Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 24 juli 1997
gepubliceerd op 15 augustus 1997

Koninklijk besluit tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie

bron
ministerie van landsverdediging
numac
1997007146
pub.
15/08/1997
prom.
24/07/1997
ELI
eli/besluit/1997/07/24/1997007146/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

24 JULI 1997. Koninklijk besluit tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit, genomen op basis van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese economische en monetaire unie, dat wij de eer hebben aan de goedkeuring van Uwe Majesteit voor te leggen, voert drie maatregelen in, waarvan twee van tijdelijke aard zijn en die beogen de overtallen aan personeel te verminderen, en de derde van blijvende aard is. In functie van de ervaring en van de studie van de werkelijke weerslag van de maatregel inzake de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek, zal deze vervolgens een maatregel van blijvende aard worden. Daarvoor zal echter een nieuw wetgevend initiatief moeten genomen worden.

Voormeld artikel 3. 1, 1°, machtigt inderdaad de Koning om maatregelen te nemen om het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven, die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn vast te stellen, aan te passen of te verlagen. De hierna ontwikkelde analyse zal aantonen dat het ontwerp van besluit bijdraagt tot de verwezenlijking van deze doeleinden, met naleving van de principes gehuldigd door artikel 2, 3, van voornoemde wet van 26 juli 1996. De beoogde maatregelen hebben een ontegensprekelijk gunstige budgettaire weerslag.Op de wedden wordt inderdaad 20 % bespaard (min een weddecomplement) in het geval van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek, 50 % (min een maandelijkse toelage van + 12 000 fr.) in het geval van de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap, en 100 % (min een onderbrekingsuitkering van + 10 000 fr.) in het geval van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. De positieve budgettaire weerslag wordt nog versterkt door het feit dat de gedeeltelijke vervanging van de officieren en onderofficieren gebeurt door vrijwilligers wier weddeniveau lager is.

Bovendien heeft de maatregel van de halftijdse vervroegde uitstap een onmiskenbaar gunstige weerslag, daar hij bijdraagt tot de noodzakelijke sanering van de leeftijdsstructuur. Hunnerzijds gaan de maatregelen van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (in het bijzonder de voorlopige regeling gerealiseerd door de artikelen 20 tot 24) in de richting van de realisatie van de afvloeiing van overtollig personeel onder de aanvullings- en beroepsofficieren en -onderofficieren. Aan de andere kant moet gepreciseerd worden dat artikel 3, 2, tweede lid, van de wet van 26 juli 1996 die aan de basis ligt van het ontworpen besluit, bepaalt dat de door de Koning op basis van 1 genomen besluiten niet mogen tekort doen aan de beschikkingen van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.

Artikel 15, 3°, van deze laatste wet bepaalt dat de Koning "de aanpassingen kan doorvoeren in de wettelijke pensioenstelsels om hun leefbaarheid en hun legitimiteit in de toekomst te waarborgen via een mildering van de globale uitgavenstijging en om de pensioenwetgeving beter te laten aansluiten bij de maatschappelijke en arbeidsmarktontwikkelingen, en dit zonder afbreuk te doen aan het principe van de gelijkgestelde periodes". De bepalingen van het ontworpen besluit doen geen tekort aan de bepalingen van het voornoemde artikel 15, 3°.

Niet alleen wordt de "mildering van de globale uitgavenstijging" niet in gevaar gebracht door het geheel van de ontworpen maatregelen, maar de artikelen 9, 18, 21, 23, 34 en 35 respecteren het principe van de gelijkgestelde periodes op een wijze die identiek is aan deze die toegepast wordt in het kader van de arbeidsherverdeling en de verschillende vormen van deeltijdse arbeid die eerder in de openbare sector ingevoerd zijn.

De structuur van het ontwerp van koninklijk besluit, bestaande uit vier belangrijke hoofdstukken, weerspiegelt deze opvatting. Het hoofdstuk I met betrekking tot de instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek hergroepeert, gezien zijn tijdelijke aard (bevestigd trouwens door artikel 10) de bepalingen van het administratief, geldelijk en sociaal statuut en vormt een "autonoom" hoofdstuk, dat als dusdanig zal blijven bestaan zolang deze bepalingen van kracht zullen blijven. Dezelfde weg wordt in hoofdstuk II gevolgd wat betreft de invoering van de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap, waarvan het voorlopig karakter eveneens verduidelijkt wordt (zie artikel 19). Voor deze twee maatregelen heeft het departement inspiratie opgedaan bij de bepalingen die terzake gelden voor het Openbaar Ambt, rekening houdend met de specificiteit van de krijgsmacht.

Het hoofdstuk IV met betrekking tot de invoering van een nieuwe vorm van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, die van permanente aard is, herneemt alle gewilde wijzigende bepalingen in de bestaande wetten. Het hoofdstuk III bevat evenwel de wijzigingen die tijdelijk aangebracht worden aan de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, in het kader van de afvloeiing van overtollig personeel.

De vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek Artikel 1 Artikel 1 bepaalt de beoogde militairen, de maatregel beperkend tot de beroeps- of aanvullingsmilitairen (die dienen krachtens een statuut, en niet onder een stelsel van dienstnemingen en wederdienstnemingen).

Zijn dus uitgesloten de kandidaat-militairen van het actief kader voor heel de duur van hun kandidatuursperiode, de militairen korte termijn, de hulpofficieren piloten en navigatoren van de luchtmacht, alsook de militairen die een vrijwillige prestatie met het oog op de kaderbehoeften verrichten. De verschillende vereisten om het recht te openen om in het gecreëerde systeem te presteren worden opgesomd in hetzelfde artikel 1. In het bijzonder, de voorwaarde hernomen in het eerste lid, 4°, laat de Koning toe bepaalde functies en eenheden of militaire organismen van de bedoelde arbeidsregeling uit te sluiten, maar dit enkel om redenen van operationaliteit.

De militairen die van de beschouwde regeling uitgesloten worden omwille van de voorwaarde bepaald in het eerste lid, 2°, kunnen evenwel van hun "werkgever" de toestemming bekomen om prestaties te verrichten in de vrijwillige regeling van de vierdagenweek.

Artikel 2 Artikel 2 definieert de maatregel en verduidelijkt de duur, welke trouwens hernieuwbaar is.

Artikel 3 Dit artikel, dat aan de Koning zekere bevoegdheden verleent, vergt geen bijkomende commentaar.

Artikel 4 Artikel 4 biedt de mogelijkheid aan de betrokken militair om een einde te maken aan de bedoelde arbeidsregeling, evenwel mits een opzegging van drie maanden. De militaire overheid kan een kortere termijn aanvaarden.

Artikel 5 Artikel 5 betreft de intrekking van het recht (terwijl artikel 6, zoals hierna uiteengezet, de schorsing van de maatregel betreft). Men onderscheidt de automatische intrekking (t.t.z. zodra de situatie die er aanleiding toe geeft zich voordoet) en zonder opzegging ( 1), en de intrekking bij gemotiveerde beslissing van de militaire overheid die de Koning zal aanduiden, met hier een opzegging van drie maanden ( 2).

De automatische intrekking zonder opzegging bedoeld in de onderdelen 1°, 2° en 3° van 1 vloeit voort uit de uiteindelijke opdracht van de krijgsmacht die bestaat in het voeren van militaire operaties. In deze hypothese spreekt het vanzelf dat, wanneer de mobilisatie of de periode van oorlog afgekondigd wordt, alle militairen ten volle moeten bijdragen tot de vervulling van de taak die aan de krijgsmacht toevertrouwd is. Hetzelfde geldt in uitzonderlijke omstandigheden die een beslissing in deze zin van de Ministerraad noodzakelijk zouden maken. Bij wijze van voorbeeld kan een grote natuurramp die het nationaal grondgebied zou treffen aangehaald worden. De situaties bedoeld in 4° en 5° van 1 zijn van statutaire aard en behoeven geen bijkomende uitleg.

