Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 25 februari 2003
gepubliceerd op 28 maart 2003

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2003009197
pub.
28/03/2003
prom.
25/02/2003
ELI
eli/besluit/2003/02/25/2003009197/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

25 FEBRUARI 2003. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken


VERSLAG AAN DE KONING De wet van 21 juni 2001 tot wijziging van verscheidene bepalingen inzake het federale parket', die in werking is getreden op 21 mei 2002, betreft de realisatie van een eerste belangrijke stap in de hervorming van het openbaar ministerie, waarvan de krijtlijnen werden uitgetekend in het Octopusakkoord van 24 mei 1998 en de daaruit voortvloeiende wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van procureurs des Konings'.

De recente installatie van het federaal parket kan in de praktijk aanleiding geven tot problemen bij de toepassing van een aantal artikelen van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken (hierna genoemd koninklijk besluit Tarief in strafzaken), inzonderheid van de artikelen 7, 42, 51, 52, 60, 62, 63, 66, 82, 125, 135, 136 en 138 van het koninklijk besluit Tarief in strafzaken.

Voormelde artikelen voorzien immers in een specifieke bevoegdheid voor de procureur-generaal, als hoogste orgaan van het Openbaar Ministerie in het rechtsgebied van een hof van beroep, en houden nog geen rekening met het bestaan van het federaal parket. Waar de opbouw van voormelde artikelen van het koninklijk besluit Tarief in strafzaken perfect logisch was vóór de inwerkingtreding van het federaal parket, is het dit thans niet langer, aangezien de opdrachten van de federale procureur en het federaal parket zich uitstrekken over het gehele grondgebied van het Rijk en zijn bevoegdheid ratione loci dus, anders dan voor de procureurs des Konings en de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg, niet aan een welbepaald rechtsgebied van een hof van beroep en dus aan een procureur-generaal kan worden gelinkt.

De federale procureur is inderdaad bevoegd voor het gehele grondgebied van het Rijk (artikelen 143, § 1, en 144bis, § 1 Gerechtelijk Wetboek) en hij voert, in de gevallen en op de wijze bepaald door de wet, onder het gezag van de minister van Justitie, alle opdrachten van het Openbaar Ministerie in strafzaken uit bij de hoven van beroep, de hoven van assisen, de rechtbanken van eerste aanleg en de politierechtbanken (artikel 143, § 3 Gerechtelijk Wetboek).

Er dient dus in het koninklijk besluit Tarief in strafzaken een regeling sui generis voor de federale procureur te worden uitgewerkt, in drie gevallen : bij de uitoefening van de strafvordering (artikel 144bis, § 2, 1° Gerechtelijk Wetboek), de coördinatie van de uitoefening van de strafvordering en het vergemakkelijken van de internationale samenwerking (artikel 144bis, § 2, 2° Gerechtelijk Wetboek) en ten slotte bij het nemen van alle dringende noodzakelijke maatregelen (artikel 47ter, § 2 Wetboek van Strafvordering).

Deze regeling sui generis bestaat erin dat de federale procureur, wanneer hij optreedt in één van deze drie gevallen, zelf de bevoegdheden uitoefent die de artikelen 7, 42, 51, 52, 60, 62, 63, 66, 82, 125, 135, 136 en 138 van het koninklijk besluit Tarief in strafzaken aan de procureur-generaal toekent.

Dit zal in eerste instantie zo zijn voor de strafzaken waarin de federale procureur zelf de strafvordering uitoefent. Zo zal bijvoorbeeld de federale procureur voortaan zelf gemachtigd zijn om, krachtens artikel 125 koninklijk besluit Tarief in strafzaken, een afschrift van een akte van onderzoek en rechtspleging af te leveren in een federale strafzaak.

Dit zal echter ook zo zijn voor de strafzaken waarin de federale procureur, ingevolge zijn bevoegdheid om de internationale samenwerking te vergemakkelijken, zelf rechtshulpverzoeken, uitgaande van buitenlandse gerechtelijke autoriteiten, uitvoert. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan niet-lokaliseerbare internationale rechtshulpverzoeken (bijvoorbeeld bewaakte of gecontroleerde afleveringen, vergelijkende ballistische of DNA-analyses door het NICC, identificaties van telefoonnummers, het verspreiden van internationale opsporingsberichten via de media, enz.) of aan de internationale rechtshulpverzoeken die de federale procureur, ingeval van hoogdringendheid en in het besef dat elke vertraging in de uitvoering ervan de goede afloop van het onderzoek in gevaar kan brengen, zelf uitvoert (bijvoorbeeld wanneer binnen een zeer korte tijdsspanne een aantal getuigen in België dienen te worden gehoord in het kader van een buitenlands proces). In deze gevallen zal de federale procureur voortaan bijvoorbeeld, krachtens artikel 66 koninklijk besluit Tarief in strafzaken, zelf gemachtigd zijn buitengewone en door het koninklijk besluit niet bepaalde kosten te maken.

