gepubliceerd op 01 maart 2006
Ministerieel besluit tot regeling van de nadere regels inzake de informatie-uitwisseling zoals bepaald in de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005
24 JANUARI 2006. - Ministerieel besluit tot regeling van de nadere regels inzake de informatie-uitwisseling zoals bepaald in de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005
ADVIES 38.872/4 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 26 juli 2005 door de Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van ministerieel besluit "tot vaststelling van de nadere regels inzake informatie-uitwisseling waarvan sprake in de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005", heeft op 23 november 2005 het volgende advies gegeven : Onderzoek van het ontwerp Aanhef 1. In het eerste lid hoeven alleen de bepalingen van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie te worden vermeld die de rechtsgrond van het ontworpen besluit vormen. Bijgevolg moet het eerste lid als volgt worden gesteld : « Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, inzonderheid op artikel 137, § 2; ». 2. Aangezien het advies van de Raad van State het laatste vormvereiste is dat vervuld moet worden, moet het in het laatste lid van de aanhef worden vermeld.3. Men schrijve : "Besluiten". Dispositief Artikel 1 Het is de afdeling wetgeving niet duidelijk waarom in het tweede lid wordt bepaald dat de betrokkene moet bevestigen dat hij het verzoek om inlichtingen heeft ontvangen, aangezien het volgens het derde lid aan het Instituut is om te bewijzen dat de betrokkene het verzoek om inlichtingen heeft ontvangen.
Voorts wordt in het tweede lid en in de tweede zin van het derde lid twee keer hetzelfde bepaald.
Artikel 1 moet dienovereenkomstig worden herzien.
Artikel 2 Opdat de verplichtingen opgelegd in het eerste en het tweede lid zonder problemen kunnen worden samengelezen, zouden die twee leden kunnen worden vervangen door het volgende lid : « In het verzoek wordt duidelijk vermeld welke inlichtingen het Instituut wenst. In het verzoek moet bovendien worden vermeld tegen welke datum precies moet worden geantwoord. De antwoordtermijn moet redelijk zijn en mag in geen geval minder dan twee weken of meer dan acht weken bedragen. » De gemachtigde van de minister is het daarmee eens.
Artikel 3 In overleg met de gemachtigde van de minister zou het eerste lid beter als volgt worden gesteld : « Wanneer een betrokkene van oordeel is dat het aan hem gerichte verzoek niet duidelijk genoeg is, kan hij aan het Instituut, via elk in artikel 1 genoemd middel en binnen de hem opgelegde antwoordtermijn, vragen om de strekking van het verzoek toe te lichten. » Artikel 4 Het is de afdeling wetgeving niet duidelijk waarom in het tweede lid wordt bepaald dat het Instituut de ontvangst van de gevraagde inlichtingen moet bevestigen, aangezien het volgens het derde lid aan de betrokken persoon is om te bewijzen dat het Instituut de gevraagde inlichtingen heeft gekregen.
Artikel 4 moet in het licht daarvan opnieuw worden bekeken.
Artikel 5 Krachtens artikel 5 treedt het besluit in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Zulke regeling van inwerkingtreding heeft het nadeel dat, indien het ontworpen besluit op het einde van de maand wordt bekendgemaakt, de adresstaten ervan niet over de normale termijn van tien dagen beschikken om er kennis van te nemen, een termijn die in principe wordt voorgeschreven bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen.
Gelet op die omstandigheden, moet worden nagegaan of het wel echt noodzakelijk is in een bijzondere bepaling van inwerkingtreding te voorzien.
De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter;
De heren P. Liénardy en P. Vandernoot, staatsraden;
Mevr. C. Gigot, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door Mevr. L. Vancrayebeck, adjunct-auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.
De griffier, C. Gigot.
De voorzitter, M.-L. Willot-Thomas.
24 JANUARI 2006. - Ministerieel besluit tot regeling van de nadere regels inzake de informatie-uitwisseling zoals bepaald in de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005 De Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid en de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Consumentenzaken, Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, inzonderheid op artikel 137, § 2;
Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
Gelet op de consultatie van de betrokken marktspelers;
Gelet op advies 38.872/4 van de Raad van State, gegeven op 23 november 2005, Besluiten :
Artikel 1.Het Instituut richt naar gelang van het geval zijn verzoeken om inlichting aan de betrokken personen via : - gewone post; - aangetekende post; - e-mail; - fax.
Iedere betrokken persoon bevestigt de ontvangst van het verzoek zodra het ontvangen wordt.
Het bewijs van het bestaan van het verzoek moet worden geleverd door het Instituut.
Art. 2.De door het Instituut gevraagde informatie wordt in het verzoek duidelijk aangegeven. Daarenboven moet daarin een precieze antwoorddatum worden vermeld. De termijn die wordt gelaten om te antwoorden moet redelijk zijn en mag in geen geval korter zijn dan twee weken of langer dan acht weken.
Art. 3.Wanneer een betrokken persoon vindt dat het verzoek dat aan hem wordt gericht niet duidelijk genoeg is, mag die met alle in artikel 1 bedoelde middelen en binnen de hem opgelegde antwoordtermijn, aan het Instituut vragen om het doel van zijn verzoek toe te lichten. Het Instituut verstuurt dan een nieuw verzoek dat voldoet aan artikel 2.
Daarna mag geen gebruik meer worden gemaakt van de uitzondering waarin dit artikel voorziet.
Art. 4.De betrokken persoon mag de informatie verstrekken via elk gepast middel, met inbegrip van de in artikel 1 bedoelde middelen.
Het Instituut bevestigt de ontvangst van de gevraagde informatie zodra die geleverd wordt.
Het bewijs van het bestaan van de informatieoverdracht moet worden geleverd door de betrokken persoon.
De betrokken persoon heeft het recht om te vragen dat hij gehoord wordt door het Instituut omtrent de informatie die door hem verstrekt werd. Tijdens deze hoorzitting kan de betrokken persoon enkel bijkomende toelichting verschaffen omtrent de informatie die door hem verstrekt werd.
Brussel, 24 januari 2006.
M. VERWILGHEN Mevr. F. VAN DEN BOSSCHE