De gemotiveerde intrekking mits een schriftelijke opzegging van drie maanden heeft tot doel het operationeel karakter van de krijgsmacht te verzekeren. Inderdaad, het gecreëerde systeem mag niet tot pervers gevolg hebben de voorziening in gekwalificeerd personeel van de gevechtseenheden te verlammen door de mutaties te verhinderen, die een integrerend deel vormen van de specificiteit van de krijgsmacht. De betrokken militair kan verzaken aan het voordeel van de opzegging.

Artikel 6 Artikel 6 betreffende de schorsing van de verleende toelating onderscheidt drie situaties, achtereenvolgens in 1 tot 3. In 1 worden de redenen van automatische schorsing zonder opzegging, opgesomd. In 2 worden de redenen van schorsing opgesomd waarvoor een met redenen omklede beslissing en een opzegging van drie maanden nodig is, waaraan de betrokken militair evenwel kan verzaken. In het bijzonder worden de beroepscursussen en -examens (bijvoorbeeld de cursussen van de voortgezette vorming voor officieren onderwezen in het Koninklijk hoger instituut voor defensie), waarvoor de Koning machtiging krijgt om er de lijst van op te stellen, gepland op data die voldoende lang op voorhand gekend zijn door alle belanghebbenden, om geen voorwerp uit te maken van enige opzegging. In het merendeel van de situaties moeten de betrokken militairen trouwens zelf hun kandidatuur voor deze cursussen indienen, of kunnen ze een uitstel bekomen, waarbij hun deelname aan deze cursussen dan worden overgedragen naar een latere sessie.

Wat het overige betreft, situeren de andere situaties die een schorsing met zich meebrengen, zich in de reeds verklaarde context van de operationaliteit of doelen op situaties voorzien door de statuten (bijvoorbeeld het zwangerschapsverlof).

Paragraaf 3 geeft een tamelijk soepele definitie van de bedoelde activiteiten. Het betreft activiteiten met de duur van één dag, voorgesteld door de korpscommandant. Deze soepelheid doet geen afbreuk aan de rechten van de betrokken militair, daar de schorsing van de arbeidsregeling zijn akkoord impliceert. Bij wijze van voorbeeld worden de regimentsfeesten, een opendeurdag of de korpsmaaltijd bedoeld.

In 4, wordt in een uitzondering voorzien op het principe van de schorsing betreft. Wanneer het maximaal vier opeenvolgende dagen van eenzelfde maand betreft, wordt de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek behouden, en wordt er overgegaan tot een compensatie in tijd, volgens een systeem van overdracht dat te bepalen is in het koninklijk besluit van uitvoering.

Het spreekt vanzelf dat indien de oorzaak van de schorsing van de maatregel verdwijnt, het voordeel van de maatregel hersteld wordt. De geldelijke bepalingen van artikel 8 maken dat de voorziene dagen, gedurende dewelke door een schorsing van de maatregel de militair heeft moeten presteren, betaald zullen worden.

Artikel 7 Het artikel 7 bepaalt dat de militair die kiest voor de bedoelde arbeidsregeling beschouwd wordt als "in werkelijke dienst". Bijgevolg wordt de periode van afwezigheid gelijkgesteld met verlof. Dit impliceert eveneens dat hij onderworpen blijft aan de militaire strafwetten en tuchtwet, en dat bijgevolg het principe van cumulverbod, afgekondigd in artikel 18 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, van toepassing blijft.

Artikel 8 Artikel 8 herneemt de geldelijke bepalingen. Algemeen genomen ontvangt de betrokken militair 80 % van de volle wedde, alsook een weddecomplement waarvan de Koning het bedrag bepaalt. Nochtans, indien om één van de redenen opgesomd in artikel 6, 1 tot 3, de beschouwde arbeidsregeling wordt geschorst, wordt de militair geldelijk niet getroffen. Op een concrete wijze gesteld, indien een militair die normalerwijze niet werkt op maandag dit wel doet meer dan vier keer opeenvolgend gedurende dezelfde maand, conform de bepalingen van artikel 6, bijvoorbeeld om zich aan te bieden op cursussen georganiseerd op maandag, zal hij zijn "verminderde" wedde zien verhoogd worden, per beschouwde maandag, naar gelang het geval, met 4 of 5 % van de basiswedde (dus aan 100 %). In dit geval wordt het weddecomplement evenredig verminderd.

Artikel 9 Artikel 9 regelt het sociaal statuut wat betreft het rust- of overlevingspensioen, zodanig dat de militair niet benadeeld wordt door de keuze die hij maakte.

Artikel 10 Tenslotte verduidelijkt artikel 10 de geldigheidsduur van de bepalingen. De militair die zijn aanvraag indient zelfs gedurende de laatste dagen van de periode van drie jaar zal toch van het systeem kunnen genieten gedurende één volledig jaar.

De regeling van de halftijdse vervroegde uitstap Het beoogde doel is een arbeidsregeling te creëren waarin de betrokken militair het recht heeft halftijds te presteren.

Artikel 11 Artikel 11 bepaalt de beoogde militairen, door de maatregel te beperken tot de beroeps- en aanvullingsmilitairen die zich op ten hoogste vijf jaar van hun pensioenleeftijd bevinden. De andere voorwaarden om het recht te openen om prestaties te verrichten in de ontworpen regeling zijn opgenomen in hetzelfde artikel 11.

De militairen die van de beschouwde regeling uitgesloten worden omwille van de voorwaarden bepaald in het eerste lid, 2°, kunnen evenwel van hun "werkgever" de toestemming bekomen om prestaties te verrichten in de regeling van de vervroegde halftijdse uitstap.

Artikel 12 Dit artikel, dat zekere bevoegdheden verleent aan de Koning, vergt geen bijkomende commentaar.

Artikel 13 Artikel 13 betreft de automatische intrekking, zonder opzegging, van het recht. Deze intrekking vloeit ook hier voort uit de uiteindelijke opdracht van de krijgsmacht, zoals dit hierboven reeds uiteengezet werd. In dit geval stapt de betrokken militair automatisch terug in het normale stelsel van volledige prestaties en ook zijn geldelijk statuut wordt in die zin aangepast. Deze intrekking kan ook voorvloeien uit het statuut van de militair bijvoorbeeld wat betreft het eindeloopbaanverlof.

Artikel 14 Artikel 14 betreffende de schorsing van de verleende toelating onderscheidt twee situaties, achtereenvolgens in het eerste en het tweede lid van 1. In het eerste lid worden situaties van operationele aard (1° tot 3°) hernomen, alsook situaties waarin het voor de betrokken militair voordeliger is om teruggeplaatst te worden in het normale stelsel van voltijdse arbeid (4° tot 6°). In het tweede lid worden twee situaties hernomen waarin een opzegging van drie maanden en een gemotiveerde beslissing van de bevoegde overheid noodzakelijk zijn. Het is aangewezen om toe te laten dat een betrokken militair naar een cursus gestuurd wordt die noodzakelijk geacht wordt voor de goede uitoefening van de functies die hem toevertrouwd zijn, zelfs indien dit slechts halftijds zou gebeuren. Het spreekt vanzelf dat indien de oorzaak van de schorsing van de maatregel verdwijnt, het voordeel van de maatregel hersteld wordt. Artikel 17, dat hierna besproken zal worden, regelt het geldelijk statuut in geval van schorsing van de maatregel.

In een uitzondering op dit principe wordt voorzien wanneer de periode waarin voltijdse prestaties worden verricht niet meer dan vijf dagen bedraagt in de loop van eenzelfde maand. In dat geval wordt de regeling van halftijdse vervroegde uitstap behouden en er wordt overgegaan tot een compensatie in tijd, volgens een systeem van overdracht dat te bepalen is in het koninklijk besluit van uitvoering.

