Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 december 1999
gepubliceerd op 31 december 1999

Koninklijk besluit tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde

bron
ministerie van financien
numac
1999003675
pub.
31/12/1999
prom.
28/12/1999
ELI
eli/besluit/1999/12/28/1999003675/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De persoon wiens activiteit eruit bestaat om aan anderen reizen te leveren, kan, naargelang het geval, in hoofdzaak handelen volgens één of meerdere van de drie volgende wijzen : - zelf, met behulp van eigen middelen, de verscheidene goederen en diensten waaruit de reis bestaat verstrekken; - de reis verwezenlijken door gebruik te maken van de goederen en de diensten die anderen hem met het oog hierop verstrekken; - tussenkomen, in de hoedanigheid van een tussenpersoon, in de verkoop van de reis.

BTW-stelsel van toepassing van 1 januari 1971 tot 30 november 1977.

Degene die vóór 1 december 1977 de reis verwezenlijkte door gebruik te maken van de goederen en de diensten die anderen hem met het oog hierop verstrekten, werd, krachtens de artikelen 13 en 20 van het Wetboek van de BTW, aangemerkt deze goederen en diensten zelf te hebben ontvangen en zelf te hebben geleverd. In navolging van degene die handelt met behulp van eigen middelen, werd die commissionair geacht met de reiziger te contracteren als vervoerder, hotelhouder, restaurantuitbater, organisator van een schouwspel en dergelijke. In zoverre ze plaatsvonden in het buitenland, was over die diensten geen Belgische BTW verschuldigd in de relatie van de commissionair tot de reiziger.

BTW-stelsel van toepassing van 1 december 1977 tot 31 december 1999.

Die toestand was genoodzaakt te evolueren ingevolge de omzetting in Belgisch recht van artikel 26 van de (Zesde) (BTW) richtlijn nr. 77/388/EEG. Dit artikel 26 stelde immers, onder welbepaalde voorwaarden, een bijzondere regeling in van belastingheffing van de BTW over de winstmarge van de reisbureaus. De omzetting van dit artikel 26 in het Wetboek van de BTW, verwezenlijkt op 1 december 1977, deed een nieuw onderscheid ontstaan tussen de beroepsleveranciers van reizen. Dit nieuw onderscheid kan, grosso modo, worden samengevat als volgt.

Wanneer die beroepsleverancier zelf, met behulp van eigen middelen, de goederen en de diensten waaruit de reis bestaat, verstrekte, werd hij in die mate niet beschouwd als een reisbureau voor de toepassing van de BTW. Hij behield daarentegen wel de hoedanigheid van vervoerder, hotelhouder, restaurantuitbater, organisator van een schouwspel en dergelijke. De Belgische BTW bleef al dan niet opeisbaar volgens de regels van toepassing op elk van de verstrekte goederen of diensten.

Het nieuw stelsel bracht terzake geen enkele verandering.

Zo hij optrad als makelaar of lasthebber van vervoerders, hotelhouders, restaurantuitbaters, organisatoren van een schouwspel of dergelijke, die rechtstreeks de prijs van hun diensten aanrekenden aan de reizigers, ontving hij in de regel voor zijn tussenkomst een vergoeding van de vervoerder, de hotelhouder, de restaurantuitbater, de organisator van een schouwspel en dergelijke. Die vergoeding was al dan niet aan de Belgische BTW onderworpen volgens de regels van toepassing op de prestaties van makelaars en lasthebbers. De bijzondere regels met betrekking tot de belastingheffing over de winstmarge van de reisbureaus bleven in onderhavig geval buiten beschouwing.

De beroepsleverancier van reizen werd daarentegen in alle andere gevallen geacht te handelen als lasthebber van de reiziger, en inzonderheid wanneer de leverancier van het goed of de verstrekker van de dienst zijn prestaties factureerde aan die beroepsleverancier die ze op zijn beurt in eigen naam factureerde aan de reiziger. Enkel in die gevallen was de handeling onderworpen aan de bijzondere regeling van belastingheffing over de winstmarge van de reisbureaus voorzien in artikel 26 van de voornoemde (Zesde) (BTW) richtlijn.

