gepubliceerd op 06 december 2001
Omzendbrief gericht aan de Belgische diplomatieke autoriteiten, de gemeenten en de griffies van de rechtbanken van koophandel
MINISTERIE VAN MIDDENSTAND EN LANDBOUW
6 NOVEMBER 2001. - Omzendbrief gericht aan de Belgische diplomatieke autoriteiten, de gemeenten en de griffies van de rechtbanken van koophandel
Betreft : de beroepskaart voor vreemdelingen, interpretatie van de wet van 2 februari 2001.
De Wet van 2 februari 2001 (1) heeft het toepassingsgebied van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen opnieuw omschreven of beter, verduidelijkt.
Deze definiëring was noodzakelijk om een einde te kunnen maken aan een vaak voorkomende omzeiling van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart, door misbruik van het statuut van het onbezoldigd mandaat.
Om de draagwijdte van de verduidelijking volledig te vatten, is het nuttig om aan de doelstelling van de wet van 1965 te herinneren. Deze wet heeft in essentie een economisch doel. In navolging van de wetgevingen betreffende hetzelfde onderwerp in onze buurlanden, is deze gericht op het veilig stellen van de diverse sectoren van onze economie tegen eventuele onevenwichten, die het gevolg kunnen zijn van activiteitenstromen van buitenaf. Anders gezegd, deze wetgeving speelt een belangrijke rol als filter van projecten van zelfstandige activiteiten die door vreemdelingen in ons land overwogen worden.
Verder biedt deze ook de mogelijkheid tot onderzoek naar de uitwerking van de projecten waarvoor men borg staat door de toekenning vna de beroepskaart.
Zoals het onderwerp van de wet aangeeft, heeft zij tot doel om het geheel van de professionele, zelfstandige activiteiten te omvatten omdat alle, in mindere of meerdere mate, een weerslag hebben op de Belgische economie. Er wordt bijgevolg geen onderscheid gemaakt of de activiteit ten persoonlijke titel of binnen het kader van een rechtspersoon, al dan niet bezoldigd, wordt uitgeoefend.
Dit wordt duidelijk naar voor gebracht in het eerste luik van de wet van 2 februari 2001, waarbij als criterium voor de onderwerping aan de beroepskaart « de zelfstandige activiteit van winstgevende aard » die aanleiding gaf tot verwarring (2), vervangen werd door « de zelfstandige beroepsactiviteit ».
Deze definiëring-verduidelijking van het toepassingsgebied van de wetgeving op de beroepskaarten heeft natuurlijk geen gevolgen voor het statuut van de zelfstandige ondernemers, die hun activiteit als fysiek persoon uitoefenen, noch voor de bezoldigde mandatarissen van vennootschappen. Aan het professioneel karakter van hun activiteit wordt immers niet getwijfeld.
Deze omschrijving is wel enorm belangrijk voor de onbezoldigde mandatarissen. Deze bepaling verduidelijkt hun positie in die zin dat zij hen op een onbetwistbare wijze onderwerpt aan de verplichting houder te zijn van een beroepskaart indien hun activiteit een beroepskarakter heeft en hen eveneens, zonder enige discussie, uitsluit in de tegenovergestelde situatie.
Met betrekking tot het onbezoldigd mandaat is het bijgevolg belangrijk om na te gaan of de activiteit al dan niet een beroepskarakter heeft.
In het kader van de rechtspraak van de Raad van State (3) en het voorwerp van de wetgeving op de beroepskaarten, kan een beroepsactiviteit omschreven worden als een arbeidsactiviteit, uitgeoefend op het Belgisch grondgebied buiten elke band van ondergeschiktheid, bestaande uit een geheel van verrichtingen die zich vaak genoeg voordoen en met elkaar verbonden zijn om een voortdurende en gewone bedrijvigheid op te leveren en die vallen buiten de grenzen van het normale beheer van een privaat vermogen en gerealiseerd worden met het oog op een persoonlijk voordeel of een voordeel voor een vennootschap of vereniging.
Praktisch zijn de vreemdelingen die een zelfstandige activiteit uitoefenen in de betekenis van de hierboven vermelde definitie, onderworpen aan de verplichting houder te zijn van een beroepskaart van zodra zij deze activiteit op het grondgebied van het koninkrijk uitoefenen.
De uitoefening van een activiteit op het Belgisch grondgebied veronderstelt de fysieke aanwezigheid van de vreemdeling. Deze aanwezigheid wordt verondersteld vanaf het ogenblik dat deze vreemdeling er gevestigd is of verblijft volgens een frequentie en duur die het hem mogelijk maken om er zijn beroepsactiviteit uit te oefenen.
Om de internationale uitwisselingen te bevorderen kende deze regel enige versoepeling ten voordele van de vreemdelingen die zakenreizen ondernemen in België (4). Deze laatsten zijn inderdaad vrijgesteld van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart om hun zakenpartners in België te bezoeken, er contacten te leggen met toekomstige klanten en er ter zake studies en onderzoeken te doen. Zij genieten ook van deze vrijstelling om deel te nemen aan handelsforen of tentoonstellingen, zonder dat zij er evenwel hun producten mogen verkopen (5). Ook voor het deelnemen aan vergaderingen van de raden van beheer of aan algemene vergaderingen kunnen zij van deze vrijstelling genieten, in zoverre dat zij niet werkelijk met het dagelijks bestuur ervan belast zijn.
Deze uitzonderingen sluiten het overzicht van de bepalingen rond het toepassingsgebied van de wetgeving op de beroepskaart, zoals bepaald in het eerste luik van de wet van 2 februari 2001, af. Ter herinnering, deze bepalingen traden op 1 september in werking.
Het tweede luik van de wet van 2 februari 2001 welke betrekking heeft op de actualisering van de vrijstellingen inzake beroepskaarten vormt het voorwerp van een uitvoeringsbesluit welke zich momenteel in de eindfase bevindt. Dit uitvoeringsbesluit mag dan ook in de loop van de eerstkomende maanden verwacht worden. Ook dit tweede luik zal in een omzendbrief toegelicht worden.
De Dienst Economische Vergunningen van het Directoraat-generaal voor het K.M.O.-Beleid staat vanzelfsprekend ter beschikking om bijkomende informatie te geven.
Uw dienstwillige, De Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, R. DAEMS _______ Nota's (1) Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 8 maart 2001. (2) In het adveis L.29.359/3 van 11 augustus 1999 betreffende het wetsontwerp, welke op 2 februari 2001 wet is geworden, heeft de Raad van State niet nagelaten om aan te halen dat het winstgevend karakter van een activiteit niet het bestaan van inkomsten impliceert. (3) Cass., 6 mei 1969, Pas. 1969, I, p. 803. (4) Koninklijk besluit van 11 december 1980 tot vrijstelling van bepaalde categorieën van vreemdelingen van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit, artikel 1, 6° en 2. (5) Dit verbod zou binnenkort moeten opgeheven worden in het kader van een actualisering van de vrijstellingen inzake beroepskaarten.