Artikel 15 Artikel 15 verduidelijkt dat de militair die prestaties verricht in de betrokken arbeidsregeling "in werkelijke dienst" is (en niet in "non-activiteit"). Bijgevolg wordt de periode van afwezigheid gelijkgesteld met verlof. Dit houdt eveneens in dat hij onderworpen blijft aan de militaire straf- en tuchtwetten en dat bijgevolg het principe van cumulatieverbod, afgekondigd in artikel 18 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht, van toepassing blijft.

Artikel 16 Artikel 16 betreft de bevordering, waaraan een einde gemaakt wordt, behalve indien de bevordering geschiedt volgens dienstanciënniteit. De toepassing van het tweede lid dat de toekomstige comités beoogt, belet bijgevolg niet dat een militair die aanbevolen werd door een bevorderingscomité vóór hij de toelating bekwam om halftijds te presteren benoemd wordt in de hogere graad en dit terwijl hij reeds halftijds presteert.

Artikel 17 Artikel 17 bepaalt het geldelijk statuut dat eigen is aan deze arbeidsregeling. In het algemeen ontvangt de betrokken militair 50 % van de volle wedde, alsook een maandelijkse toelage waarvan de Koning het bedrag bepaalt. Het principe en het bedrag van deze maandelijkse toelage zijn afgelijnd op de bepalingen die van kracht zijn voor de openbare sector (zie artikel 4 van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector).

Indien evenwel om één van de redenen vermeld in artikel 14, 1 de bedoelde arbeidsregeling geschorst wordt, wordt de militair op geldelijk vlak niet benadeeld (zie 3).

Artikel 18 Artikel 18 regelt het sociaal statuut wat betreft het rust- of overlevingspensioen, zodat de militair niet benadeeld wordt door de keuze die hij maakte.

Artikel 19 Tenslotte, net zoals artikel 10 het bepaalde voor het stelsel van de arbeidsregeling van de vierdagenweek, bevestigt artikel 19 het tijdelijk karakter van de maatregel, door de periode vast te stellen gedurende welke een aanvraag op geldige wijze kan ingediend worden.

Tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking A. Systeem "in regime" Tot op heden konden de militairen een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden aanvragen, tijdens dewelke ze zich "in non-activiteit" bevonden, en dit voor een maximum duur van (in principe) één jaar tijdens hun volledige loopbaan. Tijdens deze tijdelijke ambtsontheffing wordt de militair niet betaald en geniet hij van geen enkele sociale zekerheid, tenzij deze waarvan hij geniet uit hoofde van zijn eventuele nieuwe beroepsbezigheid als loontrekkende of als zelfstandige.

Door middel van wijzigingsbepalingen (met permanent karakter) ingevoegd in de diverse statutaire wetten, wordt een nieuwe vorm van tijdelijke ambtsontheffing voorgesteld aan de militairen, gelijktijdig met de tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden die behouden wordt. Het betreft de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. De voornaamste verschillen zijn de volgende : - maximum duur tijdens de volledige loopbaan wordt op 36 maanden gebracht; - toekenning van een onderbrekingsuitkering; - in aanmerking nemen van deze periode voor het pensioen; - gewaarborgde sociale zekerheid, bijvoorbeeld wat de gezondheidszorgen betreft; - verbod om onder het even welk statuut te werken, onder dezelfde voorwaarden als het Openbaar Ambt. Bijgevolg blijft een eventuele toelating om te cumuleren, toegekend voor de loopbaanonderbreking, geldig. Bovendien kan tijdens de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking een activiteit als zelfstandige begonnen worden.

Naargelang de door de militair die een aanvraag doet beoogde doelstellingen, zal de meest adequate keuze zich opdringen, door de eigen kenmerken van beide regelingen. Een dergelijke regeling versterkt de aantrekkelijkheid van een loopbaan bij de krijgsmacht, en kan op kortere termijn zowel de begroting als de inspanning op het vlak van de lopende afvloeiing van overtallig personeel gunstig beïnvloeden.

B. "Tijdelijk" systeem Op kortere termijn, in het kader van de afvloeiing van overtollig personeel, wordt in een in de tijd beperkte (tot 3 jaar, zie artikel 20, derde lid) aanpassing van de bepalingen betreffende de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking voorzien voor de beroeps- of aanvullingsofficieren en -onderofficieren, waaraan een overschot bestaat. De officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen worden nochtans uitgesloten van het voordeel van de maatregel. De Koning kan evenwel deze uitsluiting ongedaan maken.

Dit tijdelijk systeem wordt geregeld door de artikelen 20 tot 24 voor het ontwerp, waarvoor de volgende commentaren geformuleerd worden.

Artikel 20 In 1 worden de voorwaarden bepaald om te kunnen genieten van het systeem. Omwille van specifieke maar evidente kaderbehoeften moet evenwel opgemerkt worden dat het vertrek van het "operationeel medisch personeel" moet vermeden worden en dat dit personeel moet uitgesloten worden van de betrokken regeling, terwijl het vertrek van het medisch personeel waarvan de specialiteit niet beantwoordt aan de noden van de geherstructureerde medische dienst bevorderd wordt. Daarom bepaalt het tweede lid dat de Koning de uitsluiting (verkondigd in het eerste lid) kan opheffen voor sommige categorieën van geneesheren, apothekers, tandartsen en dierenartsen die Hij bepaalt.

Paragraaf 2 bepaalt dat de regels geldend voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking "in regime" (zie bijvoorbeeld voor de officieren artikel 27) ook gelden voor het tijdelijk systeem, behalve wanneer er uitdrukkelijk van afgeweken wordt in artikel 21.

Paragraaf 3 verduidelijkt de tijdelijke aard van de maatregel. Het tweede en het derde lid laten de Koning toe de periode van drie jaar bepaald bij het eerste lid te verlengen of te verkorten.

Artikel 21 Artikel 21 herneemt de afwijkingen van het systeem "in regime".

De tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking kan maximum 5 jaar duren, gesplitst in twee periodes van respectievelijk 3 en 2 jaar.

Tijdens de eerste periode van 3 jaar, ontvangt de militair normaal de onderbrekingsuitkering (waarin door artikel 37 van het ontwerp voorzien wordt "in regime"). Tijdens de tweede periode van 2 jaar, ontvangt hij deze uitkering niet.

De bepalingen van 2 maken de uitoefening van een beroepsactiviteit mogelijk, zelfs indien die aanvangt tijdens de loopbaanonderbreking.

De officier mag evenwel in de privé-sector geen enkele betrekking uitoefenen in de sector van de wapenindustrie of -handel.

Paragraaf 5 bepaalt dat voor de periode van de loopbaanonderbreking die gecumuleerd wordt met een winstgevende bedrijvigheid de militair mag kiezen tussen hetzij de valorisatie van deze periode in het stelsel der militaire pensioenen, hetzij het in aanmerking nemen van deze periode in het pensioenstelsel van de privé-sector waarin hij zijn winstgevende activiteit heeft uitgeoefend. De bepalingen van 5 openen het recht om die periode te valideren in het stelsel der militaire pensioenen en regelen de subrogatie van de Schatkist in de rechten van betrokkene in het wettelijk gedeelte van zijn pensioen in de privé-sector.

Artikel 22 Dit artikel opent het recht op een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden van maximum 4 jaar, bij het verstrijken van de ontheffing bedoeld in artikel 21, 1.

Artikel 23 Paragraaf I van dit artikel bepaalt dat op elk ogenblik van de tijdelijke ambtsontheffingen bedoeld in de artikelen 21, 1, en 22, de militair die het aanvraagt in werkelijke dienst zal heropgenomen worden, met de graad en de anciënniteit in die graad waarmee hij bekleed was bij het begin van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking.

Paragraaf 2 bepaalt dat de militair die in werkelijke dienst heropgenomen wordt en die zich op minder dan 5 jaar van de normale leeftijd van oppensioenstelling bevindt (1 jaar voor de lagere officieren) automatisch in disponibiliteit gesteld wordt tot zijn oppensioenstelling. In dit geval kan hij geen enkele beroepsactiviteit uitoefenen, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt.