Vereiste amendementen Het systematisch beroep doen op de artikelen 13 en 20 van het Wetboek van de BTW, dat dit laatste deel van de oplossing toepast naar de reiziger toe, ligt aan de oorsprong van de klacht wegens dubbele belastingheffing dat een Belgisch reisbureau indiende bij het Europees Parlement. De Europese Commissie heeft de argumenten van deze klacht gegrond geacht en heeft, in naleving van de procedure bij het niet nakomen door een staat zoals geregeld in artikel 226 van het Verdrag EG, in korte tijd haar bezwaren aan België meegedeeld. De ingebrekestelling en het met redenen omkleed advies hebben zich in casu vlug opgevolgd. België heeft zich uiteindelijk schriftelijk geëngageerd om zonder voorbehoud het tegen haar met redenen omkleed uitgebracht advies op te volgen.

Twee koninklijke besluiten blijken noodzakelijk om dit engagement na te leven : - een eerste besluit, genomen op grond van artikel 105 van het Wetboek van de BTW, strekt ertoe dit Wetboek te wijzigen in de zin vereist door de Europese Commissie; - een tweede besluit vervangt correlatief, volgens de normale procedure, het koninklijk besluit nr. 35 van 12 december 1977 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus (Belgisch Staatsblad van 16 december 1977).

Eerste koninklijk besluit In het eerste van deze koninklijke besluiten worden tien artikelen samengevoegd, die de volgende beschikkingen nemen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Artikel 1 bevestigt, meer bepaald, uit zorg voor orthodoxie, het onderscheid tussen : - de leverancier van reizen, waarvan de activiteit erin bestaat persoonlijk de goederen en de diensten waaruit een reis bestaat te leveren, met behulp van zijn eigen middelen; - het reisbureau, dat de reis verwezenlijkt door gebruik te maken van met het oog hierop door anderen aan hem verstrekte goederen en diensten; - de tussenpersoon in reizen die in deze hoedanigheid tussenkomt in de verkoop van de reis.

Om dit eerste deel van de beschikking te vervolledigen, verwijdert artikel 3 bovendien op een radicale manier de toepassing van de artikelen 13, § 2, en 20, § 1, van het BTW-Wetboek in hoofde van het reisbureau en van de tussenpersoon in reizen. Deze laatste kan met andere woorden voortaan slechts tussenkomen als makelaar of als lasthebber in de verkoop van reizen. Artikel 4 bekrachtigt dit feit.

Artikel 2 voegt de verschillende facetten van de reis die een reisbureau levert aan de reiziger samen als een enige dienst. Artikel 7 schaft elk obstakel af opdat deze enige dienst exclusief gelocaliseerd zou worden op de plaats waar het reisbureau de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de enige dienst verricht of, bij gebrek aan een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats, bij toepassing van artikel 21, § 2, van het BTW-Wetboek.

Artikel 5 bepaalt dat, teneinde artikel 26 van de (Zesde) (BTW) richtlijn nr. 77/388/EEG te respecteren, de maatstaf van heffing van de enige dienst die het reisbureau levert aan de reiziger, wordt bepaald door de marge die de betrokkene terzake verwezenlijkt, dit wil zeggen door het verschil tussen het totaalbedrag te betalen door de reiziger, met uitsluiting van de belasting over de toegevoegde waarde en de werkelijke kosten, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, die het reisbureau draagt voor de goederen en de diensten die hem worden geleverd met het oog op zijn prestatie, in de mate waarin deze goederen en diensten rechtstreeks de reiziger ten goede komen.

Artikel 8 voorziet artikel 45, § 4, van het BTW-Wetboek correlatief van een nieuwe beschikking die het reisbureau, zoals voorheen, uitsluit van de uitoefening van het recht op aftrek van de belasting die geheven is van de goederen en de diensten die andere belastingplichtigen hem leveren ten behoeve van deze prestaties en die rechtstreeks de reizigers ten goede komen.

Artikel 6 staat aan de Koning toe, zoals in het verleden, de maatstaf van heffing van de enige dienst vast te stellen op een percentage van het totaal van de bedragen dat het reisbureau aanrekent aan de reiziger. Het tweede koninklijk besluit is genomen in uitvoering van deze bepaling.

Artikel 9 bepaalt dat deze nieuwe bepalingen in werking treden op 1 januari 2000.

Tweede koninklijk besluit Het tweede koninklijk besluit dat, tot passend beloop het koninklijk besluit nr. 35 van 12 december 1977 tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus hervormt en vergangt (Belgisch Staatsblad van 16 december 1977), maakt het voorwerp uit van een apart verslag.

