Etaamb.openjustice.be
Meertalige weergave van Arrest van --
← Terug naar "Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)"
Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...) Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 Uittreksel uit arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004
Rolnummer 2881 Rolnummer 2881
In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, a), van de
wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen
ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel
100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit,
gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, gesteld gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, gesteld
door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, Het Arbitragehof,
samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters
P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe,
bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van
voorzitter A. Arts, voorzitter A. Arts,
wijst na beraad het volgende arrest : wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
Bij vonnis van 19 december 2003 in zake C. Rotsaert tegen het openbaar Bij vonnis van 19 december 2003 in zake C. Rotsaert tegen het openbaar
centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek en in zake het centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek en in zake het
openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek tegen de openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Schaarbeek tegen de
Belgische Staat en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, Belgische Staat en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie,
waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op
30 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de 30 december 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de
volgende prejudiciële vraag gesteld : volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Artikel 1, lid 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de « Artikel 1, lid 1, a), van de wet van 6 februari 1970 betreffende de
verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat
en de provinciën, dat het artikel 100, lid 1, 1°, van het koninklijk en de provinciën, dat het artikel 100, lid 1, 1°, van het koninklijk
besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de
Rijkscomptabiliteit uitmaakt, schendt [het] de artikelen 10 en 11 van Rijkscomptabiliteit uitmaakt, schendt [het] de artikelen 10 en 11 van
de Grondwet in zoverre [het] niet van toepassing is op de de Grondwet in zoverre [het] niet van toepassing is op de
schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra
voor maatschappelijk welzijn, terwijl, enerzijds, artikel 8 van de voor maatschappelijk welzijn, terwijl, enerzijds, artikel 8 van de
genoemde wet van 6 februari 1970 en artikel 71, § 1, van de genoemde wet van 6 februari 1970 en artikel 71, § 1, van de
[bijzondere] wet van 16 januari 1989 de toepassing van deze bepalingen [bijzondere] wet van 16 januari 1989 de toepassing van deze bepalingen
uitbreidt naar de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, en uitbreidt naar de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, en
dat, anderzijds, het feit van de vijfjaarlijkse verjaring toepasselijk dat, anderzijds, het feit van de vijfjaarlijkse verjaring toepasselijk
op de vorderingen ingeleid door de Staat, de gemeenschappen, de op de vorderingen ingeleid door de Staat, de gemeenschappen, de
gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren - beschouwd als de gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren - beschouwd als de
tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte tegenhanger van de verjaring van de tegen diezelfde overheden gerichte
vordering - niet van toepassing was op de gemeenten en door het vordering - niet van toepassing was op de gemeenten en door het
Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002
strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet werd geacht ? » strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet werd geacht ? »
Op 21 januari 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Op 21 januari 2004 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P.
Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere
wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis
gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen
een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.
De bepalingen van voormelde bijzondere wet met betrekking tot de De bepalingen van voormelde bijzondere wet met betrekking tot de
rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.
(...) (...)
III. In rechte III. In rechte
(...) (...)
B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring
van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de
provinciën vormt artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, provinciën vormt artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit,
gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt
: :
« Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn,
onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere
wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen :
1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire
wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van
vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in
de loop waarvan zij zijn ontstaan; de loop waarvan zij zijn ontstaan;
2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de 2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de
onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd
binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari
van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd; van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;
3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen 3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen
een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het
jaar van hun ontstaan. jaar van hun ontstaan.
Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel
de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door
de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. » de zorg van de Deposito- en Consignatiekas. »
Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van
schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de
provinciën verklaart artikel 1 van die wet van toepassing op de provinciën verklaart artikel 1 van die wet van toepassing op de
schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de provincies. schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de provincies.