Artikel 24 Dit artikel machtigt de Koning om de nadere regels te bepalen betreffende de verschillende aanvraag en toekenningsprocedures.

C. Bespreking van de artikelen betreffende het systeem "in regime" De bepalingen hernomen in de eerste drie afdelingen zijn identiek, maar wijzigen drie verschillende wetten die respectievelijk het statuut van de officieren, de onderofficieren en de vrijwilligers wijzigen. Bijgevolg worden alleen de artikelen van de eerste afdeling toegelicht.

Artikel 25 Artikel 25 voegt aan de bestaande regeling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden de nieuwe regeling van de loopbaanonderbreking toe.

Artikel 26 Artikel 26 verduidelijkt de duur van de tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden en voert het begrip "mobilisatie" in. Het past deze situatie te voorzien naast het begrip "periode van oorlog", gezien deze kan plaatsgrijpen zonder dat de periode van oorlog vooraf voor de krijgsmacht werd afgekondigd.

Artikel 27 Artikel 27 voert voor het nieuwe systeem dezelfde regels in als deze voorzien voor het bestaande systeem, terwijl de reeds hierboven aangehaalde verschillen tot uiting komen (in het bijzonder de duur van 36 maanden en het absoluut verbod om te werken onder welke statuut dan ook, verbod dat getemperd wordt door de bepalingen van 4, derde lid).

Artikelen 34 en 35 Deze artikelen brengen de nodige wijzigingen aan aan het koninklijk besluit Nr. 442 van 14 augustus 1986. Deze wijzigingen hebben tot doel te bepalen op welke wijze de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking kunnen gevalideerd worden opdat ze in aanmerking zouden genomen worden als werkelijke dienst voor de berekening van het militaire rustpensioen en het overlevingspensioen.

Hierbij wordt bepaald dat de eerste 12 maanden zonder formaliteiten in aanmerking genomen worden. De volgende 48 maanden worden daarentegen slechts in aanmerking genomen indien de voorziene bijdragen gestort worden, voor zover dit vereist is. De regeling is eveneens van toepassing in de openbare sector. Tevens wordt bepaald dat voor de militairen, net zoals voor de ambtenaren, de perioden van afwezigheid ingevolge de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek, de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap en de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking slechts in aanmerking zouden genomen worden voor de berekening van het rustpensioen ten belope van maximum 20 % van de duur van de diensten die, afgezien van deze perioden, in aanmerking genomen worden voor de berekening van dit pensioen.

Artikelen 36 en 37 De artikelen 36 en 37 betreffen de kandidaat-militairen van het actief kader met inachtname van de bijzonderheden van de reeds bestaande regeling die op deze bijzondere categorieën van militairen van toepassing zijn. Voor de kandidaat-militairen, wordt een aanvraag tot uitstel tijdens de vorming beschouwd als een aanvraag tot tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden, indien zij gegrond is op ernstige of uitzonderlijke omstandigheden, die vreemd zijn aan de krijgsmacht (artikel 24, 6, van de "kandidatenwet" van 21 december 1990). Er wordt niet voorzien in een loopbaanonderbreking.

De militairen korte termijn kunnen geen tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bekomen (inderdaad doorlopen zij geen "loopbaan"), zij kunnen daarentegen blijven genieten van een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden en dit binnen de perken bepaald door hun statuut.

Artikel 38 Artikel 38 herneemt de geldelijke bepalingen. De militair in non-activiteit ten gevolge van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ontvangt geen wedde (wat de normale toestand is voor een militair in non-activiteit), maar ontvangt daarentegen een onderbrekingsuitkering waarvan de Koning het bedrag en de toekenningsvoorwaarden bepaalt.

Artikel 39 Artikel 39 voegt de nodige wijzigingen aan de gecoördineerde wetten op de militaire pensioenen in opdat de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking in aanmerking zouden genomen worden bij het bepalen van het aantal jaren dienst in de graad, wat een specifiek element is voor de berekening van het militaire rustpensioen.

Artikel 40 Artikel 40 laat de Koning toe het behoud van het recht op gezondheidszorgen te regelen.

Artikel 41 Artikel 41 machtigt de Koning om de voor de toepassing van het ontworpen koninklijk besluit noodzakelijke overgangsmaatregelen te nemen.

De verklaringen betreffende de budgettaire weerslag van de ontworpen maatregelen, vermeld in de inleiding van het voorliggende verslag, hebben aangetoond dat het ontwerp het doel dat de wetgever beoogde in artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 zal bereiken.

De Raad van State heeft met betrekking tot het ontworpen besluit een advies verstrekt dat zich beperkt tot de laconieke vaststelling dat de hoger vermelde wet van 26 juli 1996 de Koning niet de bevoegdheid geeft om tussen te komen in de statuten van de militairen en zo de machten door de Grondwet voorbehouden aan de wetgever uit te oefenen.

Dergelijke restrictieve interpretatie van de wet van 26 juli 1996 is nochtans zeer voor betwisting vatbaar en kan om die reden de goedkeuring van de Regering niet wegdragen.

Inderdaad, het oordeel van de Raad van State is in tegenspraak met zijn eigen praktijk en met de doctrine.

Zo stelt professor F. Delpérée dat de door de Grondwet aan de wetgever voorbehouden machten door de Koning kunnen worden uitgeoefend op grond van een machtiging van de wetgever, indien ze door deze laatste bekrachtigd worden. Dit zal hier het geval zijn, vermits het artikel 6, 2, derde lid van de hoger vermelde machtigingswet van 26 juli 1996 beschikt dat de ontwerpen van besluit waarvan sprake in onderhavig dossier ophouden uitwerking te hebben indien ze niet bekrachtigd zijn door de wetgever voor 31 december 1997.

In het advies dat de Raad van State op 3 juni 1996 heeft uitgebracht over de hoger vernoemde machtigingswet, bevestigt hij inderdaad dat de wetgever "de Koning niet kan toestaan aangelegenheden te regelen die volgens de Grondwet uitsluitend tot de bevoegdheid van de wetgever behoren". Hij voegt er nochtans aan toe : "Niettemin heeft de Raad van State reeds meermaals aanvaard dat de Koning wetgevende bevoegdheid kan uitoefenen in aangelegenheden waarvoor alleen de wetgever bevoegd is, voor zover de in zulke omstandigheden vastgestelde normen door de wetgevende macht onderzocht en vervolgens bekrachtigd worden" en hij verwijst op dit punt naar vroegere adviezen, inzonderheid naar deze uitgevaardigd op 31 december 1985 en 3 januari 1986.

Bovendien dient onderstreept dat de' wetgever, wanneer hij zekere machten verleent aan de Koning, in de hoger vermelde wet van 26 juli 1996, nadrukkelijk niet heeft willen uiteenzetten (in tegenstelling tot het advies van de Raad van State) welke de materies zijn waarbinnen deze machten kunnen worden uitgeoefend, en wat het juiste doel van de regels is die de Koning gemachtigd is uit te vaardigen, daar waar de Raad van State hem er toe uitgenodigd had. Niets laat dus toe te bevestigen dat de wetgever het inzicht had de militairen uit te sluiten uit het toepassingsdomein van de wet van 26 juli 1996, daar waar deze "uitsluitingsprocedure" uitdrukkelijk erkend wordt door de Raad van State zelf in hoger vermelde adviezen, gegeven op 31 december 1985 en 3 januari 1986 : "kan het soms nuttig zijn met negatieve aanwijzingen te werken en met name de aangelegenheden of gedeelten van aangelegenheden aan te geven die de wetgever buiten de bijzondere machten wenst te houden".

In dit geval eerbiedigen de ontwerpen van besluit de uitsluitingen voorzien door de wet van 26 juli 1996.

Bovendien wordt de aandacht getrokken op het wezenlijk tijdelijke karakter van de maatregelen die worden voorgesteld door het ontwerp van besluit en die geen enkele structurele wijziging aan het statuut van de militairen met zich brengen.

