid biedt af te zien van de waarborgen geboden door het specialiteitsbeginsel. Van die mogelijkheid, die erop is gericht de uitleveringsprocedure te vereenvoudigen, wordt in het Belgische recht evenwel voortdurend gebruik gemaakt sedert het einde van de XIXde eeuw (ministeriële omzendbrief van 18 april 1888).
België heeft bijgevolg de volgende verklaring afgelegd: « België is van oordeel dat het specialiteitsbeginsel niet toepasselijk is, wanneer de betrokken persoon uitdrukkelijk toegestemd heeft om op het even welke grond vervolgd en gestraft te worden door de gerechtelijke overheid van de aangezochte Staat, indien deze mogelijkheid voorzien is in het recht van deze Staat. Indien daarentegen de uitlevering aan België gevraagd wordt, gaat België ervan uit dat, wanneer de uit te leveren persoon formeel afstand gedaan heeft van de formaliteiten en waarborgen van de uitlevering, het specialiteitsbeginsel niet meer toepasselijk is".
Verderlevering aan een derde Staat (artikel 15) Artikel 15 heeft betrekking op het geval waarin een persoon die aan de verzoekende Partij is overgedragen, door een andere Verdragsluitende Partij of door een derde Staat wordt gezocht. Die overdracht vereist de instemming van de aangezochte Staat en eventueel de overlegging van de in artikel 12 bedoelde stukken.
In verband met die bepaling is de volgende verklaring afgelegd: « België is van oordeel dat de uitzondering, voorzien in artikel 15, zich uitstrekt tot het geval dat de persoon die aan België overgedragen is, formeel afstand gedaan heeft van het recht van de aangezochte Staat of de specialiteit van de uitlevering".
Ingeval de opgeëiste persoon evenwel heeft gekozen voor een uitlevering in het kader van de interne procedure van de aangezochte Staat, betekent zulks niet noodzakelijk dat afstand wordt gedaan van het specialiteitsbeginsel, zoals in het Belgische recht het geval is.
Voorlopige aanhouding (artikel 16) Ter zake geldt de volgende regeling : - in dringende gevallen mogen de bevoegde autoriteiten (in België de rechterlijke autoriteiten) om de voorlopige aanhouding van de gezochte persoon verzoeken; - het verzoek moet vermelden dat een van in artikel 12.2 a) van het Europees Verdrag bedoelde stukken aanwezig is (een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling, een bevel tot aanhouding of iedere andere akte met dezelfde kracht), kennis geven van het voornemen een uitleveringsverzoek te zenden, het vermeldt tevens het strafbaar feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, het moment waarop en de plaats waar het is begaan en, voor zover zulks mogelijk is, het signalement van de gezochte persoon; - het verzoek wordt aan de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij toegezonden, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij rechtstreeks per post of telegram, hetzij via de Internationale Organisatie voor criminele politie (Interpol), hetzij via enig ander middel waarbij een schriftelijk bewijs van het verzoek blijkt of dat door de aangezochte Partij wordt aanvaard. De verzoekende Partij wordt onverwijld ingelicht omtrent het gevolg dat aan haar verzoek is gegeven; - in afwijking van artikel 5 van de Belgische Uitleveringswet kan de voorlopige aanhouding worden beëindigd indien de aangezochte Partij niet binnen een termijn van 18 dagen na het begin van de aanhouding het uitleveringsverzoek en de in artikel 12 genoemde stukken ontvangen heeft; de voorlopige aanhouding mag in geen geval langer duren dan 40 dagen. Voorlopige invrijheidstelling is op ieder ogenblik mogelijk met dien verstande dat de aangezochte Partij daarbij alle maatregelen moet nemen die zij noodzakelijk acht om de vlucht van de opgeëiste persoon te voorkomen. Zoals in het verleden in het kader van het Akkoord van Schengen is de maximumtermijn van 40 dagen toepasselijk; - de invrijheidstelling vormt geen beletsel voor een nieuwe aanhouding en voor uitlevering indien het uitleveringsverzoek alsnog wordt ontvangen.
De rechterlijke autoriteiten moeten rekening houden met het Franse voorbehoud, volgens welk Frankrijk in geval van een vraag tot voorlopige aanhouding, een korte uiteenzetting van de feiten ten laste van de opgeëiste persoon eist.
In het kader van het Akkoord van Schengen moet rekening worden gehouden met de toepassing van artikel 64 (signalering in het S.I.S.).