Enkel het eerste koninklijk besluit, genomen in uitvoering van artikel 105 van het Wetboek van de BTW, heeft op 16 december 1999 een overleg in de Ministerraad vereist.

Het advies van de Raad van State van 15 december 1999, werd voor de twee ontwerpen gegeven binnen de termijn bepaald door artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op dit Hoog Rechtscollege. Er werd met dit advies rekening gehouden.

Ik heb de eer te zijn, Sire van uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State , afdeling wetgeving, vierde kamer, op 10 december 1999 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde », heeft op 15 december 1999 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in de brief en in de aanhef in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld.

In het onderhavige geval luidt die motivering, zoals ze in de aanhef van het ontwerpbesluit is gesteld, als volgt : Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door : de bijzondere regeling voor reisbureaus en de plaats van door tussenpersonen verrichte diensten, respectievelijk bepaald door artikel 26 en door artikel 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG; de procedure bij het niet nakomen door een Staat geregeld door artikel 226 van het Verdrag EG; de ingebrekestelling die de Europese Commissie, in naleving van die procedure, op 30 juli 1996 aan het Koninkrijk België heeft gericht, om haar bezwaren mee te delen betreffende een vermeende onjuiste toepassing van de artikelen 26 en 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG welke de Belgische wetgeving zou toelaten; de vruchteloze gedachtenwisseling waartoe die ingebrekestelling aanleiding heeft gegeven; het met reden omkleed advies dat de Europese Commissie bijgevolg op 8 juli 1998 heeft uitgebracht teneinde de in in casu geformuleerde bezwaren te bevestigen; het feit dat België zich op 30 september 1998 schrijftelijk heeft geëngageerd om zonder voorbehoud dit met redenen omkleed advies op te volgen; dat een verlengd uitblijven ervan België onvermijdelijk zou blootstellen aan een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; dat het integendeel absoluut noodzakelijk is dat de Belgische wetgeving naar behoren en zonder verwijl wordt aangepast; dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit als voorwerp heeft, bijgevolg zo vlug mogelijk van kracht dienen te gaan; dat dit besluit dus dringend moet genomen worden; » Overeenkomstig het genoemde artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich beperkt tot de volgende opmerkingen.

Artikel 3bis, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State luidt als volgt : « De ontwerpen van koninklijke besluiten die de van kracht zijnde wettelijke bepalingen kunnen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen, worden voorgelegd aan het met redenen omkleed advies van de afdeling wetgeving.

Dat advies wordt samen met het verslag aan de Koning en het koninklijk besluit waarop het betrekking heeft, geplubliceerd.

De besluiten, het advies, het verslag aan de Koning en de tekst van de ontwerpen van besluiten die zijn voorgelegd aan de afdeling wetgeving, worden, voor hun bekenmaking in het Belgisch Staatsblad, medegedeeld aan de Voorzitters van de Kamer van volkvertegenwoordigers en de Senaat. ».

Het ontwerpbesluit dat ter fine van advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd, valt wegens het onderwerp ervan (1) binnen de werkingssfeer van artikel 3bis, § 1, van de voormelde gecoördineerde wetten, zoals overigens blijkt uit de brief met de adviesaanvraag van 10 december 1999. Daaruit volgt dat een verslag aan de Koning in het Nederlands en het Frans moet worden opgemaakt, dat behoort te worden ondertekend door de minister en gevoegd moet worden bij de tekst van het ontwerpbesluit dat ter fine van advies aan de Raad van State wordt voorgelegd. Het geldt in zekere zin als memorie van toelichting (1) en vormt één van de vormvereisten waarvan de afdeling wetgeving van de Raad van State moet nagaan of ze vervuld zijn voordat de afdeling wetgeving wordt geadieerd, overeenkomstig artikel 84, tweede lid, van gecoördineerde wetten.

Dat document is te laat aan de Raad van State bezorgd, terwijl uit het advies van de inspecteur van Financiën blijkt dat deze zozeer betreurd heeft dat hij daarvan geen kennis heeft kunnen nemen dat hij over het ontwerpbesluit geen gunstig advies heeft kunnen geven.

Om soortgelijke redenen als die welke hiervoren zijn aangegeven, moet de ratio legis van teksten bekend zijn wil een efficiënte administratieve en begrotingscontrole kunnen plaatsvinden.

