Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 26 juni 2000
gepubliceerd op 31 augustus 2000

Koninklijk Besluit tot uitvoering van artikel 6, § 1, van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking

bron
ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking
numac
2000015106
pub.
31/08/2000
prom.
26/06/2000
ELI
eli/besluit/2000/06/26/2000015106/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

26 JUNI 2000. - Koninklijk Besluit tot uitvoering van artikel 6, § 1, van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De parlementaire Commissie belast met de opvolging van de problemen bij het ABOS bevoelde in haar rapport (8 juli 1997) een daadwerkelijke geografische concentratie aan, op basis van strikt objectieve criteria.

De beperking van het aantal landen waarmee directe bilaterale samenwerkingsrelaties worden aangegaan, ondertussen vastgelegd bij wet, betekent een uitwerking van de gewenste geografische concentratie en sluit aan bij een groeiende internationale consensus over het belang daarvan.

Ontwikkelingssamenwerking is een werk van lange adem. Het langere-termijn perspectief, dat vervat ligt in het vastleggen van de landenkeuze, maakt het mogelijk partnerschappen van langere duur op te bouwen.

De concentratie betreft enkel de directe bilaterale samenwerking. Voor landen die niet tot de groep van partnerlanden behoren, blijven er niettemin nog mogelijkheden tot steun via andere kanalen (multilaterale samenwerking, indirecte samenwerking, humanitaire hulp...). De huidige directe bilaterale samenwerking met landen die niet geselecteerd werden als partnerland wordt afgewerkt zoals voorzien in de betreffende conventies. Alle juridische verbintenissen die daarmee samenhangen zullen worden gerespecteerd.

Gehanteerde procedure Voor de keuze van de betrokken landen werd beroep gedaan op extern advies, in de vorm van wetenschappelijk onderbouwde en internationaal gehanteerde indicatoren en een 'objectiveerbare' afweging. De analyse van de externe experts omvat, kort samengevat, de volgende stappen : Een eerste selectie op basis van de lijst van het Ontwikkelingscomité van de OESO met de landen die officieel als 'ontwikkelingsland' beschouwd worden, de armoedegraad (de landen met een lage Human Development index) en de omvang van de Belgische samenwerking (de 45 eerste landen van de Belgische samenwerking in 1994 -'98), leverde een groep van 57 landen op die verder geanalyseerd werden.

De graad van armoede (criterium 1) werd verder geanalyseerd aan de hand van de Index van Menselijke Ontwikkeling (HDI) en de armoedeindex (HPI) van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) en de indeling in quintilen van het Ontwikkelingscomité (DAC) van de OESO. Als indicator voor het criterium 'relevante en actuele ervaring van de Belgische samenwerking' (criterium 2) geldt een gemiddeld volume van minstens 100 miljoen Belgische frank totale Belgische bilaterale hulp en minstens 50 miljoen Belgische frank directe bilaterale hup over de periode '94-98.

De index die gehanteerd werd voor het criterium sociaal-economisch beleid (criterium 3) combineert gegevens over economische groei, evolutie in de index van menselijke ontwikkeling en overheidsuitgaven inzake onderwijs en gezondheid. Deze gegevens zijn echter niet voor alle landen beschikbaar, zodat een bijkomende kwalitatieve inschatting noodzakelijk is.

Dit geldt nog sterker voor het vierde criterium, « goed bestuur ».

Objectieve, door iedereen gedeelde gegevens zijn nauwelijks voorhanden, laat staan kwantificeerbaar in een index. Ook hier is dus een kwalitatieve inschatting noodzakelijk en blijft de beoordeling beperkt tot extreme gevallen van manifest slecht bestuur. Criterium 4 wordt aldus pragmatisch gehanteerd als een uitsluitingscriterium in deze extreme gevallen.

Ook de gegevens over het bestaan van een crisissituatie waarin België een rol kan spelen (criterium 5) en over de mate van regionale integratie (criterium 6) vergden een bijkomende kwalitatieve appreciatie.

Voor het criterium 7, « beleid gericht op gelijke kansen » kon een inschatting gemaakt worden op basis van cijfergegevens (scholarisatiegraad en levensverwachting van jongens t.o.v. meisjes).

De objectieve waarde van de tweede indicator als maatstaf voor dit criterium is veel minder duidelijk. Ze kunnen dus niet in dezelfde mate doorwegen in de eindbeslissing.

Selectie De analyse van de externe experts leverde een reeks objectieve en kwantificeerbare gegevens, op naast een kwalitatieve inschatting. Op deze basis leverden de experts een lijst van 37 landen die in aanmerking kunnen komen voor verdere directe bilaterale samenwerking.

Een werkgroep Ontwikkelingssamenweking / Buitenlandse Zaken voerde een verdere selectie door op basis van bijkomende gegevens en afwegingen.

Deze kwalitatieve inschatting en de weging die ermee gepaard gaan overstijgen de mogelijkheden van een louter kwantitatieve, wetenschappelijke berekening en vergen beargumenteerde beleidskeuzes. die hier verder toegelicht worden: - Een aanwezigheid in de verschillende continenten is wenselijk. - Verfijning van het criterium « relevante en actuele Belgische ervaring » met kwalitatieve gegevens over de aard van de samenwerking. - Het belang van continuïteit in goed lopende samenwerkingsprogramma's. Dit verantwoordt met name de voorkeur voor landen die aan de criteria voldoen en beantwoorden reeds geselecteerd werden in de beslissing van de Ministerraad van 27 december 1997. - de Mate van regionale samenhang. - Politieke overwegingen (signaal in overgangssituatie, in lopende vredesprocessen, belang van een land voor een regio...). - Behoudens enkele manifeste voorbeelden, moeten de indicatoren inzake beleid, bestuur en gelijkheid van kansen niet anders dan met de nodige omzichtigheid gehanteerd worden : ze blijven moeilijk objectiveerbaar en zijn onderhevig aan snelle evoluties. Een aantal landen die slechts op deze criteria scoren bevingen zich duidelijk in een crisissituatie (criterium 5). De afweging betreft dan de mogelijke betekenis van België in deze crisis.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedwaardige en zeer getrouwe dienaars, L. MICHEL, Minister van Buitenlandse Zaken.

