gepubliceerd op 13 mei 2009
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
28 APRIL 2009. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996 en 27 november 1996 en bij koninklijk besluit van 20 juli 2000;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 55, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 december 1979 en 19 juni 1989;
Gelet op het advies van de Raadgevende Commissie Administratie-Nijverheid gegeven op 8 oktober 2007;
Gelet op de omstandigheid dat de Gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies 46.025/4 van de Raad van State, gegeven op 9 maart 2009, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Eerste Minister en de Staatssecretaris voor Mobiliteit;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Dit besluit voorziet in de omzetting van richtlijn 2006/20/EG van de Commissie van 17 februari 2006 tot wijziging van richtlijn 70/221/EEG van de Raad betreffende brandstofreservoirs en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang.
Art. 2.In het artikel 55 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 januari 1971, 21 december 1979 en 19 juni 1989 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift van het artikel wordt als volgt vervangen : « BESCHERMING AAN DE ACHTERZIJDE EN ZIJDELINGSE BESCHERMING » 2° de § 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Elk voertuig moet zo gebouwd en/of uitgerust worden dat het achteraan bij een aanrijding over de hele breedte bescherming biedt tegen het klemrijden van voertuigen van de categorieën M1 en N1.
Een beschermingsinrichting aan de achterzijde, hierna te noemen « inrichting », bestaat in de regel uit een dwarsligger en verbindingsstukken met de langsliggers of met wat deze vervangt.
De inrichting wordt zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig aangebracht. Wanneer het voertuig onbelast is, moet de onderzijde van de inrichting zich op minder dan 55 cm van de grond bevinden.
De inrichting mag nergens breder zijn dan de achterste as, gemeten aan de uiterste punten van de wielen, de zwelling van de luchtbanden in de omgeving van hun raakpunt aan de grond niet meegerekend, en mag aan weerszijden niet meer dan 10 cm smaller zijn. Indien er meerdere achterste assen zijn, wordt de breedte van de breedste as in aanmerking genomen.
De hoogte van het profiel van de dwarsligger bedraagt ten minste 10 cm. De uiteinden van de dwarsligger mogen niet naar achteren gebogen zijn en geen snijdende kanten naar buiten vertonen.
De inrichting mag ook zo ontworpen worden dat haar positie aan de achterzijde van het voertuig gewijzigd kan worden. In dat geval moet een grendeling ervoor zorgen dat in gebruikstoestand, de positie niet ongewild gewijzigd kan worden. De positie van de inrichting moet kunnen gewijzigd worden door de uitoefening van een kracht van minder dan 40 daN. De inrichting biedt voldoende weerstand aan de krachten die parallel uitgeoefend worden op de overlangse as van het voertuig en moet in gebruikstoestand bevestigd worden aan de langsliggers daarvoor in de plaats aanwezige constructiegedeelte of met wat deze vervangt. Tijdens en na uitoefening van deze krachten mag de horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de inrichting en de uiterste achterzijde van het voertuig ten hoogste 40 cm bedragen. Wanneer het voertuig onbelast is wordt deze afstand gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van het voertuig dat zich op meer dan 3 m van de grond bevindt.
Op voertuigen uitgerust met een hefplatform mag de installatie van de inrichting onderbroken worden voor de bediening van het hefplatform.
In dat geval mag de laterale afstand tussen de bevestigingselementen van de inrichting en de elementen van het platform die de onderbreking nodig maken, de 2,5 cm niet overschrijden. De individuele elementen van de inrichting moeten in elk geval een actieve oppervlakte van ten minste 350 cm2 hebben.
De volgende voertuigtypes mogen afwijken van de bovenvermelde bepalingen : trekkers voor opleggers, mallejans en andere soortgelijke aanhangwagens bestemd voor het vervoer van boomstammen of andere lange voorwerpen, voertuigen waarbij de aanwezigheid van een beschermingsinrichting aan de achterzijde onverenigbaar is met hun gebruiksdoel. ». 3° een § 2, luidend als volgt, wordt ingevoegd : « § 2.Met ingang van 11 september 2007 moeten de voorschriften van de Richtlijn 2006/20/EG van de Commissie van 17 februari 2006 tot wijziging van Richtlijn 70/220/EEG van de Raad betreffende brandstofreservoirs en beschermingsinrichtingen aan de achterzijde van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, met het oog op de aanpassing aan de technische vooruitgang, nageleefd worden : - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een voertuigtype; - voor de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid. ». 4° een § 3, luidend als volgt, wordt ingevoegd : « § 3.Met ingang van 11 maart 2010 moeten de voorschriften van de voormelde Richtlijn 2006/20/EG nageleefd worden op het gebied van : - de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen, - de verkoop of het in het verkeer brengen van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid. ». 5° de §§ 2, 3 en 4 worden respectievelijk de §§ 4, 5 en 6.
Art. 3.Overgangsbepalingen.
Voor de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen of de verkoop of het in het verkeer brengen van een beschermingsinrichting aan de achterzijde als technische eenheid, blijven de bepalingen van artikel 55, § 1, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968, zoals ze bestonden voor de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing tot 10 maart 2010. Met ingang van 11 maart 2010 wordt de voormelde § 1 vervangen door de nieuwe § bedoeld in het artikel 2, 2° van dit besluit.
Art. 4.De minister bevoegd voor het wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 28 april 2009.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, H. VAN ROMPUY De Staatssecretaris voor Mobiliteit, E. SCHOUPPE