Ten slotte, zal dit ook gelden wanneer de federale procureur alle dringende maatregelen neemt die met het oog op de uitoefening van de strafvordering noodzakelijk zijn en dit zolang een procureur des Konings of een arbeidsauditeur zijn wettelijk bepaalde bevoegdheid niet heeft uitgeoefend (artikel 47ter, § 2 Wetboek van Strafvordering). Deze bepaling beoogt voornamelijk de situatie te regelen waarbij een zaak die door een buitenlandse overheid wordt behandeld, nog niet in België lokaliseerbaar is en geen enkel parket van eerste aanleg derhalve reeds een opsporingsonderzoek opstartte. De federale procureur moet dan alle noodzakelijke dringende maatregelen nemen. Bijvoorbeeld kan gedacht worden aan ontvoeringen in het buitenland die zich naar België verplaatsen, aan terroristische dreigingen, aan internationaal bewaakte of gecontroleerde afleveringen met onbekende bestemming in België. Ook hier zal de federale procureur voortaan bijvoorbeeld, krachtens de artikelen 66 en 125 koninklijk besluit Tarief in strafzaken, zelf gemachtigd zijn buitengewone en door het koninklijk besluit niet bepaalde kosten te maken of een afschrift van een akte van onderzoek en rechtspleging af te leveren.

In de hierboven vermelde voorbeelden wordt vooral gewag gemaakt van de artikelen 66 en 125 koninklijk besluit Tarief in strafzaken. Dit zullen in de praktijk inderdaad de gevallen zijn, waarin de federale procureur het vaakst de bevoegdheden, die deze artikelen aan de procureur-generaal toekennen, zelf zal uitoefenen. Dit sluit echter niet uit dat ook in andere gevallen, met name deze van de artikelen 7, 42, 51, 52, 60, 62, 63, 82, 135, 136 en 138 van het koninklijk besluit Tarief in strafzaken, de federale procureur deze bevoegdheden moet kunnen uitoefenen.

Volledigheidshalve kan nog worden onderlijnd dat de bevoegdheden, die in het koninklijk besluit Tarief in strafzaken toegekend zijn aan de procureur des Konings, ook voor de federale procureur gelden, gelet op artikel 47ter, § 1 Wetboek van Strafvordering.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 : Dit artikel voorziet dat de federale procureur over dezelfde bevoegdheden beschikt als de procureur-generaal in het kader van de artikelen 7, 42, 51, 52, 60, 62, 63, 66, 82, 125, 135, 136 en 138 van het koninklijk besluit Tarif in strafzaken, wanneer hij optreedt krachtens artikel 144bis, § 2, 1° en 2° van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 47ter, § 2 van het Wetboek van Strafvordering.

De voormelde bepalingen van het koninklijk besluit Tarief in strafzaken hebben betrekking op : - artikel 7 : de machtiging aan een vertaler om het tarief te overschrijden; - artikel 42 : de machtiging tot handhaving van sequestratie; - artikel 51 : de terugbetaling van verblijf- en reiskosten van magistraten voor zover zij niet van een dienstwagen of een dienstbiljet konden gebruik maken; - artikel 52 : verblijf- en reiskosten magistraten; - artikel 60 : bepaling van de kosten van tenuitvoerlegging van arresten van veroordeling tot doodstraf, levenslange dwangarbeid of levenslange hechtenis; - artikel 62 : vaststelling van de kosten voor vervoer van de stukken der rechtspleging en van de overtuigingstukken, alsmede de kosten voor overseining van telegrammen, het port van brieven en pakketten; - artikel 63 : vaststelling van de kosten voor sorteren en vervoeren van gerechtelijke archiefstukken; - artikel 66 : machtiging voor buitengewone en door het koninklijk besluit niet bepaalde kosten; - artikel 82 : kosten toegeschat op memories; - artikel 125 : machtiging tot het afleveren van een uitgifte of afschrift van akten van onderzoek en rechtspleging; - artikel 135 : aanwijzing van de persoon die met de tenuitvoerlegging van arresten in criminele zaken is belast; - artikel 136 : tenuitvoerlegging van arresten in criminele zaken; - artikel 138 : tenuitvoerlegging van arresten in criminele zaken.

Artikel 2 : In dit artikel wordt de datum van inwerkingtreding van dit besluit bepaald.