Op deze wijze zal de Koning geen enkele fundamentele regel behorende tot het domein dat door de Grondwet voorbehouden wordt aan de wetgever wijzigen, maar neemt genoegen met het uitvaardigen van tijdelijke maatregelen die ontegensprekelijk een budgettaire weerslag met zich zullen meebrengen.

Er kan immers niet betwist worden dat het koninklijk besluit budgettaire besparingen met zich zal brengen en dit vanaf 1997. Het voldoet dus aan de voorwaarden bedoeld door artikel 105 van de Grondwet.

Wij hebben de eer te zijn,Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Pensioenen, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Landsverdediging, J.-P. PONCELET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, negende kamer, op 27 mei 1997 door de Minister van Landsverdediging verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over : 1° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de personeelsenveloppe van militairen, met toepassing - van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie", vraag aangevuld bij brief bij de Raad van State binnengekomen op 8 november 1996 (L.26.465); 2° een ontwerp van koninklijk besluit "tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de Halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie" (L.26.469); 3° een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie" (L.26.470), heeft op 30 juni 1997 het volgende advies gegeven : De voorliggende ontwerpen hebben respectievelijk tot doel : 1. het eerste, "de (...) personeelsenveloppe (...) voor het actief kader" van de krijgsmacht en de enveloppe voor de leerlingen, in vredestijd en buiten periode van oorlog, vast te stellen en de verdeling ervan over de personeelscategorieën en de krijgsmachtdelen, de medische dienst en de bijzondere korpsen te regelen (L. 26.465/9); 2. het tweede, om voor sommige militairen bijzondere arbeids- en loopbaanregelingen in te voeren, nl.de vierdagenweek, met loonverlies, halftijds werken gedurende de laatste vijf dienstjaren, eveneens met loonverlies, en tijdelijke ambtsontheffing gedurende maximum vijf jaar, die eventueel met vier jaar kan worden verlengd wegens persoonlijke aangelegenheden (L. 26.469/9); 3. het derde, om een regeling tot stand te brengen met betrekking tot de vrijwillige of verplichte indisponibiliteitstelling van sommige militairen aan het einde van hun loopbaan (L.26.470/9).

De voorgenomen bepalingen, die betrekking hebben op de aanwerving en de rechten en plichten van de militairen, mogen volgens artikel 182 van de Grondwet alleen bij wet worden vastgesteld (1).

De steller van de ontwerpen wil zich baseren op de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, waarin de Koning toegestaan wordt verschillende maatregelen te nemen waarbij Hij, luidens artikel 3, 2, van deze wet, gemachtigd wordt om de van kracht zijnde wettelijke bepalingen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen en dus om bijzondere wetgevende machten uit te oefenen.

Zoals blijkt uit het opschrift, de aanhef, en de memorie van toelichting van de ontwerpen en uit de uitleg van de gemachtigde officier, beroept de steller zich daartoe in het bijzonder op artikel 3, 1, 1°, van de genoemde wet;

Luidens die bepaling : « (Kan) de Koning (...) maatregelen nemen om : 1° het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de..., vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn. ».

Zulk een bepaling, die in zeer algemene zin is gesteld, mag niet worden geïnterpreteerd alsof zij de Koning machtigt om wetgevende bevoegdheden uit te oefenen in alle aangelegenheden; wanneer het gaat om aangelegenheden die door de Grondwet uitsluitend in handen van de wetgever worden gelegd, moet zulk een machtiging uitdrukkelijk geschieden. Met andere woorden, om één van die uitsluitend aan de wetgever toegewezen bevoegdheden te kunnen uitoefenen, in het onderhavige geval de regeling van de aanwerving van de militairen en van hun rechten en plichten, had de Koning daartoe uitdrukkelijk bij wet gemachtigd moeten worden (2).

Aangezien er geen zulke uitdrukkelijke machtiging is, hebben de ontwerpen die ter fine van advies aan de Raad van State zijn voorgelegd, geen enkele rechtsgrond.

De Kamer was samengesteld uit : De heren : C.-L. Closset, kamervoorzitter;

C. Wettinck en P. Lienardy, staatsraden;

P. Gothot en J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. P. Vandernacht, adjunct-auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door Mevr. F. Carlier en toegelicht door de heer P. Brouwers, adjunctreferendarissen.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier, M. Proost.

De voorzitter, C.-L. Closset.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 24 JULI 1997. Koninklijk besluit tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wetten op de militaire pensioenen gecoördineerd op 11 augustus 1923;

Gelet op de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 14, en 15, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994;

Gelet op de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 16, en 17, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994;

Gelet op de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, inzonderheid op de artikelen 10, en 11, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1991 en 10 april 1995;

Gelet op de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat- militairen van het actief kader, inzonderheid op artikel 5bis, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994;

Gelet op de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, inzonderheid op de artikelen 3, 11, 2 en 3, 12;

Gelet op de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, inzonderheid op artikel 3, 1, 1°;

Gelet op het protocol van het onderhandelingscomité, afgesloten op 23 april 1997;

Gelet op het advies van de inspecteur van financiën, gegeven op 5 mei 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 23 mei 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 12 mei 1997;

Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad op 16 mei 1997 over de vraag van advies binnen een termijn van één maand;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 30 juni 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Ministers van Pensioenen, van Tewerkstelling en Arbeid, van Sociale Zaken en van Landsverdediging en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - De vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek

Artikel 1.De beroeps- of aanvullingsmilitair heeft het recht prestaties te verrichten in de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek op voorwaarde dat hij : 1° een aanvraag daartoe indient;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn, zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° niet tewerkgesteld is in een internationaal of intergeallieerd organisme;4° niet dient in een functie of een eenheid of militair organisme die de Koning om operationaliteitsredenen van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek uitsluit. De militair die evenwel van het recht bedoeld in het eerste lid uitgesloten is door toepassing van de bepalingen van het eerste lid, 2°, kan van zijn werkgever de toelating bekomen om prestaties te verrichten in de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek.

Art. 2.Bij de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek worden de prestaties verricht over vier werkdagen per week en dit gedurende een periode van één jaar.

Iedere periode is hernieuwbaar voor een periode van één jaar.

Art. 3.De Koning bepaalt de nadere regels wat betreft de procedure van aanvraag en van hernieuwing van de aanvraag en de uitoefening van de in artikel 1 bedoelde arbeidsregeling.

De Koning wijst de militaire overheid aan die bevoegd is om vast te stellen dat de voorwaarden om het recht te openen bedoeld in artikel 1, eerste lid, vervuld zijn, alsook de overheid bevoegd om de beschouwde arbeidsregeling toe te staan in het geval bedoeld in artikel 1, tweede lid.

Art. 4.Mits een schriftelijke opzegging van drie maanden kan de militair een einde maken aan de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1, tenzij de militaire overheid bedoeld in artikel 3, tweede lid, een kortere termijn aanvaardt.

Art. 5.1. De arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 eindigt automatisch zonder opzegging : 1° in geval van afkondiging van mobilisatie;2° in geval van afkondiging van de periode van oorlog;3° in geval uitzonderlijke omstandigheden dit vereisen, bij beslissing van de Ministerraad;4° in geval de betrokken militair overstapt in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap;5° wanneer de militair een einde-loopbaanverlof bekomt of in disponibiliteit wordt geplaatst.2. Mits een schriftelijke opzegging van drie maanden eindigt de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 bij gemotiveerde beslissing van de militaire overheid aangewezen door de Koning in geval van mutatie naar een internationaal of intergeallieerd organisme, of naar een functie, een eenheid of een militair organisme uitgesloten van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek. De betrokken militair kan verzaken aan het voordeel van deze opzegging.