Krachtens artikel 128 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie Krachtens artikel 128 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie
van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat wordt van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat wordt
de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van
schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de
provinciën opgeheven voor de in artikel 2 van de eerstgenoemde wet provinciën opgeheven voor de in artikel 2 van de eerstgenoemde wet
vermelde diensten. Die opheffing is evenwel nog niet in werking vermelde diensten. Die opheffing is evenwel nog niet in werking
getreden. Artikel 100, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de getreden. Artikel 100, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de
Rijkscomptabiliteit blijft van toepassing op de schuldvorderingen op Rijkscomptabiliteit blijft van toepassing op de schuldvorderingen op
de federale Staat die vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei de federale Staat die vóór de inwerkingtreding van de wet van 22 mei
2003 zijn ontstaan (artikel 131, tweede lid). 2003 zijn ontstaan (artikel 131, tweede lid).
Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling
van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle
op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de
gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof
», blijft artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de », blijft artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de
Rijkscomptabiliteit krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere Rijkscomptabiliteit krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere
financieringswet van 16 januari 1989 ook van overeenkomstige financieringswet van 16 januari 1989 ook van overeenkomstige
toepassing op de gemeenschappen en de gewesten. toepassing op de gemeenschappen en de gewesten.
B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot
wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de
gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel
2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde
wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door
verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot
vergoeding van schade op grond van buitencontractuele vergoeding van schade op grond van buitencontractuele
aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de
dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de
schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor
aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval
verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die
waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft
voorgedaan. Wanneer het recht om in rechte te treden vóór de voorgedaan. Wanneer het recht om in rechte te treden vóór de
inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt
artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe
verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf
haar inwerkingtreding. haar inwerkingtreding.
B.3. Aangezien voor de gemeenten en de openbare centra voor B.3. Aangezien voor de gemeenten en de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn in geen bijzondere verjaringstermijn is maatschappelijk welzijn in geen bijzondere verjaringstermijn is
voorzien, verjaren hun schuldvorderingen overeenkomstig de voorzien, verjaren hun schuldvorderingen overeenkomstig de
gemeenrechtelijke bepalingen. gemeenrechtelijke bepalingen.
Het Hof dient te onderzoeken of het verantwoord is de tegen de Het Hof dient te onderzoeken of het verantwoord is de tegen de
gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gerichte gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gerichte
vorderingen te onderwerpen aan een andere verjaringstermijn dan de vorderingen te onderwerpen aan een andere verjaringstermijn dan de
vorderingen tegen andere overheden. vorderingen tegen andere overheden.
B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, B.4. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001,
42/2002, 64/2002, 37/2003 en 1/2004 heeft uiteengezet, had de 42/2002, 64/2002, 37/2003 en 1/2004 heeft uiteengezet, had de
wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige
verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat
met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat
binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld
dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een
bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een
verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een
goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287). goede comptabiliteit (Pasin. 1846, p. 287).
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970
werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard
uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en
dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een
debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen
geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun
oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer,
1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p.
4). 4).
Behalve in het geval waarin personen zich in de onmogelijkheid Behalve in het geval waarin personen zich in de onmogelijkheid
bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun bevinden om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat hun
schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen schade pas na het verstrijken van de termijn tot uiting is gekomen
(arrest nr. 32/96), kwam het Hof telkens tot de vaststelling dat de (arrest nr. 32/96), kwam het Hof telkens tot de vaststelling dat de
wetgever een maatregel had genomen die niet onevenredig was met het wetgever een maatregel had genomen die niet onevenredig was met het
nagestreefde doel. nagestreefde doel.
B.5. Weliswaar zouden dezelfde schuldvorderingen ten aanzien van de B.5. Weliswaar zouden dezelfde schuldvorderingen ten aanzien van de
gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn om de in gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn om de in
B.4 vermelde redenen eveneens aan de vijfjarige verjaringstermijn B.4 vermelde redenen eveneens aan de vijfjarige verjaringstermijn
kunnen worden onderworpen, doch die overweging is niet van die aard kunnen worden onderworpen, doch die overweging is niet van die aard
dat de grondwettigheid van de betwiste bepalingen erdoor in het geding dat de grondwettigheid van de betwiste bepalingen erdoor in het geding
kan worden gebracht. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden kan worden gebracht. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden
immers niet in dat de wetgever verplicht is om voor alle immers niet in dat de wetgever verplicht is om voor alle
administratieve overheden af te wijken van de gemeenrechtelijke administratieve overheden af te wijken van de gemeenrechtelijke
verjaringsregels. verjaringsregels.
