gepubliceerd op 11 juni 1999
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen
26 MEI 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;
Gelet op de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, inzonderheid op artikel 11, § 1, vervangen bij de wet van 22 juli 1993;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 33 van 20 juli 1967 tot vaststelling van het statuut van sommige ambtenaren van openbare diensten die met een internationale opdracht worden belast, gewijzigd bij de wetten van 3 juni 1971, 15 mei 1984, 21 mei 1991 en 22 juli 1993;
Gelet op de arbeidswet van 16 maart 1971, inzonderheid op artikel 39, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 29 december 1990 en 25 januari 1999;
Gelet op de herstelwet van 31 juli 1984, inzonderheid op artikel 16, § 4, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1993;
Gelet op de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, inzonderheid op artikel 99, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 1995, op artikel 100, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en bij de wet van 21 december 1994, op artikel 100bis, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, op artikel 102, ingevoegd door het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 1995 en op artikel 102bis, ingevoegd door de wet van 21 december 1994 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1995;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het rijkspersoneel, inzonderheid op artikel 102, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 november 1967, 2 april 1975, 5 april 1976, 24 november 1978, 22 januari 1979, 16 november 1981, 18 november 1982, 9 juli 1985, 28 februari 1986, 16 april 1991, 21 november 1991, 4 maart 1993 en 19 november 1998;
Gelet op het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 augustus 1973, 10 mei 1976, 13 september 1979, 16 november 1979, 26 januari 1984, 13 juli 1987, 25 november 1993, 15 september 1997 en 19 november 1998;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen, inzonderheid op de artikelen 1, 7, 10, 12, 14, 15, 16, 25, 26, 28, 34, 35, 100, 103, 104, 116, 119, 128, 130 en 136;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 mei 1999 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van het personeel van de besturen;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 12 maart 1999;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 18 maart 1999;
Gelet op het Protocol nr. 108/1 van 8 april 1999 van het Gemeenschappelijk Comité voor alle overheidsdiensten;
Gelet op het Protocol nr. 324 van 7 april 1999 van het Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten;
Gezien de Richtlijn 92/85 van 19 oktober 1992 van de Raad van de Europese Unie inzake de invoering van maatregelen betreffende het bevorderen van de verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk van de werkneemsters die zwanger zijn, of bevallen zijn of borstvoeding geven;
Gezien de Richtlijn 96/34 van 3 juni 1996 van de Raad van de Europese Unie betreffende de door UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof;
Gezien de Verordening nr. 622/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de bijstand ten gunste van de kandidaat-landen;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen door de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat zonder dralen het kader dient te worden ontwikkeld dat nodig is voor een meer attraktieve in toepassing brengen van de Richtlijn 96/34 van 3 juni 1996 van de Raad van de Europese Unie betreffende een raamakkoord inzake ouderschapsverlof binnen de rijksbesturen;
Overwegende dat de rechtszekerheid voor de personeelsleden van de rijksbesturen dient te worden beveiligd door zonder uitstel de procedureregels aan te passen die van toepassing zijn op de toekenning van de toelagen voor onderbreking van de beroepsloopbaan;
Overwegende dat, in het raam van de bescherming van het moederschap, het prenataal verlof op negen weken bepaald werd in geval van meervoudige geboorte en dit sinds 16 februari 1999 en dat bijgevolg de administratieve toestand dient te worden geregeld van de rijksambtenaren die sinds die datum op een prenataal verlof van negen weken aanspraak kunnen maken;
Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en van Onze Minister van Ambtenarenzaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, 1°, wordt vervangen door de volgende tekst : « 1° het verlof om een stage of proefperiode te verrichten en het verlof om zijn kandidatuur bij verkiezingen in te dienen;»; 2° § 3, 6°, wordt vervangen door de volgende tekst : « 6° het ouderschapsverlof, met uitzondering van dat wat vermeld is in artikel 35;».