Om dezelfde redenen behoort in de regel van bij de adviesaanvraag een volledig dossier te zijn ingediend opdat de Raad van State binnen een termijn van drie dagen aan een ontwerp een dienstig onderzoek kan wijden.

De Raad van State heeft buiten de termijn één enkel verslag aan de Koning ontvangen betreffende de ontwerpen van koninklijk besluit « tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde », waarover het advies met kenmerk L. 29.718/4 uitgebracht is, en van koninklijk besluit nr. 35 « tot invoering van een forfaitaire maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde op de winstmarge van reisbureaus », waarover het advies met kenmerk L. 29.719/4 gegeven is.

Indien het de bedoeling van de Minister van Financiën is elk van deze koninklijke besluiten te laten voorafgaan door een verslag aan de Koning, dient hij in plaats van dit verslag twee verslagen op te maken en die afzonderlijk bekend te maken.

Indien het de steller van het ontwerp erom te doen is het voormelde koninklijk besluit nr.35 te laten voorafgaan door een verslag aan de Koning, dient het advies van de afdeling wetgeving dat erop betrekking heeft eveneens te worden bekendgemaakt, krachtens artikel 3, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de voormelde gecoördineerde wetten op de Raad van State, en onder voorbehoud van de zopas gemaakte opmerkingen, geeft het ontwerp geen aanleiding tot andere opmerkingen.

De Kamer was samengesteld uit : De heren : P. Hanse, Staatsraad, voorzitter.

P. Liernardy, Staatsraad.

P. Quertainmont, Staatsraad.

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liernardy.

De griffier, M. Proost.

De voorzitter, P. Hanse. _______ Nota's (1) In dit verband behoort erop te worden gewezen dat bij artikel 2 van het ontworpen besluit een nieuwe tekst in de plaats wordt gesteld van artikel 21, § 3, 9°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, welke bepaling in dat Wetboek is ingevoegd bij het koninklijk besluit van 27 mei 1997 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, met toepassing van de artikelen 2, § 1, en 3, § 1, 2° en 3°, van het wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, welk besluit bekrachtigd is bij de wet van 12 december 1997 tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.(2) Het voormelde besluit kan immers alleen aan de hand van de commentaar vervat in het verslag aan de Koning worden uitgelegd. 28 DECEMBER 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 93 en op artikel 226;

Gelet op de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, inzonderheid op artikel 26 en op artikel 28ter, titel E, ingevoegd bij de richtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991;

Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 en bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, op artikel 18, § 2, vervangen bij de wet van 28 december 1992, op artikel 20, § 2, vervangen bij de wet van 29 november 1977 en gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, op artikel 21, § 3, 8°, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, op artikel 29, § 2, ingevoegd bij de wet van 29 november 1977, op artikel 35, tweede lid, vervangen bij de wet van 27 december 1977, op artikel 41, § 2, tweede lid, vervangen bij de wet van 28 december 1992, op artikel 45, § 4, vervangen bij de wet van 28 december 1992, en op artikel 105, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de wet van 15 oktober 1998;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, uitgebracht op 3 december 1999;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 8 december 1999;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door : - de bijzondere regeling voor reisbureaus en de plaats van door tussenpersonen verrichte diensten, respectievelijk bepaald door artikel 26 en door artikel 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG; - de procedure bij het niet nakomen door een staat geregeld door artikel 226 van het Verdrag EG; - de ingebrekestelling die de Europese Commissie, in naleving van die procedure, op 30 juli 1996 aan het Koninkrijk België heeft gericht, om haar bezwaren mee te delen betreffende een vermeende onjuiste toepassing van de artikelen 26 en 28ter, titel E, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG welke de Belgische wetgeving zou toelaten; - de vruchteloze gedachtenwisseling waartoe die ingebrekestelling aanleiding heeft gegeven; - het met redenen omkleed advies dat de Europese Commissie bijgevolg op 8 juli 1998 heeft uitgebracht teneinde de in casu geformuleerde bezwaren te bevestigen; - het feit dat België zich op 30 september 1998 schriftelijk heeft geëngageerd om zonder voorbehoud dit met redenen omkleed advies op te volgen; - dat een verlengd uitblijven ervan België onvermijdelijk zou blootstellen aan een aanhangigmaking bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; - dat het integendeel absoluut noodzakelijk is dat de Belgische wetgeving naar behoren en zonder verwijl wordt aangepast; - dat de bepalingen van onderhavig besluit, dat juist dit als voorwerp heeft, bijgevolg zo vlug mogelijk van kracht dienen te gaan; - dat dit besluit dus dringend moet genomen worden;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 15 december 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 1 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1995 en bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7. Voor de toepassing van dit Wetboek dient te worden verstaan onder : 1° « reizen » : de gehelen van samenhangende prestaties van vervoer, logies, spijs en drank om ter plaatse te worden verbruikt, ontspanning of dergelijke, verblijven tegen een vaste som welke inzonderheid logies omvatten, toeristische rondreizen, alsook het uitvoeren van één of meerdere prestaties die deel uit maken van die gehelen of die in dezelfde lijn ervan liggen;2° « reisbureau » : eenieder die, voor zover hij zijn activiteit als volgt uitoefent, in eigen naam, reizen beoogd in 1°, organiseert en verkoopt aan reizigers, en die door die persoon worden verwezenlijkt door gebruik te maken van met het oog hierop door anderen aan hem verstrekte goederen en diensten. Als reisbureau wordt derhalve niet aangemerkt voor de toepassing van dit Wetboek, eenieder die handelt als volgt : 1° hij die, in eigen naam, reizen beoogd in het eerste lid, 1°, organiseert en verkoopt aan reizigers en die zelf rechtstreeks met eigen middelen de uitvoering ervan verzekert;2° hij die in de hoedanigheid van tussenpersoon bemiddelt in de verkoop van reizen beoogd in het eerste lid, 1°.».