E. BOUTMANS, Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking.

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 12 mai 2000 verzocht door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking hem, van advies te dienen, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, over een ontwerp van koninklijk besluit "tot uitvoering van artikel 6, § 1, van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking", heeft op 17 mei 2000 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering is in de brief en in de aanhef in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld.

In het onderhavige geval luidt de motivering, zoals ze in de aanhef van het ontwerpbesluit is weergegeven, als volgt : « Gelet op de hoogdringendheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat door het in werking treden van artikel 6, § 1, van de wet van 26 mei 1999, de samenwerkingsrelaties met de geselecteerde partnerlanden ononderbroken kunnen functioneren en dat de afbouw van bestaande directe bilaterale samenwerkingsrelaties met niet-geselecteerde landen onverwijld kan worden ingezet;".

Krachtens het genoemde artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich bepaald tot het maken van de volgende opmerkingen. 1. Het ontworpen besluit geeft slechts gedeeltelijk uitvoering aan artikel 6 van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking.Alleen paragraaf 1 van die bepaling wordt uitgevoerd; paragraaf 2, die hoofdzakelijk betrekking heeft op het maken van strategienota's, wordt niet uitgevoerd.

Om in de toekomst een aanzienlijke toename van verordeningsteksten te voorkomen en ter wille van de rechtszekerheid, zou het wenselijk zijn dat de voormelde wet van 25 mei 1999, in de mate van het mogelijke, bij één enkel koninklijk besluit wordt uitgevoerd. Een forse toename van verordeningsteksten kan onder meer tot gevolg hebben dat het zeer moeilijk wordt om de samenhang en de correcte uitvoering van de bovenvermelde wet te beoordelen. 2. Artikel 1 van het ontwerp stelt, overeenkomstig artikel 6, § 1, van de voormelde wet van 25 mei 1999, de lijst vast van landen en gewestelijke organisaties van landen waarmee België directe bilaterale samenwerking zal onderhouden. Krachtens de voormelde wetsbepaling moet de selectie van die landen en organisaties geschieden op basis van zeven objectieve criteria.

Om de wetgevende kamers nader in te lichten over de vraag of de criteria wel worden nageleefd voor alle landen en organisaties die op de lijst voorkomen, dient bij het ontworpen besluit een verslag aan de Koning te worden gevoegd waarin die preciseringen worden opgenomen.

Gelet op de verplichting om de wetgevende kamers in te lichten over de in het voormelde artikel 6, paragraaf 2, bedoelde strategienota's die worden opgesteld voor elk partnerland van de directe bilaterale samenwerking, zou het logisch zijn dat deze eveneens worden ingelicht over het onderzoek van de criteria genoemd in paragraaf 1 van hetzelfde artikel. 3. In de inleiding van het diapositief moet het woord "wij" tweemaal met een hoofdletter worden geschreven.4. Voor de benoeming van de geselecteerde landen en organisaties, wordt het de steller van het ontwerp aanbevolen de officiële benaming in acht te nemen die de betrokken Staat of organisatie gebruikt. zo schrijft men bijvoorbeeld : "Koninkrijk Marokko", 'Democratische Republiek Congo", "Republiek ZuidAfrika", "Palestijnse gebieden",...

De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, kamervoorzitter.

P. Lienardy en P. Quertainmont, staatsraadgevers;

F. Delperée en J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving.

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. P. Vandernacht, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. Bosquet, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.

De griffier, M. Proost.

De voorzitter, R. Andersen.

26 JUNI 2000. - Koninklijk Besluit tot uitvoering van artikel 6, § 1 van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 27 april 2000;

Gelet op de hoogdringendheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat door het in werking treden van artikel 6, § 1 van de wet van 25 mei 1999 de samenwerkingsrelaties met de geselecteerde partnerlanden ononderbroken kunnen functioneren en dat de afbouw van bestaande directe bilaterale samenwerkingsrelaties met niet-geselecteerde landen onverwijld kan worden ingezet;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 4 mei 2000 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van ten hoogste drie dagen;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 22 mei 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Buitenlandse Zaken en van Onze Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Met toepassing van artikel 6, § 1 van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking zijn de volgende landen en organisaties geselecteerd als « partnerland van de directe bilaterale samenwerking »: - Republiek Niger - Burkina Faso - Republiek Burundi - Republiek Mozambique - Republiek Mali - Rwandese Republiek - Republiek Benin - Republiek Oeganda - Republiek Senegal - Federale Democratische Republiek Ethiopië - Republiek Ivoorkust - Democratische Republiek Congo - Verenigde Republiek Tanzania - Republiek Zuid-Afrika - Southern African Development Community (SADC) - Koninkrijk Marokko - Palestijnse gebieden - Algerije Democratische Volksrepubliek - Koninkrijk Cambodja - Lao Democratische Volksrepubliek - Socialistische Republiek Vietnam - Volksrepubliek Bangladesh - Republiek Bolivia - Republiek Peru - Republiek Ecuador

Art. 2.Artikel 6 § 1 van de wet van 25 mei 1999 en dit besluit treden in werking de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 3.Onze Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 26 juni 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Buitenlandse Zaken, L. MICHEL De Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, E. BOUTMANS

^