B.6. Aan de grondwettigheid wordt geen afbreuk gedaan door de B.6. Aan de grondwettigheid wordt geen afbreuk gedaan door de
vaststelling, in het arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 waaraan vaststelling, in het arrest nr. 35/2002 van 13 februari 2002 waaraan
de prejudiciële vraag refereert, dat de vijfjarige verjaring die van de prejudiciële vraag refereert, dat de vijfjarige verjaring die van
toepassing is op vorderingen door de Staat, de gemeenschappen, de toepassing is op vorderingen door de Staat, de gemeenschappen, de
gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren, de artikelen 10 en 11 gewesten en de provincies tegen hun ambtenaren, de artikelen 10 en 11
van de Grondwet schendt doordat zij niet van toepassing is op de van de Grondwet schendt doordat zij niet van toepassing is op de
vorderingen tot terugbetaling van wedden die door de gemeenten ten vorderingen tot terugbetaling van wedden die door de gemeenten ten
onrechte werden betaald. onrechte werden betaald.
Die vijfjarige verjaring is weliswaar de tegenhanger van de verjaring Die vijfjarige verjaring is weliswaar de tegenhanger van de verjaring
van de tegen diezelfde overheden gerichte vorderingen, maar de van de tegen diezelfde overheden gerichte vorderingen, maar de
toepassing van dezelfde verjaring op de twee vorderingen wordt, zoals toepassing van dezelfde verjaring op de twee vorderingen wordt, zoals
blijkt uit overweging B.5 van het voormelde arrest, voor beide blijkt uit overweging B.5 van het voormelde arrest, voor beide
vorderingen anders verantwoord : vorderingen anders verantwoord :
« Hoewel de verjaring geldig voor de overheden door redenen van gezond « Hoewel de verjaring geldig voor de overheden door redenen van gezond
beheer van de openbare financiën werd verantwoord, blijkt uit de beheer van de openbare financiën werd verantwoord, blijkt uit de
parlementaire voorbereiding van de wet van 5 maart 1952, waarbij de in parlementaire voorbereiding van de wet van 5 maart 1952, waarbij de in
het geding zijnde bepaling in de wet van 15 mei 1846 op de het geding zijnde bepaling in de wet van 15 mei 1846 op de
Rijkscomptabiliteit werd ingevoerd, dat de verjaring geldig voor hun Rijkscomptabiliteit werd ingevoerd, dat de verjaring geldig voor hun
ambtenaren eveneens werd verantwoord door de bekommernis om de ambtenaren eveneens werd verantwoord door de bekommernis om de
schadelijke gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte schadelijke gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte
betaalde maar gewoonlijk te goeder trouw door de belanghebbenden betaalde maar gewoonlijk te goeder trouw door de belanghebbenden
ontvangen sommen te beperken (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435, ontvangen sommen te beperken (Parl. St., Kamer, 1950-1951, nr. 435,
pp. 1 en 2). » pp. 1 en 2). »
De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden bijgevolg niet in dat de De artikelen 10 en 11 van de Grondwet houden bijgevolg niet in dat de
wetgever verplicht is om voor de vorderingen van en tegen de gemeenten wetgever verplicht is om voor de vorderingen van en tegen de gemeenten
en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in gelijklopende en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in gelijklopende
verjaringstermijnen te voorzien. verjaringstermijnen te voorzien.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord. B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, Om die redenen,
het Hof het Hof
zegt voor recht : zegt voor recht :
Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, Artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit,
gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre de
verjaringstermijn waarin het voorziet niet van toepassing is op de verjaringstermijn waarin het voorziet niet van toepassing is op de
schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra schuldvorderingen ten laste van de gemeenten en de openbare centra
voor maatschappelijk welzijn. voor maatschappelijk welzijn.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig
artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het
Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004. Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.
De griffier, De griffier,
P.-Y. Dutilleux. P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, De voorzitter,
A. Arts. A. Arts.
^