Art. 2.In artikel 7 van hetzelfde besluit, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt een § 2 ingevoegd, luidend als volgt : « § 2. In afwijking van § 1, bekomen de erin bedoelde ambtenaren de in de artikelen 35 en 117 bedoelde verloven, onder de in het hoofdstuk XIII van dit besluit voorziene voorwaarden en modaliteiten. »
Art. 3.Artikel 10, § 1, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De ambtenaar heeft recht op een jaarlijks vakantieverlof waarvan de duur naargelang van de leeftijd als volgt is bepaald : - minder dan vijfenveertig jaar : zesentwintig werkdagen; - van vijfenveertig tot negenenveertig jaar : zevenentwintig werkdagen; - vanaf vijftig jaar : achtentwintig werkdagen. »
Art. 4.In het artikel 12, § 1, 4e lid van hetzelfde besluit, worden de woorden « wegens ouderschapsverlof bedoeld in artikel 34 en » ingevoegd tussen de woorden « periodes van afwezigheid » en de woorden « verloven die met het oog op de bescherming van het moederschap ».
Art. 5.In artikel 14, § 1, van hetzelfde besluit worden de woorden « 22 juli-namiddag » geschrapt.
Art. 6.Artikel 15, eerste lid, 7°, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende tekst : « 7° overlijden van een bloed- of aanverwant in de derde graad maar niet onder hetzelfde dak woenend als de ambtenaar : 1 werkdag; »
Art. 7.Artikel 16, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt vervangen door het volgende lid : « De ambtenaar bekomt verlof om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen van de federale wetgevende kamers, van de gewest- en gemeenschapsraden, van de provincieraden, de gemeenteraden of van de Europese vergaderingen. »
Art. 8.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt als volgt aangevuld : « of zeventien weken in geval van meervoudige geboorte. »
Art. 9.Artikel 26 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met het volgende lid : « Dit artikel is eveneens van toepassing op de periodes van afwezigheden wegens ziekte die te wijten zijn aan de zwangerschap gedurende de acht weken die, ingeval van geboorte van een meerling, vallen vóór de zevende dag welke de werkelijke bevallingsdatum voorafgaat ».
Art. 10.In artikel 28 van hetzelfde besluit, worden de woorden « of, in geval van de geboorte van een meerling, gedurende de acht weken » ingevoegd tussen de woorden « gedurende de zes weken » en de woorden « die vallen vóór de zevende dag ».
Art. 11.Hoofdstuk V van hetzelfde besluit, dat de artikelen 34 en 35 bevat, wordt vervangen door de volgende bepalingen : « HOOFDSTUK V. - Ouderschapsverlof
Art. 34.Aan de ambtenaar in dienstactiviteit wordt, bij de geboorte of de adoptie van een kind maximum drie maanden ouderschapsverlof toegestaan. Dit verlof moet genomen worden vóór het kind de leeftijd van 10 jaar heeft bereikt. Op vraag van de ambtenaar wordt het verlof gesplitst in maanden en moet genomen worden met volledige dagen.
Dit ouderschapsverlof wordt niet vergoed. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijksgesteld.
Art. 35.§ 1. Aan de ambtenaar in dienstactiviteit wordt, bij de geboorte of de adoptie van een kind, maximum drie maanden ouderschapsverlof toegestaan in het raam van de volledige onderbreking van de beroepsloopbaan, vermeld in artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, of maximum zes maanden ouderschapsverlof in het raam van de halftijdse beroepsloopbaan, vermeld in artikel 102 van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985.
Wanneer het verlof genomen wordt naar aanleiding van de geboorte van een kind, moet het genomen worden vooraleer het kind de leeftijd van vier jaar bereikt heeft.
Wanneer het verlof genomen wordt naar aanleiding van de adoptie van een kind moet het genomen worden vooraleer het kind de leeftijd van acht jaar bereikt heeft en binnen een periode van vier jaar die aanvangt op de datum van inschrijving van het kind als lid van het gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar de ambtenaar zijn verblijfplaats heeft.