Art. 6.1. De arboidsregeling bedoeld in artikel 1 wordt automatisch en zonder opzegging geschorst voor de vereiste duur : 1° in geval van deelname aan beroepscursussen of -examens bepaald door de Koning;2° in geval van operationele inzet in de vorm van ordehandhavingsinzet;3° in geval van deelname aan een opdracht van hulpverlening op het nationale grondgebied;4° bij het op preadvies stellen voor een situatie bedoeld in 2° en 3°, 5° wanneer de betrokken militair opgeroepen wordt om zich aan te bieden voor een militaire rechtbank in eender welke hoedanigheid;6° wanneer de betrokken militair gehospitaliseerd wordt of zich aanbiedt voor raadpleging of voor medische onderzoeken in een militaire medische formatie of hospitaalformatie;7° in geval van zwangerschapsverlof of opvangverlof;8° in geval van tijdelijke ambtsontheffing om gezondheidsredenen, om gezinsredenen of bij tuchtmaatregel;9° in geval van schorsing bij ordemaatregel.2. Mits een schriftelijke opzegging van drie maanden wordt de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 geschorst voor de vereiste duur, bij gemotiveerde beslissing van de militaire overheid aangewezen door de Koning : 1° in geval van deelname aan een andere cursus dan die bedoeld in 1, 1°;2° in geval van plaatsing in de deelstand "in intensieve dienst";3° in geval van een opdracht van hulpverlening buiten het nationale grondgebied of deelname aan een andere vorm van operationele inzet dan die bedoeld in 1, 2°. De betrokken militair kan verzaken aan het voordeel van de opzegging bedoeld in het eerste lid. 3. De arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 wordt opgeschort om de deelname van de betrokken militair toe te laten aan eender welke sociale activiteit of activiteit van public relations voor de duur van een dag op gemotiveerd voorstel van de korpscommandant en voor zover de betrokken militair zijn instemming betuigt.4. Deze schorsing heeft niet tot gevolg dat de periode van één jaar bepaald in artikel 2, eerste lid, verlengd wordt. Wanneer de vereiste duur evenwel niet meer dan vier opeenvolgende dagen bedraagt waarop normaal geen prestaties dienden verricht te worden in het kader van de vierdagenweek, wordt de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 behouden.

De bijkomende prestaties die in dit kader worden verricht worden gecompenseerd in periodes van afwezigheid die met verlof worden gelijkgesteld, volgens een systeem van overdracht dat door de Koning wordt bepaald.

Art. 7.De militair die prestaties verricht in de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 is in werkelijke dienst.

De periode van afwezigheid wordt met verlof gelijkgesteld.

Art. 8.1. De militair die prestaties verricht in de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek ontvangt tachtig procent van de volle wedde, hierna genaamd "verminderde wedde".

Evenwel, indien de arbeidsregeling bedoeld in het eerste lid wordt geschorst en indien de militair prestaties verricht, overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, 1 tot 3, gedurende een ganse dag tijdens dewelke hij geen prestaties had dienen te verrichten in het kader van de vierdagenweek, en zonder dat deze prestaties overeenkomstig de bepalingen van artikel 6, 4, gecompenseerd worden in tijd, wordt de verminderde wedde verhoogd met vier of vijf procent van de volle wedde per volledig gepresteerde dag, al naar gelang voor de beschouwde kalendermaand het aantal dagen dat hij geen prestaties had dienen te verrichten gelijk is aan vijf of vier. 2. De militair bedoeld in 1, eerste lid, ontvangt een weddecomplement waarvan de Koning het bedrag bepaalt.Dit weddecomplement maakt integraal deel uit van de verminderde wedde.

De betrokken militair kan evenwel vrijwillig afzien van het weddecomplement.

De wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, is van toepassing op het weddecomplement.

Het weddecomplement wordt evenredig verminderd wanneer de militair een verhoging van de verminderde wedde heeft genoten waarin 1, tweede lid voorziet. 3. De Koning bepaalt de nadere regels voor uitvoering van de bepalingen van dit artikel.

Art. 9.De periode van afwezigheid in het kader van de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 wordt, voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen, als werkelijke dienst in aanmerking genomen en geldt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.

In voorkomend geval wordt het rust- of overlevingspensioen, voor de militair onder de arbeidsregeling bedoeld in artikel 1 op het ogenblik van de toekenning van het pensioen, berekend op basis van de wedde die de betrokken militair zou gekregen hebben indien hij niet had genoten van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek.

Art. 10.De in artikel 1, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop dit besluit in werking treedt. HOOFDSTUK II. De halftijdse vervroegde uitstap

Art. 11.De beroeps- of aanvullingsmilitair heeft het recht prestaties te verrichten in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap op voorwaarde dat hij : 1° een aanvraag daartoe indient;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn, zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° niet tewerkgesteld is in een internationaal of intergeallieerd organisme;4° niet dient in een functie of in een eenheid of een militair organisme die de Koning om operationaliteitsredenen van de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap uitsluit;5° nog ten hoogste vijf jaar moet dienen op de datum waarop de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap aanvangt. De militair die evenwel van het recht bedoeld in het eerste lid uitgesloten is door toepassing van de bepalingen van het eerste lid, 2°, kan van zijn werkgever de toelating bekomen om prestaties te verrichten in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap.

Art. 12.De Koning bepaalt de nadere regels wat betreft de procedure van aanvraag en de uitoefening van de in artikel 11 bedoelde arbeidsregeling.

De Koning wijst de militaire overheid aan die bevoegd is om vast te stellen dat de voorwaarden om het recht te openen bedoeld in artikel 11, eerste lid, vervuldigd zijn, alsook de overheid bevoegd om de beschouwde arbeidsregeling toe te staan in het geval bedoeld in artikel 11, tweede lid.

Art. 13.De arbeidsregeling bedoeld in artikel 11 eindigt automatisch zonder opzegging : 1° in geval van afkondiging van de mobilisatie;2° in geval van afkondiging van de periode van oorlog;3° in geval uitzonderlijke omstandigheden dit vereisen, bij beslissing van de Ministerraad;4° wanneer de militair een einde-loopbaanverlof bekomt.

Art. 14.1. De arbeidsregeling bedoeld in artikel 11 wordt automatisch en zonder opzegging geschorst voor de vereiste duur : 1° in geval van operationele inzet in de vorm van ordehandhavingsinzet;2° in geval van deelname aan een opdracht van hulpverlening op het nationale grondgebied;3° bij het op preadvies stellen voor een situatie bedoeld in 2° en 3°;4° in geval van zwangerschapsverlof of opvangverlof;5° in geval van tijdelijke ambtsontheffing om gezondheidsredenen, om gezinsredenen of bij tuchtmaatregel;6° in geval van schorsing bij ordemaatregel. Mits een schriftelijke opzegging van drie maanden wordt de arbeidsregeling bedoeld in artikel 11 geschorst voor de vereiste duur, bij gemotiveerde beslissing van de militaire overheid aangewezen door de Koning : 1° in geval van deelname aan een cursus, 2° in geval van een opdracht van hulpverlening buiten het nationale grondgebied of deelname aan een andere vorm van operationele inzet dan die bedoeld in het eerste lid, 1°. De betrokken militair kan verzaken aan het voordeel van de opzegging bedoeld in het tweede lid. 2. Wanneer de in 1 bedoelde vereiste duur evenwel niet meer dan vijf dagen bedraagt in de loop van eenzelfde maand, wordt de arbeidsregeling bedoeld in artikel 11 behouden. De bijkomende prestaties die in dit kader worden verricht worden gecompenseerd in periodes van afwezigheid die met verlof worden gelijkgesteld, volgens een systeem van overdracht dat door de Koning wordt bepaald.

Art. 15.De militair die prestaties verricht in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap is in werkelijke dienst.

De periode van afwezigheid wordt met verlof gelijkgesteld.

Art. 16.De militair in de regeling van halftijdse vervroegde uitstap komt niet meer in aanmerking voor bevordering behalve als die volgens dienstanciënniteit geschiedt.

Hij kan niet meer worden voorgedragen in bevorderingscomités en niet meer deelnemen aan examens of vergelijkende examens voor bevordering.