Samenloop van verzoeken (artikel 17) In deze bepaling is gesteld dat wanneer verscheidene Staten tegelijkertijd een verzoek indienen, hetzij op grond van dezelfde feiten, hetzij voor verschillende feiten, de aangezochte Partij, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, moet kiezen aan wie betrokkene wordt uitgeleverd.
Overlevering van de uitgeleverde (artikel 18) Deze bepaling betreft de overlevering van de uitgeleverde. Naar luid van het 4de lid kan de opgeëiste persoon, onverminderd een geval van overmacht, indien hij niet op de vastgestelde datum is overgenomen, na afloop van een termijn van 15 dagen te rekenen van die datum, in vrijheid worden gesteld en wordt hij in elk geval in vrijheid gesteld na verloop van een termijn van 30 dagen.
Teneinde te voorkomen dat elke persoon, die zich wil verzetten tegen zijn overlevering aan de verzoekende Partij, rechtsmiddelen zou aanwenden met de bedoeling zijn vrijlating te bewerkstelligen enkel door de duur van de procedure, heeft België het volgende voorbehoud geformuleerd : « De verplichte invrijheidstelling na het verstrijken van de termijn van 30 dagen, voorzien in §4 van artikel 18, is niet van toepassing in het geval dat de betrokken persoon een rechtsmiddel aanwendt tegen de uitleveringsbeslissing of in verband met de wettelijkheid van zijn hechtenis".
Uitgestelde of voorwaardelijke overlevering (artikel 19) Krachtens deze bepaling kan de aangezochte Partij de overlevering van de opgeëiste persoon uitstellen opdat deze door haar zou kunnen worden vervolgd of, indien hij reeds veroordeeld is op haar grondgebied, een straf zou kunnen ondergaan wegens een ander feit dan dat waarvoor om de uitlevering is verzocht. In plaats van de overlevering uit te stellen, kan de aangezochte Partij de opgeëiste persoon tijdelijk aan de verzoekende Partij overleveren onder door de beide Partijen, in onderling overleg, vast te stellen voorwaarden. De Belgische Staat heeft in een voorbehoud verklaard dat zij tijdelijke uitlevering slechts toestaat indien het gaat om een persoon die op haar grondgebied een straf ondergaat en indien bijzondere omstandigheden zulks vereisen.
Tijdelijke uitlevering kan dus niet worden toegestaan voor de definitieve veroordeling van de opgeëiste persoon in België en is bovendien onderworpen aan de overlegging door de verzoekende Partij van elementen ter verantwoording van een tijdelijke overlevering van de persoon voor hij in aanmerking komt voor voorlopige invrijheidstelling met het oog op uitlevering.
Overdracht van voorwerpen (artikel 20) Er moet aandacht worden geschonken aan deze bepaling die de overdracht van voorwerpen en de voorafgaande inbeslagneming ervan betreft.
Doorgaans voegt de centrale autoriteit (Ministerie van Justitie) bij elk uitleveringsverzoek een verzoek om het geld en de goederen die eventueel lastens de opgeëiste persoon in beslag zijn genomen, ter beschikking te stellen van het Belgische gerecht.
Doortocht (artikel 21) Krachtens § 5 van dit artikel kunnen de Partijen verklaren dat zij de doortocht van een persoon slechts zullen toestaan onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor uitlevering.
Aangezien wordt geoordeeld dat een persoon die zich in doortocht bevindt dezelfde waarborgen moet genieten als een uitgeleverd persoon, heeft België, net als Frankrijk, Spanje en Zweden, de volgende verklaring afgelegd: « De Belgische Regering staat de doortocht over haar grondgebied enkel toe, onder dezelfde voorwaarden als de uitlevering".
Zulks betekent meer bepaald dat de doortocht van eigen onderdanen wordt geweigerd.
Procedure (artikel 22) De procedure van de aangezochte Staat is van toepassing op de uitlevering en op de voorlopige aanhouding.
Talen (artikel 23) De over te leggen stukken moeten zijn gesteld in de taal van de verzoekende Partij of in die van de aangezochte Partij. Laatstgenoemde Partij kan een vertaling eisen in de door haar te kiezen officiële taal van de Raad van Europa (Frans of Engels).
België heeft de volgende verklaring afgelegd: « Indien het uitleveringsverzoek en de over te leggen stukken opgesteld zijn in de taal van de verzoekende Staat, en deze taal niet het Nederlands, het Frans of het Duits is, moeten zij vergezeld gaan van een vertaling in het Frans".
