gepubliceerd op 20 februari 2006
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen en houdende specifieke maatregelen voor de verwijdering van bliksemafleiders die radioactieve stoffen bevatten
24 JANUARI 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen en houdende specifieke maatregelen voor de verwijdering van bliksemafleiders die radioactieve stoffen bevatten
Verslag aan de Koning Sire, Wij hebben de eer hierbij een koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen en houdende specifieke maatregelen voor de verwijdering van bliksemafleiders die radioactieve stoffen bevatten ter ondertekening aan Zijne Majesteit voor te leggen.
De installatie van een radioactieve bliksemafleider was volgens het ARBIS (algemeen reglement inzake de bescherming tegen ioniserende stralingen) van 1963 (koninklijk besluit van 28 februari 1963) toegestaan mits de eigenaar van het pand waarop het toestel werd geplaatst een vergunning aanvroeg en bekwam voor de aanleg en de uitbating van een nucleaire inrichting, overeenkomstig hoofdstuk II van voornoemd koninklijk besluit. Al naargelang de aard en de activiteit van de aanwezige radioactieve bronnen werden de radioactieve bliksemafleiders ingedeeld als een inrichting van klasse II of III, zodat de bevoegde overheid voor het verlenen van de vergunning de bestendige deputatie was van de provincie waar het pand was gelegen.
A. Het verbod voor nieuwe installaties : Met het koninklijk besluit van 21 augustus 1985 tot wijziging van het ARBIS (Belgisch Staatsblad 16 september 1985) is met ingang van 26 oktober 1985 het Reglement aangevuld met een bepaling die op algemene wijze een verbod invoerde (in artikel 64.1): « Het is verboden: ... d) radioactieve stoffen te gebruiken in de opvanginrichtingen van de bliksemafleiders.... » Bovendien bepaalde artikel 64.2. een verbod om dergelijke toestellen te installeren: « De invoer, het in bezit hebben en het vervoer van de in artikel 64.1. bedoelde toestellen en producten zijn verboden. » De invoering van dit verbod heeft de bestendige deputaties van de provincies op generieke wijze de mogelijkheid ontnomen om nog langer vergunningen te verstrekken voor de installatie van radioactieve bliksemafleiders.
Alhoewel voornoemd koninklijk besluit niet langer van kracht is sinds 1 september 2001, is het verbod tot plaatsing van radioactieve bliksemafleiders behouden gebleven in het koninklijk besluit van 20 juli 2001 (Belgisch Staatsblad 30 augustus 2001) dat in de plaats is gekomen van het koninklijk besluit van 28 februari 1963. Het verbod is opgenomen in artikel 64.1, waarvan de tekst als volgt luidt : « Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 65, is het verboden: ... d) radioactieve stoffen te gebruiken in de opvanginrichtingen van de bliksemafleiders.... » Ondanks de tempering in de inleidende zin is het verbod nog steeds op generieke wijze van kracht, want artikel 65 laat de bevoegde overheid niet toe om er van af te wijken. De bevoegde overheid, die sinds 1 september 2001 het FANC is geworden, heeft de mogelijkheid niet om vergunningen te verlenen voor de installatie van zulke toestellen, gelet op artikel 64.2. van voormeld algemeen reglement dat luidt als volgt: « 64.2. De invoer, de uitvoer, het in bezit hebben, het te koop aanbieden, de verkoop, het afstaan onder bezwarende voorwaarde of kosteloos en het vervoer van de in artikel 64.1. bedoelde toestellen en producten is verboden,... » B. De verplichte verwijdering van de onvergunde toestellen : Het aantal vergunningen verleend in de periode vóór 1985 is weliswaar onbekend, maar dit aantal moet slechts een kleine fractie zijn geweest van het werkelijke aantal geïnstalleerde toestellen. Het merendeel van de bliksemafleiders is destijds geplaatst geworden, zonder de vergunningsplicht te respecteren.
Voornoemd koninklijk besluit van 21 augustus 1985 eiste dat de onvergunde toestellen zouden worden afgebroken, doch zonder vermelding van een datum tegen wanneer deze verwijdering een feit diende te zijn.
De regelmatig vergunde toestellen mochten daarentegen behouden blijven mits de periodieke controle door een erkende instelling voor stralingscontrole zou worden verder gezet.
Het koninklijk besluit bepaalde inderdaad het volgende : « De opvanginrichtingen die radioactieve stoffen bevatten en die regelmatig vergund zijn op de datum van de inwerkingtreding van deze bepaling, mogen in dienst gehouden worden zolang ze het voorwerp uitmaken van een gunstig verslag van het erkend organisme dat belast is met hun periodieke controle die bepaald is in artikel 23 van dit reglement. Zoniet moeten ze verwijderd worden met toepassing van de bepalingen van sectie IV van hoofdstuk III van dit reglement en de andere reglementaire bepalingen betreffende radioactief afval. » Het nieuwe ARBIS (koninklijk besluit van 20 juli 2001) heeft de voorwaarden behouden waaronder de vergunde toestellen in dienst mochten worden gehouden (artikel 64.1.d) : « d) ... De opvanginrichtingen, die radioactieve stoffen bevatten en die regelmatig vergund zijn op de datum van 26 oktober 1985, mogen in gebruik gehouden worden zolang ze het voorwerp uitmaken van een gunstig verslag van het Agentschap of van de erkende instelling die belast is met hun periodieke controle voorzien in artikel 23. Zoniet moeten ze verwijderd worden met toepassing van de bepalingen van afdeling IV van hoofdstuk III en de andere reglementaire bepalingen betreffende radioactieve afvalstoffen. » De expliciete eis tot afbraak van de onvergunde toestellen is op zich een volstrekt overbodige bepaling, omdat het een herhaling is van het algemene verbod om onvergunde inrichtingen uit te baten. De betekenis van deze bepaling moet daarom eerder worden gezien in de verplichting om het afgebroken toestel af te voeren als radioactief afval. De verplichte afbraak van de onvergunde toestellen is in de praktijk slechts zeer gedeeltelijk opgevolgd geworden, want 20 jaar na de invoering van deze verplichting staan nog steeds verschillende honderden van deze toestellen opgesteld. Vele eigenaars zijn zich niet meer bewust zijn van de aanwezigheid van het radioactieve toestel, en/of zijn niet op de hoogte van de verwijderingsverplichting. Het FANC voert een campagne om deze toestellen op te sporen en te laten verwijderen.