Art. 2.Artikel 18, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, wordt aangevuld met het volgende lid : « Als een dienst wordt, voor het geheel, bovendien beschouwd, de uitvoering door een reisbureau in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°, van prestaties die deel uit maken van of horen bij een reis beoogd in artikel 1, § 7, eerste lid, 1°, en welke dit reisbureau aan de reiziger levert. ».

Art. 3.Artikel 20, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 november 1977 en gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : « § 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op : 1° de reisbureaus in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°;2° de tussenpersonen in reizen beoogd in artikel 1, § 7, tweede lid, 2°.».

Art. 4.In artikel 21, § 3, 8°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, vervallen de woorden « , evenals van de diensten van reisbureaus die tussenkomst verlenen als bedoeld in artikel 20, § 2 ».

Art. 5.Artikel 29, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 29 november 1977, wordt vervangen als volgt : « § 2. De maatstaf van heffing van de dienst bedoeld in artikel 18, § 2, tweede lid, die een reisbureau in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°, verleent aan de reiziger, wordt bepaald door de marge die de betrokkene terzake verwezenlijkt, dit wil zeggen door het verschil tussen het totaalbedrag te betalen door de reiziger, met uitsluiting van de belasting over de toegevoegde waarde en de werkelijke kosten, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, die het reisbureau draagt voor de goederen en de diensten die hem worden geleverd met het oog op zijn prestatie, in de mate waarin deze goederen en diensten rechtstreeks de reiziger ten goede komen. ».

Art. 6.Artikel 35, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 december 1977, wordt vervangen als volgt : « Hij kan eveneens de maatstaf van heffing van de dienst, bedoeld in artikel 18, § 2, tweede lid, vaststellen op een percentage van het totaal van de bedragen die het reisbureau in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°, aanrekent aan de reiziger. ».

Art. 7.Artikel 41, § 2, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, wordt opgeheven.

Art. 8.Artikel 45, § 4, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : « § 4. De reisbureaus in de zin van artikel 1, § 7, eerste lid, 2°, kunnen de belasting niet in aftrek brengen die geheven is van de goederen en de diensten die andere belastingplichtigen hen leveren ten behoeve van de prestaties bedoeld in artikel 18, § 2, tweede lid, en die rechtstreeks de reizigers ten goede komen. ».

Art. 9.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2000.

Art. 10.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Ciergnon, 28 december 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 29 november 1977, Belgisch Staatsblad van 2 december 1977;

Wet van 27 december 1977, Belgisch Staatsblad van 30 december 1977;

Wet van 28 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992, 1ste editie;

Wet van 15 oktober 1998, Belgisch Staatsblad van 24 november 1998;

Koninklijk besluit van 7 augustus 1995, Belgisch Staatsblad van 25 augustus 1995;

Koninklijk besluit van 22 december 1995, Belgisch Staatsblad van 30 december 1995;

Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973;

Wet van 4 juli 1989, Belgisch Staatsblad van 25 juli 1989;

Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1996.

^