Kosten (artikel 24) De kosten zijn geregeld als volgt : - de op het grondgebied van de aangezochte Partij gemaakte kosten komen ten laste van die Partij; - de uit hoofde van de doortocht door het grondgebied van de Partij aan wie doortocht is verzocht gemaakte kosten komen ten laste van de verzoekende Partij (dit is een wijziging in vergelijking met de voordien meestal toegepaste praktijk).
In dit artikel is een paragraaf gewijd aan de vervoerkosten voor bepaalde Verdragsluitende Partijen ingeval van uitlevering vanuit een niet tot het moederland behorend gebied.
Definitie van het woord "maatregelen" (artikel 25) Deze definitie stemt overeen met die in artikel 1, § 1, van de Belgische Uitleveringswet.
In het Belgische recht betreft het de internering van geesteszieken, opgelegd krachtens de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964. Het heeft ook betrekking op de terbeschikkingstelling van de regering van recidivisten en gewoontemisdadigers, geregeld door dezelfde wet.
Voorbehouden (artikel 26) Deze bepaling biedt de mogelijkheid een of meer voorbehoud(en) te maken betreffende een of meer bepaling(en) van het Verdrag. Uit wat voorafgaat blijkt dat België van die mogelijkheid gebruik gemaakt heeft.
Er moet worden onderstreept dat enkel Slovenië geen voorbehoud heeft gemaakt of verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.
Artikel 27 betreft de territoriale toepasselijkheid, artikel 28 gaat over de verhouding tussen het Verdrag en bilaterale Overeenkomsten, de artikelen 29 en volgende hebben betrekking op de procedure inzake inwerkingtreding.
Het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende Uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 15 oktober 1975 Het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering heeft twee doelstellingen: 1) het begrip "politiek delict" nader omschrijven en aanvullen;2) het toepassingsgebied van de regel "non bis in idem" aanvullen en uitbreiden. In artikel 1 van het Protocol is bepaald dat de volgende delicten niet als een politiek delict worden beschouwd: - misdrijven tegen de menselijkheid bedoeld in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide d.d. 9 december 1948; - de inbreuken bedoeld in de vier Verdragen van Genève, te weten, artikel 50 van het Verdrag voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindend bij de strijdkrachten te velde, artikel 51 van het Verdrag voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, artikel 130 van het Verdrag betreffende de behandeling van krijgsgevangenen, en artikel 147 van het Verdrag betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd; - alle soortgelijke schendingen van de wetten van de oorlog.
Deze aanvullingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende uitlevering beantwoorden aan de hedendaagse tendens, bepaalde misdaden als zodanig ernstig te beschouwen dat zij op geen enkele wijze kunnen worden verantwoord en dat aan de daders geenszins vrijstelling van strafvervolging kan worden toegekend.
Deze tendens tot beperking van de weigering tot uitlevering voor politieke delicten wordt evenwel afgezwakt door de "niet-discriminatie"-clausule bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, op grond waarvan de uitlevering naar niet-democratische landen steeds kan worden geweigerd.
Er moet tevens rekening worden gehouden met het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 dat een aantal andere strafbare feiten in het kader van uitlevering niet als politiek delict beschouwt.
Artikel 2 van het Protocol is een aanvulling van artikel 9 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering betreffende het beginsel "non bis in idem". Krachtens artikel 9 wordt dat beginsel slechts toegepast indien reeds een vonnis is gewezen op het grondgebied van de aangezochte Partij en laatstgenoemde geen vervolging heeft ingesteld of de vervolging heeft gestaakt.
Daarnaast voorziet het Protocol in de mogelijkheid om de uitlevering te weigeren wanneer ter zake reeds een vonnis gewezen is in een derde Staat die evenwel Partij is bij het Verdrag en dat vonnis aan bepaalde voorwaarden voldoet : - hetzij in geval van vrijspraak; - hetzij ingeval de straf geheel is ondergaan of bij wege van gratie of amnestie is kwijtgescholden; - hetzij de dader van het strafbare feit schuldig is bevonden zonder oplegging van een sanctie.
Uitlevering kan evenwel worden toegestaan als : - het feit is gepleegd tegen een tot de overheidsdienst behorende persoon of dienst; - betrokkene zelf tot de overheidsdienst van de verzoekende Staat behoort; - het feit is gepleegd op het grondgebied van de verzoekende Staat.
Naast België hebben thans nog 20 andere landen van de Raad van Europa dit Protocol bekrachtigd. Zes ervan hebben verklaringen afgelegd.
Zoals ik hiervoor reeds aangaf, is het Protocol echter niet toepasselijk op onze betrekkingen met Nederland.
Denemarken, Hongarije, IJsland, Nederland, Noorwegen en Zweden hebben verklaard Titel I van het Protocol, dat het begrip politiek delict nader bepaalt en aanvult, niet te aanvaarden.
Het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978 Het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering strekt ertoe artikel 2, § 2, van het Verdrag aan te vullen, artikel 5 en artikel 12, § 1, te vervangen en in het Verdrag twee nieuwe artikelen in te voegen : - het ene met betrekking tot bij verstek gewezen vonnissen; - het andere met betrekking tot strafbare feiten waarvoor amnestie is verleend.
Artikel 1 vult artikel 2 van het Verdrag betreffende feiten waarvoor bijkomende uitlevering is toegestaan, aan met de bepaling dat zulks ook geldt voor feiten die slechts strafbaar zijn met geldstraffen.
Artikel 2 vervangt artikel 5 van het Verdrag dat betrekking heeft op fiscale delicten. Dit artikel bepaalt dat inzake retributies, belastingen, douane en deviezen, zelfs ongeacht enige regeling ter zake tussen de Verdragsluitende Partijen zoals bepaald werd in artikel 5 van het Verdrag van 1957, de uitlevering steeds moet plaatsvinden wanneer het fiscaal delict zowel in de wetgeving van de verzoekende Staat als in die van de aangezochte Staat wordt beschouwd als een strafbaar feit van dezelfde aard.
Teneinde de voorwaarde van de dubbele tenlastelegging te kunnen naleven bepaalt het Protocol dat de feiten volgens de wetgeving van de aangezochte Partij moeten overeenkomen met een strafbaar feit van dezelfde aard.
Artikel 3 vult het Verdrag aan met betrekking tot de bij verstek gewezen vonnissen. Uitlevering kan worden geweigerd maar wordt toegestaan als de verzoekende Partij op een volgens de aangezochte Partij toereikende wijze kan verzekeren dat betrokkene recht heeft op een nieuw proces.
Artikel 4 bepaalt dat de uitlevering niet wordt toegestaan voor delicten waarvoor in de aangezochte Staat amnestie is verleend, op voorwaarde dat die Staat krachtens zijn wetgeving bevoegd was strafvervolging in te stellen.
Artikel 5 betreft de overzending van de verzoeken: overzending langs diplomatieke weg wordt van ondergeschikt belang in vergelijking met een rechtstreekse overzending. België heeft evenwel verklaard de toepassing van die bepaling niet te aanvaarden, zodat overzending langs diplomatieke weg, voorzien in artikel 12, § 1 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van toepassing blijft (zie hoger).
Naast België hebben nog 26 andere landen van de Raad van Europa het Tweede Protocol bekrachtigd. Negen ervan hebben voorbehoud gemaakt of verklaringen afgelegd. Het is echter op dit moment niet van toepassing op onze betrekkingen met Nederland (zie hoger).
Zwitserland heeft verklaard Titel II van het Protocol betreffende fiscale delicten niet te aanvaarden.
Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze waarop verzoeken om uitlevering worden verzonden, opgemaakt te San Sebastian op 26 mei 1989 Deze Overeenkomst strekt ertoe de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie te vereenvoudigen en te moderniseren.
Artikel 1 biedt aan de Staten die Partij zijn bij de Overeenkomst, de mogelijkheid om de centrale autoriteit aan te wijzen die belast is met de toezending van uitleveringsverzoeken. Het kan in dit verband gaan om het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Justitie, of wanneer het gaat om federale Staten de Ministeries van Justitie van iedere federale entiteit. Voor België heeft de Belgische regering bij verklaring, het Ministerie van Justitie aangewezen als centrale autoriteit die wordt belast met het toezenden en in ontvangst nemen van uitleveringsverzoeken en de documenten ter staving ervan, alsook van de officiële briefwisseling aangaande een uitleveringsverzoek.
Artikel 2 voorziet in de overzending van uitleveringsverzoeken via telekopieerapparaten. Dit artikel strekt ertoe de overzending van de verzoeken te bespoedigen en toch te waarborgen dat zij hun bestemming bereiken. De herkomst en de vertrouwelijkheid van de overzending worden gewaarborgd door gebruik te maken van cryptoapparatuur aangepast aan het telekopieerapparaat (artikel 3). Een dergelijk toestel is beschikbaar bij de Dienst Individuele Gevallen inzake Internationale Strafrechtshulp van mijn Departement (fax nr. 02/542.67.67).