Art. 17.1. De militair die prestaties verricht in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap ontvangt vijftig percent van de volle wedde. 2. Bovendien ontvangt de betrokken militair een maandelijkse toelage waarvan de Koning het bedrag bepaalt.Hij kan evenwel vrijwillig afzien van deze toelage.

De wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, is van toepassing op deze maandelijkse toelage.

In afwijking van artikel 30, 1, van het koninklijk besluit van 28 november l969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt geen rekening gehouden met de in het eerste lid bedoelde toelage voor de berekening van de sociale zekerheidsbijdragen. 3. Wanneer de in 1 bedoelde arbeidsregeling eindigt of geschorst wordt, wordt de militair beschouwd voltijdse prestaties te verrichten. De maandelijkse toelage bedoeld in 2, eerste lid, wordt evenredig verminderd voor de periode gedurende dewelke de militair voltijdse prestaties heeft verricht. 4. De Koning bepaalt de nadere regels voor de uitvoering van de bepalingen van dit artikel.

Art. 18.De periode van afwezigheid in het kader van de regeling bedoeld in artikel 11 wordt, voor de berekening van het rust- en overlevingspensioen, als werkelijke dienst in aanmerking genomen en geldt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.

In voorkomend geval wordt het rust- of overlevingspensioen, voor de militair in de regeling bedoeld in artikel 11 op het ogenblik van de toekenning van het pensioen, berekend op basis van de wedde die de betrokken militair zou gekregen hebben indien hij niet had genoten van de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap.

Art. 19.De in artikel 11, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop dit besluit in werking treedt. HOOFDSTUK III. - De tijdelijke aanpassing van de bepalingen tot regeling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking

Art. 20.1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid opheffen voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, - tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. 2. De tijdelijke ambtsontheffingen wegens loopbaanonderbreking toegestaan in de periode bedoeld in 3, eerste lid nemen de bepalingen in acht die gelden voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met uitzondering evenwel van de bepalingen vastgesteld in artikel 21.3. De in 1, eerste lid, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend binnen drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop dit besluit in werking treedt. Mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze periode van drie jaar, per categorie van begunstigden verlengen, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken.

Mits een bij de Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze periode van drie jaar voor de officieren inkorten, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5 000 officieren in werkelijke dienst, en voor de onderofficieren wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 15 000 onderofficieren in werkelijke dienst, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken en de aanwervingen.

Art. 21.1. De duur van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking is maximum vijfjaar.

Deze duur wordt gesplitst in twee periodes van respectievelijk drie en twee jaar.

In periode van vrede kan de loopbaanonderbreking niet door de minister van Landsverdediging ingetrokken worden. 2. De bepalingen van artikel 20 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht zijn van toepassing op de militair die een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 20, tweede lid, geniet.Een voorafgaande toelating van de minister van Landsverdediging is niettemin vereist voor de uitoefening van elke winstgevende bedrijvigheid De officier mag evenwel in de privé-sector geen enkele betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munities en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. 3. Indien de militair een winstgevende bedrijvigheid uitoefent zonder de voorafgaande toelating bedoeld in 2, eerste lid, wordt de periode, naar boven toe afgerond in gehele maanden, tijdens dewelke de winstgevende bedrijvigheid werd uitgeoefend niet in aanmerking genomen voor de pensioenberekening.4. Gedurende de tweede periode van twee jaar, bedoeld in 1, tweede lid, houdt de betrokken militair op te genieten van de onderbrekingsuitkering.5. Voor de militair die bij het verstrijken van de periode van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bepaald in 1 de validering vraagt van deze periode in het stelsel van de militaire rustpensioenen, is, in afwijking van artikel 2bis van het koninklijk besluit nr.442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van overheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 34 van dit besluit, en van artikel 56bis van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, ingevoegd bij artikel 39 van dit besluit, de volledige periode van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking een periode van werkelijke dienst voor de berekening van het rustpensioen en van het overlevingspensioen en telt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.

De overdracht van de pensioenregeling van de particuliere sector naar de openbare sector ten gunste van de hiervoor vermelde militair die een winstgevende bedrijvigheid uitoefent zoals bepaald in 2 gebeurt in toepassing van artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector.

De militair richt zijn aanvraag tot validering bedoeld in het eerste lid tot de Administratie der Pensioenen van het Ministerie van Financiën binnen de twaalf maanden na het verstrijken van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking De bepalingen van deze paragraaf zijn slechts van toepassing op de militair die een aanvraag tot validering heeft ingediend.

Art. 22.Bij het verstrijken van de vijf jaar bedoeld in artikel 21, 1, bekomt de militair die hiertoe een aanvraag indient een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden voor een duur van maximum vier jaar.

Art. 23.1. Op het einde of in de loop van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 21, eerste lid, of op het einde of in de loop van de tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden bedoeld in artikel 22, wordt de militair die het aanvraagt heropgenomen in werkelijke dienst, met de graad en de anciënniteit in deze graad waarmee hij bekleed was bij aanvang van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. 2. Wanneer deze heropneming in werkelijk dienst gebeurt op minder dan vijf jaar van de datum van oppensioenstelling wegens leeftijdsgrens, wordt de betrokken militair automatisch in disponibiliteit gesteld tot bij zijn oppensioenstelling.De periode van vijf jaar wordt evenwel beperkt tot één jaar wanneer de betrokken militair een lager officier is.

De bepalingen van artikelen 4 tot 9 van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, met toepassing van artikel 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, zijn toepasselijk op de militair die automatisch in disponibiliteit gesteld wordt, overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid.

In afwijking van artikel 10 van hetzelfde koninklijk besluit mag de militair die automatisch in disponibiliteit wordt gesteld noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt. Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.

In afwijking van artikel 9 van hetzelfde koninklijk besluit wordt voor de berekening van de militaire rust- en overlevingspensioenen van de militair die automatisch in disponibiliteit wordt gesteld, de periode van in disponibiliteit stelling slechts voor acht tienden van de normale duur in aanmerking genomen.

Art. 24.De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de procedure van aanvraag en toekenning : 1° van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, bedoeld in artikel 20, 2;2° van een tijdelijke ambtsontheffing wegens persoonlijke aangelegenheden, bedoeld in artikel 22;3° van een heropneming in werkelijke dienst, bedoeld in artikel 23. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingsbepalingen Afdeling I. - Wijziging van de wet van 1 maart 1958 betreffende het

statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst

Art. 25.Artikel 14, 1°, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, wordt vervangen door de volgende tekst : « 1° op aanvraag van de officier, hetzij wegens persoonlijke aangelegenheden, hetzij wegens loopbaanonderbreking; ".

Art. 26.In artikel 15 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « Elke tijdelijke ambtsontheffing of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.»; het vierde lid wordt vervangen door het volgende lid : « In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag bekomen.

Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand "in operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.``; 3° het vijfde lid wordt vervangen door het volgende lid : « De op aanvraag bekomen tijdelijke ambtsontheffingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.»; 4° in het zesde lid worden tussen de woorden '`preadvies" en "in uitzonderlijke gevallen" de woorden "met het oog op deze inzet" ingevoegd.

Art. 27.In dezelfde wet wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidend als volgt : « Art. l5bis. 1. De officieren die het aanvragen kunnen van de minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. 2 Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging, wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.

Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de officier een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen loopbaanonderbreking bekomen.Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand "in operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.

De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.

In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. 4. De officier die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit. Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.

De officier behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.

De betrekkingen of activiteiten bedoeld in de vorige leden kunnen in geen geval uitgeoefend worden in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. » . Afdeling II. - Wijziging van de wet van 27 december 1961

houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst

Art. 28.Artikel 16, 1°, van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, wordt vervangen door de volgende tekst : « 1° op aanvraag van de onderofficier, hetzij wegens persoonlijke aangelegenheden, hetzij wegens loopbaanonderbreking;".