Wanneer het kind is aangetast door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minstens 66 % in de zin van de reglementering op de kinderbijslag, wordt het in deze paragraaf vermelde ouderschapsverlof toegekend tot het kind de leeftijd van acht jaar bereikt heeft. § 2. Een toelage van 17 411 frank per maand wordt toegekend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aan de ambtenaar die zijn loopbaan volledig onderbreekt.
Een toelage van 8 705 frank per maand wordt toegekend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aan de ambtenaar die zijn loopbaan halftijds onderbreekt. § 3. Het in dit artikel beoogde ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd; voor het overige wordt het gelijkgesteld aan een periode van dienstactiviteit. § 4. Onder voorbehoud van de bepalingen van dit artikel valt het ouderschapsverlof voor het overige onder de bepalingen van hoofdstuk XIII van dit besluit ».
Art. 12.Artikel 100 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 100.Opdat ambtenaren hen ter beschikking kunnen worden gesteld, moeten de in artikel 99, tweede lid, 3° bedoelde jeugdbewegingen, -diensten of -groeperingen of culturele instellingen, de volgende voorwaarden vervullen : 1. erkend zijn door de bevoegde overheid;2. het programma van de kadervorming of van het pedagogisch organisatiebeleid voorleggen of het jaarlijks activiteitverslag alsnog het progamma voor het jaar dat aan de gang is;3. het bewijs voorleggen van het bestaan van een kadervorming of van een vorming met een pedagogisch of socio-cultureel karakter gedurende de twee jaar die voorafgaan aan de vraag tot een terbeschikkingstelling ».
Art. 13.Artikel 103, tweede lid van hetzelfde besluit wordt als volgt aangevuld : « Het verlof wordt ook bezoldigd wanneer de opdracht is toegekend voor een opdracht in het kader van het Europees programma « Institution Building » ingevoerd door de Verordening nr. 622/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de bijstand ten gunste van de kandidaat-landen ».
Art. 14.Artikel 104, § 6 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 6. Het karakter van algemeen belang wordt van rechtswege erkend voor de opdrachten die de als nationaal deskundige aangewezen ambtenaar uitvoert op grond van het besluit van 7 januari 1998 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, evenals voor de opdrachten die worden uitgeoefend bij het Rentenfonds voor het beheer van de federale Staatsschuld alsook van de opdrachten uitgevoerd in het kader van het Europees programma « Institution Building » ingevoerd door de Verordening nr. 622/98 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de bijstand ten gunste van de kandidaat-landen.
In afwijking van § 1 wordt het verlof dat de ambtenaar verkrijgt, bezoldigd. »
Art. 15.In de Franse tekst van artikel 113 van hetzelfde besluit worden de woorden « elle doit comporter au moins une période de six mois » vervangen door de woorden « la période d'absence doit être de six mois au moins. »
Art. 16.Artikel 116, § 3, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. De overheid vult het in artikel 134 vermelde formulier in en overhandigt het aan de ambtenaar.
De overheid stuurt naar het werkloosheidsbureau van het gebied waar de ambtenaar zijn verblijfplaats heeft een getuigschrift waarin de verzekering gegeven wordt dat de vervanger de voorschriften van artikel 128 vervult. »
Art. 17.In artikel 117 van hetzelfde besluit, waarvan de huidige tekst § 1 zal uitmaken, worden een § 2 en een § 3 toegevoegd, luidend als volgt : « § 2. In afwijking van artikel 116 kan de ambtenaar zijn loopbaan krachtens de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen onderbreken voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van zijn gezin of aan een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte, met al dan niet opeenvolgende periodes van ten minste een maand of ten hoogste drie maanden.
De periodes gedurende welke de ambtenaar zijn loopbaan volledig onderbreekt mogen samen niet meer bedragen dan twaalf maanden per patiënt tijdens de loopbaan. De periodes gedurende welke de ambtenaar zijn loopbaan gedeeltelijk onderbreekt mogen samen niet meer bedragen dan vierentwintig maanden per patiënt tijdens de loopbaan.