Artikel 3 : In dit artikel wordt bepaald welke minister met de uitvoering van het besluit wordt belast.

De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

ADVIES 34.870/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 10 februari 2003 door de Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van Koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken", heeft op 12 februari 2003 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

In het onderhavige geval luidt die motivering in de brief met de adviesaanvraag : « ... dat het Federaal Parket ingevolge oprichting bij wet van 21 juni 2001 thans al operationeel is (sedert 21 mei 2002) en dat dienvolgens de voorzieningen ten behoeve van het Federaal Parket, zoals voorzien in het ontwerp, zo spoedig als mogelijk dienen genomen te worden. » Overeenkomstig artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, bepaalt de Raad van State, afdeling Wetgeving, zich tot het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Bevoegdheid van de steller van de handeling en rechtsgrond In advies 29.780/2, uitgebracht op 23 oktober 2000 over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken", heeft de afdeling Wetgeving de aandacht van de steller van het ontwerp gevestigd op het feit dat verschillende bepalingen, waarvan sommige reeds voorkwamen in de huidige tekst van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, veel verder gingen dan gewone uitvoeringsmaatregelen voor de terugbetaling van kosten gemaakt op verzoek van de rechterlijke instanties en echte regels van strafprocesrecht vormden.

In dat advies heeft de Raad van State onder meer bepalingen genoemd waarop het ontworpen artikel 144bis betrekking heeft, namelijk : 1° de regels betreffende de inbeslagneming van dieren, bederfbare goederen of voorwerpen die niet ter griffie kunnen worden neergelegd (artikelen 42 en 43 van het genoemde koninklijk besluit van 28 december 1950);2° de bepalingen betreffende de aanwijzing van de rechterlijke instanties die een voorafgaande machtiging moeten verlenen voor sommige buitengewone uitgaven wanneer die nodig zijn voor het opsporingsonderzoek of voor het gerechtelijk onderzoek van een bepaalde zaak (artikel 66 van het genoemde koninklijk besluit van 28 december 1950). Omtrent de rechtsgrond van zulke bepalingen heeft de afdeling Wetgeving het volgende geoordeeld : « Het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken ontleent zijn rechtsgrond hoofdzakelijk aan de wet van 16 juni 1919 "waarbij aan de Regering machtiging wordt verleend om aan de bepalingen, betreffende de gerechtskosten in strafzaken, in burgerlijke zaken en in handelszaken wijzigingen toe te brengen ». (1) Artikel 1 van die wet, die ongetwijfeld doet denken aan een bijzonderemachtenwet (2), bepaalt het volgende : « Aan de Regering wordt machtiging verleend om de door haar nodig geachte wijzigingen te brengen in de bepalingen der koninklijke besluiten van 18 juni 1853, die niet bij de wet van 1 juni 1849 horen, in de artikelen 11 en 12 der wet van 15 april 1878, in de wet van 25 december 1879, de decreten van 16 februari 1807, de wetten van 15 augustus 1881 en 11 juni 1883, de koninklijke besluiten van 7 april 1891, 19 juli 1894 en 27 januari 1911, alsmede in alle andere decreten en besluiten tot regeling van de gerechtskosten in burgerlijke zaken en in handelszaken.

De behouden of gewijzigde artikelen zullen met de nieuwe artikelen tot nieuwe koninklijke besluiten worden omgewerkt. » Zulk een machtiging is niet voldoende om in het licht van de grondwettelijke beginselen de talrijke artikelen van het Algemeen Reglement te rechtvaardigen die regelgeving ter zake van strafprocesrecht inhouden.

Een algehele hervorming van die aangelegenheid is noodzakelijk. Bij die hervorming moeten alle procedureregels in het Wetboek van Strafvordering worden opgenomen, onder meer die betreffende inbeslagneming, het deskundigenonderzoek (3) en tenuitvoerlegging van vonnissen. Verder dient in het Wetboek van Strafvordering het begrip gerechtskosten in strafzaken gedefinieerd te worden en behoren de hoofdbeginselen vastgelegd te worden die voor de aangelegenheid gelden. Bovendien zou de Koning, binnen de aldus bepaalde grenzen, erin gemachtigd worden om de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen vast te stellen, inzonderheid de tarieven en de praktische voorschriften voor de betaling van gerechtskosten. Zo zouden de voormelde wetten van 1 juni 1849 en 16 juni 1919 kunnen worden opgeheven. » .