Art. 29.In artikel 17 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « Elke tijdelijke ambtsontheffing of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.»; 2° het vierde lid wordt vervangen door het volgende lid : « In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de onderofficieren geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag bekomen. Hetzelfde geldt voor de onderofficieren die zich in periode van vrede in de deelstand "operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet. »; 3° in het vijfde lid wordt de inleidende zin aangevuld als volgt : « De op aanvraag bekomen tijdelijke ambtsontheffingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.»; 4° in het vijfde lid worden tussen de woorden "preadvies" en "in uitzonderlijke gevallen" de woorden "met het oog op deze inzet" ingevoegd.

Art. 30.In dezelfde wet wordt een artikel 17bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 17bis.De onderofficieren die het aanvragen kunnen van de minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. 2. Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden. Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de onderofficier een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de onderofficieren geen loopbaanonderbreking bekomen.Hetzelfde geldt voor de onderofficieren die zich in periode van vrede in de deelstand "operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.

De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.

In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. 4. De onderofficier die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit. Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.

De onderofficier behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht. ». Afdeling III. - Wijziging van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut

van de vrijwilligers van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst

Art. 31.Artikel 10, 1°, van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, wordt vervangen door de volgende tekst : « 1° op aanvraag van de vrijwilliger, hetzij wegens persoonlijke aangelegenheden, hetzij wegens loopbaanonderbreking;".

Art. 32.In artikel 11 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1990 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « Elke tijdelijke ambtsontheffing of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.»; 2° het vierde lid wordt vervangen door het volgende lid : « In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de vrijwilligers geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag bekomen. Hetzelfde geldt voor de vrijwilligers die zich in periode van vrede in de deelstand "in operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet. »; 3° in het vijfde lid wordt de inleidende zin aangevuld als volgt : « De op aanvraag bekomen tijdelijke ambtsontheffingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.»; 4° in het vijfde lid worden tussen de woorden "preadvies " en "de toegekende tijdelijke ambtsontheffingen" de woorden "met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan ingevuld worden" ingevoegd.

Art. 33.In dezelfde wet wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 11bis.1. De vrijwilligers die het aanvragen kunnen van de minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. 2. Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden. Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de vrijwilliger een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de vrijwilligers geen loopbaanonderbreking bekomen.Hetzelfde geldt voor de vrijwilligers die zich in periode van vrede in de deelstand "in operationele inzet" bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.

De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.

In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. 4. De vrijwilliger die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit. Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.

De vrijwilliger behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht. » . Afdeling IV. - Wijziging van koninklijk besluit nr. 442 van 14

augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten

Art. 34.Een artikel 2bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten «

Artikel 2bis.1. De perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking die zijn ingevoerd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie worden in aanmerking genomen voor het recht op het militaire rustpensioen en het overlevingspensioen en de berekening ervan overeenkomstig de hiernabepaalde nadere regels : 1° de eerste twaalf maanden tellen voor gans de duur ervan;2° de volgende achtenveertig maanden : enkel de perioden voor dewelke de militair een persoonlijke bijdrage van 7,5 percent gestort heeft, die vastgesteld wordt op grond van de wedde die hij zou genoten hebben indien hij in dienst was gebleven, tellen. De storting van de bijdrage bedoeld in het eerste lid is niet vereist voor de perioden gedurende dewelke de militair of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt voor een kind dat minder dan zes jaar oud is. 2. De in 1 voorziene persoonlijke bijdrage wordt gestort aan de instelling die het stelsel van de overlevingspensioenen van de militairen beheert en is bestemd voor de financiering van deze pensioenen. De militair die de in 1, eerste lid, 2°, voorziene perioden wenst te valideren, is ertoe gehouden bij de overheid aangewezen door de minister van Landsverdediging, de verbintenis aan te gaan de vereiste stortingen te verrichten.

Deze overheid vult de verbintenis aan met de vermelding van de wedde die de belanghebbende zou genoten hebben indien hij zijn functies niet had stopgezet en maakt deze verbintenis over aan de in het eerste lid bedoelde instelling. Zij is ertoe gehouden aan deze laatste de weddewijzigingen te melden die gedurende de door de verbintenis gedekte periode zouden voorkomen ten gevolge van de toekenning van tussentijdse verhogingen of van promoties.

Enkel de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking worden gevalideerd waarvoor de bijdragen toegekomen zijn bij de in het eerste lid bedoelde instelling voor de datum waarop het pensioenen ingaat en ten laatste op 31 december van het jaar dat volgt op dat waarin de periode die het personeelslid wenst te valideren, zich situeert.

De stortingen moeten verricht worden volgens de nadere regels vastgesteld door de in het eerste lid bedoelde instelling. ».

Art. 35.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in hetzelfde besluit : «

Artikel 3bis.De afwezigheidsperiodes die het gevolg zijn van de halftijdse vervroegde uitstap en van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek die zijn ingevoerd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met toepassing van artikel 3, 1, 1°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie alsook de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, ingevoerd bij hetzelfde koninklijk besluit, die met toepassing van artikel 2bis, 1, eerste lid, in aanmerking komen, worden voor de berekening van het rustpensioen slechts in aanmerking genomen ten belope van een maximumduur die vastgesteld is op 20 pct. van de duur van de diensten en perioden die, afgezien van de hierboven vermelde perioden in aanmerking genomen worden voor de berekening van dit pensioen.

Wanneer het gaat om een militair die wegens lichamelijke ongeschiktheid gepensioneerd wordt, worden de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking waarvoor de in artikel 2bis bepaalde stortingen zijn gedaan, niet in aanmerking genomen voor de toepassing van het eerste lid.

In de gevallen bedoeld in het tweede lid, mag het totaal van de voor de berekening van het pensioen in aanmerking genomen perioden van afwezigheid vijf jaar niet overschrijden.

De bepalingen van het tweede en het derde lid zijn slechts toepasselijk wanneer zij voordeliger zijn dan die welke in het eerste lid voorzien zijn. » . Afdeling V. - Wijzigingen van de wet van 21 december 1990

houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader

Art. 36.In artikel 5bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994, worden de woorden "wegens persoonlijke aangelegenheden" vervangen door de woorden "op aanvraag".

Art. 37.In artikel 24, 6, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, worden tussen de woorden "tijdelijke ambtsontheffing" en "indien" de woorden "wegens persoonlijke aangelegenheden" ingevoegd. Afdeling VI. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994

betreffende de geldelijke rechten van de militairen

Art. 38.In artikel 3 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen wordt een 3bis ingevoegd, luidend als volgt : « 3bis. De militair in non-activiteit ingevolge een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking heeft geen recht op wedde.

Deze militair kan niettemin aanspraak maken op een onderbrekingstoelage waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden door de Koning worden bepaald.

De wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, is van toepassing op de onderbrekingsuitkering. » . Afdeling VII. - Wijziging van de samengeordende wetten

op de militaire pensioenen

Art. 39.Een artikel 56bis, luidend als volgt, wordt in de samengeordende wetten op de militaire pensioenen ingevoegd : «

Art. 56bis.Wordt beschouwd als werkelijke diensttijd in de graad : 1° de eerste twaalf maanden van de tijd doorgebracht in tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking;2° de volgende achtenveertig maanden van de tijd doorgebracht in tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, beperkt tot de perioden voor dewelke de nodige persoonlijke bijdragen werden gestort, zo deze storting vereist was.» . Afdeling VIII. - Sociale bepaling

Art. 40.De Koning neemt de nodige maatregelen met het oog op de aanpassing van de sociale zekerheidswetgeving ten behoeve van de militairen met tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 41.De Koning kan de overgangsmaatregelen vaststellen die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen van dit besluit.

Art. 42.De Koning stelt voor iedere bepaling van dit besluit de datum van inwerkingtreding vast.

Art. 43.Onze Ministers van Pensioenen, van Tewerkstelling en Arbeid, van Sociale Zaken en van Landsverdediging zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 24 juli 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van Landsverdediging J.-P. PONCELET

^