De ambtenaar dient niet te worden vervangen, behalve wanneer de periode van loopbaanonderbreking drie maand bedraagt of wanneer de ambtenaar reeds twee maanden volledige loopbaanonderbreking of gedeeltelijke loopbaanonderbreking heeft genoten en een verlenging vraagt.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als lid van het gezin beschouwd, elke persoon die met de ambtenaar samenwoont en als familielid zowel de bloed- als de aanverwanten.
Onder ernstige ziekte dient te worden verstaan elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende geneesheer als dusdanig wordt beschouwd en waarvoor deze van mening is dat enige vorm van sociale, familiale of geestelijke hulp noodzakelijk is voor het herstel.
De ambtenaar die zijn loopbaan wil onderbreken om een lid van zijn gezin of een familielid dat ernstig ziek is bij te staan of het verzorging te verstrekken, brengt er de overheid waaronder hij ressorteert van op de hoogte, voegt bij die mededeling een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het ernstig zieke lid van het gezin of familielid en waarbij vastgesteld wordt dat de ambtenaar zich bereid verklaard heeft de ernstig zieke persoon bij te staan of hem verzorging te verstrekken.
De onderbreking neemt een aanvang de eerste dag van de week volgend op die gedurende welke de voormelde mededeling is gebeurd.
De overheid vult het in artikel 134 vermelde formulier in en geeft het af aan de ambtenaar. § 3. Aan de ambtenaar die zijn loopbaan voltijds met toepassing van dit artikel onderbreekt wordt een uitkering van 17 411 frank per maand toegekend door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
De ambtenaar die zijn loopbaan deeltijds met toepassing van dit artikel onderbreekt ontvangt maandelijks van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een uitkering waarvan het bedrag als volgt wordt vastgesteld : 1° 3 482 frank voor de ambtenaren die hun prestaties met een vijfde verminderen;2° 4 353 frank voor de ambtenaren die hun prestaties met een kwart verminderen;3° 5 804 frank voor de ambtenaren die hun prestaties met een derde verminderen;4° 8 705 frank voor de ambtenaren die hun prestaties met de helft verminderen.
Art. 18.In artikel 119 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, 2°, wordt het cijfer « 4 165 » vervangen door het cijfer « 4 168 »;2° een § 4 wordt ingevoegd, luidende : « § 4.De in dit artikel vermelde uitkeringen worden betaald door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. »
Art. 19.In artikel 122, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « gedurende ten minste drie maanden » ingevoegd tussen de woorden « ofwel uit een bijkomende activiteit als loontrekkende die reeds » en de woorden « werd uitgeoefend vóór de onderbreking van de loopbaan »;2° § 1 wordt aangevuld met de volgende leden : « Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als bijkomende activiteit als loontrekkende beschouwd, de activiteit in loondienst waarvan het aantal werkuren gemiddeld het aantal werkuren in de onderbroken betrekking niet overschrijdt. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als zelfstandige activiteit beschouwd, de activiteit die de ambtenaar, op grond van de van kracht zijnde reglementering, ertoe verplicht zich in te schrijven bij het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. »
Art. 20.Artikel 126, § 2, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « De onderbrekingsuitkeringen die ontvangen werden voor een periode die minder bedraagt dan de verschillende minimumperiodes voorzien bij deze afdeling worden aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ».