Met het oog op de toepassing van die bepaling heeft de Ministerraad van 9 januari 1998 een voorontwerp van wet goedgekeurd houdende aanvulling van artikel 3 van de wet van 15 maart 1874.
Teneinde de authenticiteit van de stukken te waarborgen moet de bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat, in België, het Ministerie van Justitie, de overgezonden stukken voor eensluidend met het origineel verklaren en de paginering ervan aangeven (artikel 4).
Dit artikel beoogt de oplossing van de problemen betreffende het authentiek maken van stukken, die ontstaan wanneer gebruik wordt gemaakt van telecommunicatienetwerken. Naar luid van deze regeling moeten de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat niet langer de authenticiteit van de stukken nagaan; zij aanvaarden de ter zake door de verzoekende Staat afgelegde verklaring.
Deze Overeenkomst is nog niet in werking getreden. De datum van inwerkingtreding wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Slotopmerking Het grote aantal toepasselijke verdragsteksten, met hun respectieve voorbehouden en verklaringen, is thans een zeer groot probleem op het stuk van onze betrekkingen inzake uitlevering.
Er moet aandachtig worden nagegaan welke teksten in elk specifiek geval van toepassing zijn en welke voorbehouden en verklaringen door de betrokken Partijen zijn geformuleerd.
Een voorbeeld : een verzoek tot uitlevering wegens een fiscaal delict.
Voor de bekrachtiging door België van het Europees Verdrag en het Tweede Aanvullend Protocol was een dergelijke uitlevering op basis van onze bilaterale verdragen niet mogelijk. Krachtens artikel 63 van het Akkoord van Schengen, was uitlevering evenwel reeds toegelaten voor strafbare feiten inzake indirecte belastingen en douane.
Frankrijk heeft het Tweede Aanvullend Protocol niet bekrachtigd; - artikel 5 van het Europees Verdrag heeft geen enkel nut want het voorziet in een overeenkomst tussen de Verdragsluitende Partijen en een dergelijke overeenkomst bestaat niet; - artikel 63 van het Akkoord van Schengen, dat verwijst naar artikel 50 voor strafbare feiten inzake accijnzen, BTW en douane, is van toepassing. - Uitlevering is mogelijk voor strafbare feiten ter zake van indirecte belastingen en douane.
Aangezien Spanje het Tweede Aanvullend Protocol zonder voorbehoud bekrachtigd heeft, zijn van toepassing: - artikel 5, zoals vervangen door artikel 2 van het Tweede Protocol van 17 maart 1978; - eventueel aangevuld met artikel 63 van het Akkoord van Schengen ingeval die bepaling gunstiger wordt geacht. - Uitlevering is mogelijk voor alle fiscale delicten (natuurlijk onder voorbehoud van de andere voorwaarden).
Zwitserland is geen Schengen-land maar heeft het Tweede Aanvullend Protocol bekrachtigd. In een voorbehoud heeft het evenwel gesteld, Titel II met betrekking tot fiscale delicten niet te zullen toepassen.
Bijgevolg blijft de oorspronkelijke tekst van artikel 5 van het Verdrag van toepassing, hoewel zulks geen enkel nut heeft als tussen de betrokken partijen geen specifieke overeenkomst is gesloten. - Geen uitlevering wegens fiscale delicten.
Luxemburg heeft geen enkel van de twee Aanvullende Protocollen bekrachtigd. Zij zijn trouwens op dit ogenblik niet van toepassing op onze betrekkingen in het kader van de Benelux. - artikel 4 van het Beneluxverdrag van 27 juni 1962 heeft geen enkel nut indien tussen de betrokken Partijen geen specifieke overeenkomst is gesloten; - artikel 63 van het Akkoord van Schengen, verwijzend naar artikel 50 voor strafbare feiten inzake accijnzen, BTW en douane, is van toepassing. - Uitlevering is mogelijk voor strafbare feiten ter zake van indirecte belastingen en douane.
Ik laat u hierbij overigens weten dat tussen de Lidstaten van de Europese Unie een procedure tot bekrachtiging van twee Overeenkomsten aan de gang is : - het Verdrag betreffende de vereenvoudigde uitleveringsprocedure, opgemaakt te Brussel op 10 maart 1995; - het Verdrag betreffende uitlevering tussen Lidstaten van de Europese Unie, opgemaakt te Dublin op 27 september 1996.
Ik zal u zeker op de hoogte houden van het verdere verloop ervan.
De Minister van Justitie, T. Van Parys.