Ook al hoeft die hervorming niet verwezenlijkt te worden naar aanleiding van één enkel artikel dat in het genoemde koninklijk besluit van 28 december 1950 wordt ingevoegd, de Raad van State kan niet anders dan erop wijzen dat de huidige wetgeving onvoldoende rechtsgrond biedt om bepalingen aan te nemen die onder het strafprocesrecht vallen en bij wet geregeld behoren te worden. 2. In het eerste lid van de aanhef wekken de woorden "inzonderheid op artikel 71" de indruk dat artikel 71 van de wet van 1 juni 1849 tot herziening van de tarieven in strafzaken wordt bedoeld, terwijl het gaat om artikel 71 van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. Men schrijve bijgevolg aan het einde "en bij artikel 71 van de wet van 28 juli 1992".

De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;

Mme J. Jaumotte, M. Baguet, staatsraden;

F. Dehousse, assessor van de afdeling wetgeving;

Mevr. A.-C. Van Geersdaele, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer A. Lefebvre, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door de heer M. Joassart, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. J. Jaumotte.

De griffier, A.-C. Van Geersdaele.

De voorzitter, Y. Kreins. (1) Zie eveneens de wet van 1 juni 1849 op de herziening van de tarieven in strafzaken, waarvan artikel 1 impliciet opgeheven is bij de wet van 16 juni 1919.(2) Het oorspronkelijke ontwerp bevatte een als volgt gesteld artikel 2 : « De bij vorig artikel bedoelde koninklijke herzieningsbesluiten zullen worden genomen vóór het verstrijken van het tweede jaar na de bekendmaking dezer wet;met ingang van dit tijdstip zullen de bepalingen, die niet louter van reglementaire aard zijn, als vaststaande worden beschouwd en nog slechts door een wet gewijzigd kunnen worden. » (Gedr. St., Kamer van volksvertegenwoordigers, zitting 2 april 1919, nr. 126 (II).

In het verslag van de Commissie Justitie van de Senaat opgemaakt door de heer A. Behaeghel wordt de opheffing van die bepaling inzonderheid als volgt verklaard : « A la vérité, les Chambres, en confiant au Gouvernement le soin de faire une révision des tarifs, ne lui délèguent pas le droit de faire acte législatif, mais le chargent de prendre des règlements et des mesures d'exécution nécessaires à l'application de la loi. » (Gedr.

St., Senaat, zitting 1919, nr. 87). (3) H.-D. Bosly en D. Vandermeersch onderstrepen : "S'il est bien une matière qui mériterait une réglementation dans le Code d'instruction criminelle, c'est celle de l'expertise. La Commission pour le droit de la procédure pénale prépare un projet sur cette matière" (Droit de la procédure pénale, La Charte, 1999, blz. 754).

25 FEBRUARI 2003. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 1 juni 1849 over de herziening der tarieven van gerechtskosten in strafzaken, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1912 en 16 juni 1919, bij het koninklijk besluit nr. 253 van 8 maart 1936, bij de wet van 25 oktober 1950 en bij artikel 71 van de wet van 28 juli 1992;

Gelet op de wet van 16 juni 1919 waarbij aan de regering machtiging wordt verleend om aan de bepalingen betreffende de gerechtskosten in strafzaken, in burgerlijke zaken en in handelszaken, wijzigingen aan te brengen;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende het algemeen reglement betreffende de gerechtskosten in strafzaken, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 mei 1952, 23 juni 1965, 14 maart 1968, 3 november 1968, 2 maart 1971, 3 mei 1976, 9 december 1977, 17 juli 1978, 6 juli 1982, 9 maart 1983, 3 augustus 1988, 29 juli 1992, 23 december 1993, 16 november 1994 en 13 juni 1999.

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 7 januari 2003;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 27 januari 2003;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de oprichting van het federaal parket, bij de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van verscheidene bepalingen inzake het federaal parket, noodzakelijkerwijze een aantal maatregelen vereist teneinde de werking van het parket te optimaliseren;

Overwegende dat het federaal parket al operationeel is, zodat deze voorzieningen ten behoeve van het federaal parket zo spoedig als mogelijk dienen te worden genomen;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 12 februari 2003 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Besluit :

Artikel 1.In titel II van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, wordt een hoofdstuk VIIbis ingevoegd, dat artikel 144bis omvat, luidende : « Hoofdstuk VIIbis. - De federale procureur

Artikel 144bis.De bevoegdheden toegekend aan de procureur-generaal in het kader van de artikelen 7, 42, 51, 52, 60, 62, 63, 66, 82, 125, 135, 136 en 138 van dit besluit worden uitgeoefend door de federale procureur wanneer hij optreedt krachtens artikel 144bis, § 2, 1° en 2° van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 47ter, § 2 van het Wetboek van Strafvordering. »

Art. 2.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 3.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 25 februari 2003.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^