Art. 21.Artikel 128, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « Met toepassing van de bepalingen van de artikelen 100 en 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en van artikel 97, § 3, van de programmawet van 30 december 1988, dient het bestuur de ambtenaar gedurende de loopbaanonderbreking te vervangen door een werkloze die, op het moment van de indienstneming aan de volgende voorwaarden moet voldoen : 1°) ofwel vergoed worden in een uitkeringsstelsel van volledige uitkeringen voor alle dagen van de week; 2°) ofwel de hoedanigheid hebben van deeltijds werknemer met behoud van rechten die een inkomensgarantieuitkering geniet in toepassing van artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering; 3°) ofwel volledig werkloos zijn, ingeschreven zijn als werkzoekende en het bestaansminimum genieten dat is vastgesteld door de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven zijn op voorwaarde het ontvangen van het bestaansminimum te bewijzen gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die aan de indienstneming voorafgaan; 4°) ofwel volledig werkloos zijn, ingeschreven zijn als werkzoekende, ingeschreven zijn in het bevolkingsregister, recht hebben op sociale bijstand maar geen recht hebben op het bestaansminimum wegens de nationaliteit en bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling ingeschreven zijn, op voorwaarde het ontvangen van sociale bijstand te bewijzen gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die aan de indienstneming voorafgaan; 5°) ofwel mindervalide werknemer in een beschermde werkplaats zijn zoals vermeld in artikel 78 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991; 6°) ofwel jonge werknemer zijn die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervult om recht te hebben op de wachtuitkeringen die bepaald zijn in artikel 36 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, met uitzondering van die voor de wachtperiode vermeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4° van datzelfde besluit, voor zover het bewijs ervan wordt voorgelegd; 7°) ofwel een persoon zijn die zich wenst in te schakelen of terug in te schakelen op de arbeidsmarkt en die tegelijk aan de volgende voorwaarden voldoet : a) het bewijs leveren dat hij tijdens zijn beroepsloopbaan 312 arbeidsdagen of ermee gelijkgestelde in de zin van de werkloosheidsreglementering gepresteerd heeft tijdens een periode van achttien maanden of aantonen dat hij minstens een werkloosheidsuitkering op basis van zijn arbeidsprestaties genoten heeft, buiten de onder b) vermelde periode;b) op het ogenblik van de indienstneming geen werkloosheidsuitkering genoten hebben en geen arbeidsprestatie als loontrekkende of zelfstandige geleverd hebben tijdens een periode van minstens vieren-twintig maanden zonder onderbreking;c) als werkzoekende ingeschreven zijn op het ogenblik van de indienstneming; 8°) ofwel door een arbeidsovereenkomst verbonden werknemer zijn in de zin van artikel 11 ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, op voorwaarde : a) uitkeringen voor alle dagen van de week genoten hebben als uitkeringsgerechtigde volledige werkloze, onmiddellijk vóór het begin van de uitvoering van de vervangingsovereenkomst of één van de voorwaarden vervullen die vastgesteld zijn in 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, en 7° of in 9°;b) dat de vervangingsperiode waarvoor hij in dienst genomen is beëindigd is; 9°) ofwel werkzoekende zijn van wie het recht op uitkeringen geschorst is wegens langdurige werkloosheid, krachtens de bepalingen van hoofdstuk 3, afdeling 8, van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991 of op grond van artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en de werkloosheid en die gedurende ten minste vierentwintig maanden zonder onderbreking geen vergoedingen meer genoten heeft in het raam van de werkloosheidsreglementering ».
Art. 22.Artikel 130, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door het volgende lid : « De in artikel 128 bepaalde vervanger dient uiterlijk de dertigste dag na het begin van de onderbreking bij arbeidsovereenkomst aangeworven te worden, volgens de regels vastgelegd bij de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. »
Art. 23.Artikel 134, derde lid, van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 24.Artikel 136, eerste en tweede lid, van hetzelfde besluit, worden vervangen door de volgende leden : « Het recht op uitkeringen gaat in op de dag vermeld in de aanvraag van uitkeringen, wanneer het aanvraagformulier behoorlijk en volledig ingevuld op het werkloosheidsbureau toekomt binnen de termijn van twee maanden, die ingaat de dag na die welke is vermeld in de aanvraag, en van datum tot datum berekend wordt.
Wanneer dit document behoorlijk en volledig ingevuld, ontvangen wordt na die termijn, gaat het recht op uitkeringen pas in de dag van de ontvangst ervan. »
Art. 25.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1999, met uitzondering van de artikelen 3 en 5 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1999 en het artikel 8 dat uitwerking heeft met ingang van 16 februari 1999.
Art. 26.Onze Ministers en Onze Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 mei 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Ambtenarenzaken, A. FLAHAUT