C. Het behoud van de vergunde toestellen : Gezien het algemene karakter van het in 1985 uitgevaardigde plaatsingsverbod, is het duidelijk dat het (tijdelijk) behoud van de vergunde inrichtingen gezien moest worden als een overgangsmaatregel, waaraan echter formeel nooit een einde is gesteld. De regelgever is er impliciet van uitgegaan dat deze vergunde toestellen wel geleidelijk zouden verdwijnen, zonder dat daartoe een formele intrekking van de verleende vergunning nodig was. Het behoud van de rechtsgeldigheid van deze vergunningen bood de vergunningshouders enig respijt om zich op reglementaire wijze van deze toestellen te ontdoen, in tegenstelling tot de houders van de onvergunde toestellen, die gedwongen waren om tot onmiddellijke verwijdering over te gaan.
Het ogenblik is dan ook gekomen om de overgangsperiode, die inmiddels 20 jaar heeft geduurd, formeel te beëindigen en de in 1985 ingevoerde afbraakverplichting uit te breiden tot alle toestellen, inclusief de vergunde en ongeacht het feit of ze al deze tijd door een erkende instelling werden gecontroleerd. Dit is het doel van deze wijziging van de voorgestelde regelgeving.
Bijkomende reden om tot de verplichte verwijdering over te gaan, is dat het risico toeneemt op een verwijdering van het toestel via het niet-radioactieve afvalcircuit, wat om milieuhygiënische redenen moet vermeden worden. De vergunning biedt geen enkele garantie meer dat het toestel via het geregelde radioactieve afvalcircuit zal worden ingezameld. Geregeld stelt men lokale besmettingen vast in de directe omgeving van de standplaats van het toestel. De vergunningstoestand én de daaraan gekoppelde periodieke controle van het toestel door een erkende instelling, blijken geen afdoende waarborg te zijn om zulke besmettingen te voorkomen, aangezien de controle meestal vanaf de begane grond werd uitgevoerd, zonder het opsporen van eventuele besmettingen. De vergunde toestellen vormen een even groot risico voor hun omgeving als de niet-vergunde toestellen, zodat een afwijking niet langer is verantwoord.
De nieuwe regelgeving zal het Agentschap in staat stellen om in het kader van zijn campagne een consistente en uniforme communicatie te voeren naar de burger, zonder telkens rekening te moeten houden met de (uiterst zeldzame) eventualiteit geconfronteerd te worden met een vergund toestel, waarvoor de verwijderingsplicht niet zou gelden.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL
24 JANUARI 2006. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen en houdende specifieke maatregelen voor de verwijdering van bliksemafleiders die radioactieve stoffen bevatten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor nucleaire controle, inzonderheid op artikel 3, vierde lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën gegeven op 31 mei 2005;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 1 juli 2005 over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op het advies nr. 39.059/3 van de Raad van State, gegeven op 27 september 2005 met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Punt d) van artikel 64.1. van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen wordt vervangen als volgt : « d) radioactieve stoffen te gebruiken in de opvanginrichtingen van de bliksemafleiders. De opvanginrichtingen die radioactieve stoffen bevatten, moeten verwijderd worden met toepassing van de de artikelen 35.1 en 37 van dit reglement en de andere reglementaire bepalingen betreffende radioactieve afvalstoffen.
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II en VII kan het Agentschap de afbraak en de verwijdering van voormelde opvanginrichtingen aan bijkomende technische voorwaarden onderwerpen. »
Art. 2.§ 1. De opvanginrichtingen die radioactieve stoffen bevatten en die zowel regelmatig vergund zijn op datum van 26 oktober 1985 als het voorwerp uitmaken van een gunstig verslag van het Agentschap of van een erkende instelling die belast is met hun periodieke controle zoals voorzien in artikel 23 van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, moeten uiterlijk zes maanden na de dag van inwerkingtreding van dit besluit verwijderd worden. § 2. De eigenaars van voornoemde opvanginrichtingen zijn ertoe gehouden zich uiterlijk twee maanden na de dag van inwerkingtreding van dit besluit aan te melden bij het Federaal Agentschap voor nucleaire controle. § 3. De eigenaars van voornoemde opvanginrichtingen moeten het Federaal Agentschap voor nucleaire controle voor uiterlijk zeven maanden na de dag van inwerkingtreding van dit besluit een attest voorleggen, opgesteld door een door het Agentschap daartoe gemachtigde, waaruit blijkt dat de opvanginrichtingen overeenkomstig de terzake geldende instructies werden afgebroken en verwijderd.
Art. 3.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel op 24 januari 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL