gepubliceerd op 31 december 2020
Koninklijk besluit tot uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen, de verzekerings-, de nevenverzekerings- en de herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20, eerste lid van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie
22 DECEMBER 2020. - Koninklijk besluit tot uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen, de verzekerings-, de nevenverzekerings- en de herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20, eerste lid van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie
Verslag aan de Koning Sire, Dit ontwerp van koninklijk besluit zorgt voor de uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen betreft, van artikel 20, eerste lid van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, beter bekend als de Brexit wet. Het is meer bepaald de bedoeling om een passend toezicht te organiseren op de verzekeringsondernemingen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar en die hun activiteiten in België zullen stopzetten vanaf de datum van het einde van de aan het Verenigd Koninkrijk toegekende overgangsperiode in het Agreement on the withdrawal of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland from the European Union and the European Atomic Energy Community.
Gemakshalve wordt deze datum, in dit besluit, als de "datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie" genoemd.
Op die datum zal het Verenigd Koninkrijk niet langer genieten van de voordelen van de interne markt en zullen de verzekeringsondernemingen niet langer genieten van een Europees paspoort.
Dit besluit laat aan deze ondernemingen toe de bestaande Belgische overeenkomsten tot hun vervaldatum te blijven beheren.
In de Europese Unie is een vergunning die voor de uitoefening van verzekeringsactiviteiten is verkregen in een van de lidstaten, geldig voor het volledige grondgebied van de Unie (zie art. 15, lid 1 van de Solvabiliteit II-richtlijn). Als de ondernemingen activiteiten willen uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat via een bijkantoor of in het kader van het vrij verrichten van diensten, moeten zij enkel kennis geven van hun voornemen aan hun toezichthouder, die deze informatie zal doorzenden naar de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst. Het gaat hier om de toepassing van het beginsel van één enkele vergunning en het daaruit voortvloeiende beginsel van het Europees paspoort.
Ondernemingen die ressorteren onder het recht van een land dat geen lid is van de Europese Unie, kunnen daarentegen geen activiteit uitoefenen in België tenzij ze er een bijkantoor vestigen waaraan vooraf een vergunning is verleend door de Nationale Bank van België (art. 584 van de wet van 13 maart 2016). Vanaf de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en bij gebrek aan een akkoord tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk zullen de Britse ondernemingen geen recht meer hebben op het Europees paspoort.
Bijgevolg zullen de betrokken ondernemingen geen activiteiten meer kunnen uitoefenen in België tenzij ze aan deze voorwaarde voldoen.
Bepaalde Britse ondernemingen hebben reeds besloten hun activiteiten in België stop te zetten. Deze ondernemingen zullen echter hun lopende verzekeringsovereenkomsten blijven beheren tot de eindvervaldag van al hun verplichtingen. Dit beheer - en met name het beheer van schadeclaims - moet worden beschouwd als een verzekeringsactiviteit waarvoor een bijkantoor in België in principe over een vergunning moet beschikken.
Een verzekeringsonderneming naar Belgisch recht kan afstand doen van haar vergunning wanneer zij beslist haar activiteiten stop te zetten.
De Bank kan hiervan akte nemen zelfs als de onderneming nog verplichtingen heeft (art. 538 van de wet van 13 maart 2016). Artikel 543 van de wet van 13 maart 2016 bepaalt dat het voor een onderneming die afstand doet van haar vergunning, verboden is nieuwe overeenkomsten te sluiten, en artikel 545 verduidelijkt dat de onderneming onderworpen blijft aan het toezicht van de Bank tot al haar verzekeringsovereenkomsten en alle desbetreffende verplichtingen afgewikkeld zijn. De Bank kan een dergelijke onderneming echter vrijstellen van een aantal bepalingen van de wet van 13 maart 2016. Er zij opgemerkt dat de voornoemde artikelen van toepassing zijn op de bijkantoren van derde landen op basis van artikel 599 van de wet van 13 maart 2016.
Met toepassing van deze beginselen zou een Britse verzekeringsonderneming die ervan af zou zien om nieuwe overeenkomsten te sluiten in België na de datum van de Brexit dus een vergunning moeten aanvragen voor een bijkantoor op basis van artikel 584, maar zou deze tegelijkertijd afstand kunnen doen van die vergunning op basis van de artikelen 538 en 599 met als reden dat ze geen nieuwe overeenkomsten zal sluiten in België, waardoor de voornoemde bepalingen op haar van toepassing zouden zijn.
Om een dergelijke complicatie te vermijden, voorziet het ontwerpbesluit in een regeling voor de Britse verzekeringsondernemingen die na de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie geen overeenkomsten meer zullen sluiten in België, die vergelijkbaar is met de regeling die in artikel 545 van de wet van 13 maart 2016 is vastgesteld voor de Belgische ondernemingen. Tenzij de Britse ondernemingen voor een andere mogelijkheid hebben gekozen, bijvoorbeeld een portefeuilleoverdracht of het verkrijgen van een vergunning voor een bijkantoor of dochteronderneming in België, is de in het ontwerpbesluit bepaalde regeling in principe de enige regeling die de Britse ondernemingen de mogelijkheid biedt om hun na de Brexit lopende overeenkomsten te beheren zonder dat hun de sancties kunnen worden opgelegd die gelden in geval van onwettige uitoefening van het verzekeringsbedrijf in België.
In dit verband wordt gepreciseerd dat het verlies van een vergunning als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie op zich geen geldige reden is om de door de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen geregelde verzekeringsovereenkomsten eenzijdig op te zeggen of te wijzigen; de Britse ondernemingen zijn derhalve verplicht de uitvoering van deze overeenkomsten voort te zetten.
De verzekeringsondernemingen die gebruikmaken van een dergelijke uitzonderingsregeling blijven onderworpen aan alle informatievereisten en gedragsregels die in België van toepassing zijn op hun activiteiten, overeenkomstig Hoofdstuk 5 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.
Dit besluit zorgt voor de uitvoering, voor wat de verzekerings, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20, eerste lid van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, beter bekend als de Brexit wet. Het is meer bepaald de bedoeling om de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar toe te laten de bestaande overeenkomsten afgesloten voor de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie tijdelijk blijven beheren.
In de Europese Unie is een inschrijving voor de uitoefening van (her)verzekeringsdistributieactiviteiten, geldig voor het volledige grondgebied van de Unie (zie artikel 4 en 6 van de IDD richtlijn 2016/97).
Als deze tussenpersonen verzekeringsdistributieactiviteiten willen uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat via een bijkantoor of in het kader van het vrij verrichten van diensten, moeten zij enkel kennis geven van hun voornemen aan de toezichthouder van de lidstaat van oorsprong, die deze informatie zal doorzenden naar de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst. Het gaat hier om de toepassing van het beginsel van één enkele inschrijving en het daaruit voortvloeiende beginsel van het Europees paspoort.
Verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van een land dat geen lid is van de Europese Unie, kunnen daarentegen geen activiteit uitoefenen in België tenzij ze voorafgaandelijk zijn ingeschreven in het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of het register van de herverzekeringstussenpersonen. Artikel 259, § 1, 3de lid van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen).
Vanaf de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en bij gebrek aan een akkoord tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk zullen de Britse tussenpersonen geen recht meer hebben op het Europees paspoort. Bijgevolg zullen de betrokken tussenpersonen geen activiteiten meer kunnen uitoefenen in België tenzij ze aan de bovenvermelde voorwaarden voldoen. Dit kan rechtsonzekerheid doen ontstaan over de verdere afwikkeling van de contracten afgesloten voor de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en beheerd door Britse verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen.
Bepaalde Britse verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen hebben reeds besloten hun activiteiten in België stop te zetten. Deze tussenpersonen wensen echter de lopende verzekeringsovereenkomsten die door hen beheerd worden, te blijven beheren tot de eindvervaldag van de polis of tot dat het beheer kan worden overgedragen aan een in de EU ingeschreven verzekerings-, nevenverzekerings- of herverzekeringstussenpersoon of aan een verzekeringsonderneming (voor zover deze daartoe over een vergunning beschikt in de EU of in toepassing van dit KB tijdelijk gemachtigd is). Dit beheer maakt een verzekeringsdistributieactiviteit uit.
Om deze polissen ordentelijk af te handelen en de rechten van verzekeringsnemers en begunstigden te vrijwaren, is het noodzakelijk een bijzondere regeling te voorzien. Het ontwerpbesluit voorziet in een tijdelijke regeling die toelaat aan de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen gevestigd in het Verenigd Koninkrijk of Gibraltar en die voorafgaand aan de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie toegelaten zijn om in België actief te zijn, om tijdelijk actief te blijven met betrekking tot de contracten die voorafgaand aan die datum werden afgesloten, zonder zich te moeten inschrijven in het register dat door de FSMA bijgehouden wordt.
De voorgestelde regeling heeft tot doel de continuïteit van de dienstverlening voor bestaande contracten, na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie te verzekeren, in het belang van alle contractspartijen en dit voor een beperkte termijn. Zulk een regeling is nodig om de goede afhandeling van de verzekeringspolis te verzekeren en zo de belangen van de verzekeringsnemers te vrijwaren.
Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK I. - Algemeen bepalingen Artikel 1 Dit artikel bevat de definities die belangrijk zijn voor een correcte toepassing en interpretatie van het besluit. HOOFDSTUK II. - Bepalingen die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen Artikel 2 Paragraaf 1 van het ontwerpartikel bepaalt het toepassingsgebied ratione personae van het artikel. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op de verzekeringsondernemingen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar en die in België een verzekeringsactiviteit mochten verrichten via een Belgisch bijkantoor (art. 550 tot 555 van de wet van 13 maart 2016) of in het kader van het vrij verrichten van diensten (art. 556 tot 561 van de wet van 13 maart 2016), en meer bepaald op deze hiervan die hun activiteiten in België stopzetten en zich beperken tot het beheer van de overeenkomsten die lopen op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie.
De in het ontwerpbesluit bepaalde regeling is niet van toepassing op de activiteiten die een onderneming die ressorteert onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar wenst te ontplooien in België na de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie. Voor die activiteiten moeten de betrokken ondernemingen bij de Bank een dossier indienen om een vergunning voor een Belgisch bijkantoor te verkrijgen (art. 584 e.v. van de wet van 13 maart 2016). Zoals bevestigd door het ontwerpartikel 5 (cf. infra) kunnen deze ondernemingen in de periode voor het onderzoek van de vergunningsaanvraag genieten van de regeling van dit Hoofdstuk.
Het spreekt voor zich dat het ontwerpartikel ook niet van toepassing is op de ondernemingen die momenteel geen lopende overeenkomsten hebben in België.
Het ontwerpartikel voldoet aldus aan de machtigingscriteria van artikel 20, eerste lid van de voornoemde wet van 3 april 2019.
Paragraaf 2 bepaalt dat de hierboven beschreven ondernemingen in België geen verzekeringsbijkantoor zullen moeten oprichten waaraan door de Bank een vergunning is verleend (afwijking van artikel 584 van de wet van 13 maart 2016). Afgezien van het feit dat de Belgische activiteit moet worden beperkt tot het beheer van de overeenkomsten die vóór de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie zijn afgesloten, moeten alle in paragraaf 2 van het ontwerpartikel opgesomde voorwaarden worden vervuld om in aanmerking te komen voor de afwijking. Het gaat om zeven voorwaarden.
De eerste voorwaarde is dat de onderneming aan de Bank bevestigt dat zij voornemens is gebruik te maken van de in dit koninklijk besluit ingevoerde regeling.
De tweede voorwaarde volgt rechtstreeks uit de eerste. Ze houdt in dat de onderneming geen verzekeringsovereenkomsten meer sluit vanaf de datum waarop het Verenigd Koninkrijk zich uit de Europese Unie terugtrekt. Deze voorwaarde staat gelijk aan het afstand doen van de erkenning, die voor de Belgische ondernemingen de voorwaarde is voor de toepassing van artikel 545 van de wet van 13 maart 2016. Het begrip nieuwe overeenkomst strekt zich met name uit tot de al dan niet stilzwijgende verlenging van bestaande overeenkomsten. Met andere woorden, de overeenkomsten zullen ten einde moeten lopen op hun eerste contractuele vervaldatum.
Twee uitzonderingen zijn voorzien. De eerste betreft de omzetting van het kapitaal van een levensverzekering in een rente (of omgekeerd). De tweede is de individuele voortzetting van beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 208 van de wet van 4 april 2014.
De derde voorwaarde is dat het bewijs wordt geleverd dat de Britse onderneming in het Verenigd Koninkrijk of in Gibraltar gemachtigd is om de voor de Belgische overeenkomsten vereiste verzekeringsactiviteiten te verrichten. De verzekeringsonderneming moet immers effectief onder het toezicht staan van de autoriteiten van haar land van herkomst, zodat de goede uitvoering van haar verrichtingen in België kan worden gewaarborgd.
De vierde voorwaarde, die de vorige versterkt, houdt in dat de onderneming niet in een onregelmatige situatie mag verkeren, onder meer wat haar solvabiliteit betreft.
De vijfde voorwaarde is gebaseerd op artikel 538, § 2, eerste lid van de wet van 13 maart 2016 en bepaalt dat de onderneming die haar activiteiten stopzet, aan de Bank een plan bezorgt waarin wordt aangegeven op welke wijze de onderneming haar verplichtingen zal afwikkelen. Volgens de commentaar bij het voornoemde artikel kan aan de hand van dit plan "worden nagegaan of de manier waarop de onderneming haar lopende verplichtingen wil afwikkelen, de nodige waarborgen biedt voor de vrijwaring van de rechten van de schuldeisers uit hoofde van verzekering of herverzekering. Zo moet het plan een geloofwaardige raming van de verwachte financiële stromen bevatten, aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of de nodige middelen voorhanden zijn om de lopende overeenkomsten na te leven" (Parl.St., 54-1584/1 en 54-1584/4).
De zesde voorwaarde houdt in dat de onderneming zich ertoe verbindt de Belgische activiteiten operationeel en financieel te ondersteunen.
Zelfs als deze activiteiten worden afgewikkeld en hun volume geleidelijk afneemt, moet de onderneming voorzien in voldoende middelen voor het beheer ervan en, met name, om ervoor te zorgen dat de schadevorderingen correct en efficiënt worden behandeld en dat de schadevergoedingen overeenstemmen met hetgeen in de overeenkomsten is bepaald.
De zevende voorwaarde is algemener en stelt de Bank in staat alle informatie op te vragen die zij nodig acht voor het toezicht op de activiteiten die worden afgewikkeld. Dit kunnen financiële gegevens zijn over de betrokken overeenkomsten of informatie over de operationele en personele middelen die worden ingezet voor het beheer van de Belgische overeenkomsten.
Ten slotte verplicht de achtste voorwaarde de onderneming ertoe een vorm van aanwezigheid te hebben in België. Indien de onderneming vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie een bijkantoor had opgericht in België, is deze vertegenwoordiger vanzelfsprekend de algemeen lasthebber die wordt benoemd op basis van artikel 593 van de wet van 13 maart 2016. Ondernemingen die vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie werkzaam waren in het kader van het vrij verrichten van diensten, worden er in de ontwerpbepaling toe verplicht een vertegenwoordiger aan te stellen met bevoegdheden die vergelijkbaar zijn met die van de algemeen lasthebber.
Het tweede lid van ontwerpparagraaf 2 bepaalt dat de aan de Bank verstrekte informatie moet worden bijgewerkt. Deze bijwerking moet minstens jaarlijks plaatshebben en, in ieder geval, na elke belangrijke wijziging in de voorwaarden voor de uitoefening van de activiteit in België, zoals wanneer de onderneming een herstel- of saneringsplan moet opstellen, of een belangrijke verandering in de prudentiële wetgeving die van toepassing is in haar land van herkomst.
Artikel 3 Het ontwerpartikel bepaalt dat de Bank het liquidatieplan van de Belgische portefeuille van de verzekeringsondernemingen meedeelt aan de FSMA, zodat deze laatste haar toezichtbevoegdheden kan uitoefenen op de ondernemingen die zullen genieten van het regime voorzien in het ontwerpbesluit.
Vanuit dit oogpunt dient te worden opgemerkt dat de ondernemingen die onder het derogatiestelsel vallen, zich bij de uitoefening van hun activiteiten in België en onder toezicht van de FSMA de regels inzake informatieverstrekking en de gedragsregels van Hoofdstuk 5 van Deel 6 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen moeten blijven naleven (cf. commentaar op artikel 11).
Artikel 4 Ondernemingen in vereffening kunnen zich in zeer verschillende situaties bevinden. Sommige beheren slechts enkele overeenkomsten terwijl andere een groter aantal overeenkomsten in portefeuille hebben, ten minste op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie. De toezichtsregeling van het Verenigd Koninkrijk en van Gibraltar vormt bovendien de omzetting van de Solvabiliteit II-richtlijn en biedt dus garanties die in principe zeer vergelijkbaar zijn met die van de wet van 13 maart 2016. Tot slot zal het aantal Belgische overeenkomsten geleidelijk afnemen als gevolg van de vereffening van de activiteiten.
Om deze redenen wordt het raadzaam geacht het in artikel 303, § 2, 3° van de wet van 13 maart 2016 vastgestelde evenredigheidsbeginsel als uitgangspunt te nemen en aan de Bank een ruime beoordelingsbevoegdheid te verlenen met betrekking tot de toezichtsmaatregelen die van toepassing zijn op de Britse ondernemingen die hun Belgische portefeuille afwikkelen.
Het eerste lid van het ontwerpartikel verwijst naar artikel 546 van de wet van 13 maart 2016, dat de Bank in staat stelt om ten aanzien van een verzekeringsonderneming in vereffening alle maatregelen te nemen die nodig zijn om de rechten van de verzekeringnemers en de begunstigden te waarborgen. Deze maatregelen hebben betrekking op zowel het toezicht op een onderneming in normale omstandigheden (Titel IV van de wet van 13 maart 2016) als op de dwingende maatregelen ingeval de onderneming in moeilijkheden zou verkeren (art. 517 van de wet van 13 maart 2016). De Bank kan zelfs de Belgische overeenkomsten beëindigen (art. 546, vierde lid).
Het tweede lid vorm een aanvullende vrijwaringsmaatregel. Volgens artikel 585, § 1, tweede lid, b) van de wet van 13 maart 2016 moeten de bijkantoren van verzekeringsondernemingen van derde landen in België een bedrag aan activa deponeren om de goede uitvoering van hun Belgische verplichtingen te waarborgen. Aangezien deze bepaling niet van toepassing is op de bijkantoren van ondernemingen die ressorteren onder het recht van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, heeft geen enkel bijkantoor van een onderneming van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar een dergelijk bedrag aan activa gedeponeerd. Doordat het ontwerpbesluit ook niet vereist dat bijkantoren worden opgericht, moeten deze ondernemingen het in de voornoemde bepaling bedoelde bedrag in principe niet deponeren.
Het tweede lid van het ontwerpartikel stelt de Bank echter in staat om een dergelijk bedrag te vereisen om de goede uitvoering van de Belgische verplichtingen van de Britse ondernemingen te waarborgen.
Het te deponeren bedrag zal worden vastgesteld door de Bank afhankelijk van de omzet van de onderneming en van de gelopen risico's. Dit bedrag mag echter niet hoger zijn dan het bedrag dat wordt geëist van de bijkantoren van derde ondernemingen, namelijk de helft van de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste als bedoeld in artikel 189, § 1, 4° van de wet van 13 maart 2016.
Tot slot spreekt het voor zich dat als de ondernemingen de in artikel 2, § 2 opgesomde voorwaarden niet naleven, zij het voordeel van de toepassing van de in het ontwerpbesluit bepaalde regeling kunnen verliezen.
Artikel 5 Een onderneming die in aanmerking komt voor de toepassing van de bepalingen van het ontwerpbesluit, kan een vergunningsdossier indienen voor een Belgisch bijkantoor. Overeenkomstig artikel 584 van de wet van 13 maart 2016 zullen slechts nieuwe overeenkomsten kunnen worden afgesloten in België nadat de Bank deze vergunning heeft verleend, maar in de tussentijd stelt de in dit besluit bepaalde regeling die onderneming in staat haar vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie gesloten overeenkomsten te beheren.
Bijgevolg vervalt de in het ontwerpbesluit bepaalde regeling wanneer de vergunning wordt toegekend aan het Belgisch bijkantoor of (indien deze vergunning niet wordt toegekend) wanneer de verplichtingen die voortvloeien uit de op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie lopende overeenkomsten volledig zijn afgewikkeld.
Artikel 6 Deze bepaling vormt een uitzondering op de in de ontwerpartikelen 1 en 2 bepaalde regeling. Ze bevat een uitzondering die sinds 1999 in het Belgische recht is opgenomen, meer bepaald in artikel 30ter van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen.
Zoals wordt bepaald in artikel 584, eerste lid van de wet van 13 maart 2016, geldt de verplichting voor de verzekeringsondernemingen die ressorteren onder het recht van derde landen om in België een bijkantoor op te richten "onverminderd de bepalingen van de internationale verdragen waarbij België partij is". Een van deze verdragen is de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS), die is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie van 15 april 1994.
Volgens deze overeenkomst kunnen de verzekeringsondernemingen van de ondertekenende staten zonder vestiging werkzaam zijn op het grondgebied van de andere ondertekenende staten voor de risico's die verband houden met verzekeringen voor schepen, luchtvaartuigen en andere transportmiddelen. Aangezien de Britse ondernemingen aan de Belgische toezichthouders reeds een kennisgeving van activiteiten hebben gericht in het kader van de Europese richtlijnen, zou het overbodig zijn deze procedure te herhalen in het kader van de GATS-overeenkomst.
Het ontwerpartikel heeft uiteraard alleen betrekking op de daarin vermelde activiteiten. Als een Britse onderneming naast deze activiteiten ook andere activiteiten uitoefent die niet worden gedekt door de GATS-overeenkomst, zijn de bepalingen van de artikelen 1 en 2 op haar van toepassing. HOOFDSTUK III. - Bepalingen die van toepassing zijn op de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen Artikel 7 Artikel 7 verduidelijkt het toepassingsgebied ratione personae van Hoofdstuk III van dit besluit over de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen. Geviseerd worden de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of onder het recht van Gibraltar, en die, vóór de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie mochten uitoefenen in België, hetzij via de vestiging van een bijkantoor in België, hetzij in het kader van het vrij verrichten van diensten (artikel 271 van de wet van 4 april 2014).
Onder voorbehoud van een akkoord dat deze problematiek tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie regelt, zullen voornoemde tussenpersonen, op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, geen aanspraak meer kunnen maken op het Europees paspoort. Dat betekent dat die tussenpersonen, als zij niet zijn ingeschreven in het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of in het door haar bijgehouden register van de herverzekeringstussenpersonen conform artikel 259, § 1, derde lid, van de wet van 4 april 2014, elke activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie in België zouden moeten stopzetten, wat mogelijk een nadelige impact zal hebben op de verzekeringsschuldeisers (verzekeringnemers en begunstigden).
Artikel 8 Artikel 8 beschrijft de overgangsregeling die is uitgewerkt voor de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of onder het recht van Gibraltar, en die, vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit het Europese Unie, over een Europees paspoort beschikten voor hun activiteit in België, en die hun activiteit gedurende maximum 18 maanden mogen voortzetten, op voorwaarde dat die activiteit beperkt blijft tot de beheer en de uitvoering van de op het moment van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie lopende verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten.
De voortzetting van die activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie met betrekking tot verzekerings- of herverzekerings-overeenkomsten die vóór de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie waren gesloten, betekent geenszins dat het de betrokken tussenpersonen is toegestaan om bestaande verzekeringsovereenkomsten te vernieuwen of (al dan niet stilzwijgend) te verlengen, of om een dekking in te voeren, uit te breiden, te verhogen of opnieuw in te voeren in die overeenkomsten.
Deze overgangsregeling vormt een afwijking van artikel 259, § 1, derde lid, van de wet van 4 april 2014, op grond waarvan geen enkele verzekerings- of nevenverzekeringstussenpersoon en geen enkele herverzekeringstussenpersoon met woonplaats of statutaire zetel in een niet-EER-land de activiteit van verzekerings- en herverzekeringsdistributie in België mag uitoefenen, zonder vooraf te zijn ingeschreven in respectievelijk het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of het door haar bijgehouden register van de herverzekeringstussenpersonen.
Voor zover nodig, wordt verduidelijkt dat deze overgangsregeling enkel zal gelden voor de tussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of onder het recht van Gibraltar, die na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie nog een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie uitoefenen in België. Zij zal dus niet gelden voor de tussenpersonen die hun distributieactiviteit, op de Brexitdatum, al aan andere - Belgische of buitenlandse - verzekeringsdistributeurs zullen hebben overgedragen.
Deze overgangsregeling geldt gedurende een periode van 18 maanden, te rekenen vanaf de Brexitdatum. Artikel 8, § 1, tweede lid, vermeldt dat het om een periode van maximum 18 maanden gaat. Die periode zou korter kunnen zijn voor bepaalde tussenpersonen, naargelang de duur van het plan voor de stopzetting van hun activiteit, of indien zij vóór het verstrijken van die termijn in het register van de FSMA zijn ingeschreven. De tussenpersonen die bij het verstrijken van die termijn nog een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie zouden uitoefenen, en die binnen die termijn niet in het register van de FSMA zouden zijn ingeschreven, zouden elke activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie moeten stopzetten, zelfs voor lopende overeenkomsten. Anders zouden zij worden geacht een illegale activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie uit te oefenen, wat aanleiding kan geven tot de oplegging van strafrechtelijke of administratieve sancties.
De tussenpersonen die voornemens zijn om gebruik te maken van voornoemde overgangsregeling, dienen de FSMA daarvan uiterlijk binnen twee maanden na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie in kennis te stellen.
Samen met de kennisgeving moeten de tussenpersonen de FSMA een plan bezorgen waarin zij verduidelijken hoe zij hun activiteit zullen stopzetten vóór het verstrijken van voornoemde termijn van 18 maanden.
Dat plan moet het meer bepaald mogelijk maken te controleren in welke mate rekening is gehouden met de rechten van de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten, en in welke mate die rechten zullen worden gevrijwaard.
Om te kunnen beoordelen in welke mate de betrokken tussenpersonen nog steeds aan een toezicht zijn onderworpen in hun staat van herkomst, moeten zij de FSMA er ook van in kennis stellen als het hen, krachtens hun nationale wetgeving, niet langer is toegestaan om een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie uit te oefenen, of als zij dusdanige financiële problemen hebben dat zij niet langer in staat zouden zijn om de in hun staat van herkomst geldende wettelijke en reglementaire vereisten na te leven. Die informatie zou de FSMA ook in staat moeten stellen om de kwaliteit en de follow-up van het plan rond de stopzetting van de activiteit te beoordelen.
Ook andere gegevens zouden voor de FSMA nuttig kunnen zijn bij de beoordeling van de manier waarop het plan rond de stopzetting van de activiteit wordt opgevolgd en nageleefd. De FSMA kan daartoe alle bijkomende informatie opvragen over de activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie die nog wordt uitgeoefend in België, en inzonderheid alle informatie over de verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten die zij mee beheren of uitvoeren.
De FSMA kan diezelfde gegevens ook vragen aan de verzekeringsondernemingen die in België een activiteit van rechtstreekse verzekeringsdistributie uitoefenen, dus zonder een beroep te doen op tussenpersonen, en waarvoor de in artikel 2, § 2 van dit besluit vermelde afwijkingsregeling geldt, zodat zij de uitvoering van de lopende overeenkomsten kunnen voortzetten. Die gegevens zouden de FSMA ook in staat moeten stellen om de manier te beoordelen waarop die verzekeringsondernemingen de stopzetting van hun activiteit van verzekeringsdistributie in België organiseren.
Artikel 9 Artikel 9 biedt de FSMA de mogelijkheid om alle maatregelen te nemen die ertoe strekken de rechten van de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten te vrijwaren. Die maatregelen omvatten meer bepaald de mogelijkheid voor de FSMA om een tussenpersoon te gelasten om zijn activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie volledig of gedeeltelijk over te dragen, of om een einde te stellen aan de overeenkomsten die hen met de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten verbinden.
Die maatregelen kunnen worden genomen ten aanzien van alle tussenpersonen die door artikel 7 worden geviseerd. Zij zouden dus ook kunnen worden genomen ten aanzien van de tussenpersonen die de FSMA niet in kennis hebben gesteld van hun voornemen om aanspraak te maken op de overgangsregeling, en die haar dus geen plan rond de stopzetting van hun activiteit in België hebben overgelegd.
Voornoemde maatregelen kunnen bijvoorbeeld ook worden genomen als de tussenpersoon het door hem overgelegde plan rond de stopzetting van zijn activiteit niet naleeft, of als dat plan niet de verwachte resultaten oplevert. Meer algemeen kan de FSMA die maatregelen nemen telkens wanneer de rechten van de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten in het gedrang komen.
De FSMA kan diezelfde maatregelen ook nemen ten aanzien van de verzekeringsondernemingen die een activiteit van rechtstreekse verzekeringsdistributie uitoefenen in België, dus zonder een beroep te doen op tussenpersonen, en waarvoor de in artikel 2, § 2 van dit besluit vermelde afwijkingsregeling geldt, zodat zij de lopende overeenkomsten verder kunnen blijven uitvoeren.
Artikel 10 Artikel 10 verduidelijkt dat de overgangsregeling niet enkel van toepassing is op de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die voornemens zijn om hun activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie in België niet voort te zetten, maar ook op de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die hun activiteit wensen voort te zetten en ondertussen een verzoek hebben ingediend om in het register van de FSMA te worden ingeschreven, conform artikel 259, § 1, derde lid, van de wet van 4 april 2014.
In die hypothese is de overgangsregeling van toepassing tijdens de volledige periode waarin hun inschrijvingsaanvraag wordt behandeld, m.a.w. tot zij in het register zijn ingeschreven. Zodra zij in het register zijn ingeschreven, neemt de toepassing van de overgangsregeling een einde, voor zover de betrokken tussenpersoon zijn distributieactiviteit in België kan uitoefenen conform de wet van 4 april 2014, zonder die te moeten beperken tot de vóór de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie gesloten verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten. Indien de FSMA beslist om de inschrijving in het register te weigeren, zou de overgangsregeling voor de tussenpersoon moeten blijven gelden tot de in artikel 8, § 1, tweede lid, vastgestelde maximale termijn van 18 maanden verstrijkt.
Artikel 11 Artikel 11 verduidelijkt dat de FSMA, tijdens de duur van de in artikel 8 bedoelde voorlopige toestemming, ten aanzien van de tussenpersonen voor wie die voorlopige toestemming geldt, de in artikel 304 van de wet van 4 april 2014 bedoelde onderzoeksbevoegdheden kan uitoefenen, en dat zij, ten aanzien van die tussenpersonen, de mogelijkheid behoudt om de in de artikelen 312, 314, 315 en 319 van dezelfde wet bedoelde maatregelen en sancties te nemen, indien zij zich niet zouden conformeren aan de voor hen geldende wettelijke en reglementaire bepalingen, inzonderheid de regels inzake informatieverstrekking en de gedragsregels van Hoofdstuk 5 van Deel 6 van de wet van 4 april 2014.
De tussenpersonen voor wie de in artikel 8 van dit besluit vermelde afwijkingsregeling geldt, moeten inderdaad, bij de uitoefening van hun activiteit in België en onder toezicht van de FSMA, de regels inzake informatieverstrekking en de gedragsregels van Hoofdstuk 5 van Deel 6 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen blijven naleven.
Conform artikel 278, § 1, van de wet van 4 april 2014 zijn die regels van toepassing op alle verzekeringsdistributeurs die ressorteren onder het recht van derde landen die hun diensten in België rechtsgeldig verstrekken, voor de distributieactiviteiten die zij op het Belgisch grondgebied voeren. Welnu, dat is het geval met de door dit besluit geviseerde tussenpersonen, aan wie het wettelijk is toegestaan om een activiteit van distributie in België uit te oefenen, zelfs als die toestemming tijdelijk is.
Dezelfde redenering is van toepassing op de verzekeringsondernemingen.
Die tussenpersonen moeten ook de in artikel 271, § 1, tweede lid, van de wet van 4 april 2014 bedoelde bepalingen van algemeen belang blijven naleven.
Verder verduidelijkt artikel 11 dat de FSMA de in artikel 304 van de wet van 4 april 2014 bedoelde onderzoeksbevoegdheden kan uitoefenen ten aanzien van de verzekeringsondernemingen waarvoor de overgangsregeling van artikel 2, § 2 geldt, en dat zij ook de mogelijkheid behoudt om, ten aanzien van die ondernemingen, de in de artikelen 310, 314, 315 en 319 van dezelfde wet bedoelde maatregelen en sancties te nemen indien zij zich niet zouden conformeren aan de voor hen geldende wettelijke en reglementaire bepalingen, inzonderheid de regels inzake informatieverstrekking en de gedragsregels van Hoofdstuk 5 van Deel 6 van de wet van 4 april 2014.
Er wordt verduidelijkt dat, als die bepalingen naar de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verwijzen, daarmee, voor de toepassing van dit artikel, de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar worden bedoeld.
Artikel 12 Artikel 259, § 2, van de wet van 4 april 2014 bepaalt dat de verzekerings- of herverzekeringsdistributeurs, die een vestiging hebben in België of die in België hun activiteiten uitoefenen zonder er gevestigd te zijn, geen beroep mogen doen op een verzekerings-, nevenverzekerings- of herverzekeringstussenpersoon die niet is ingeschreven in het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of in het door haar bijgehouden register van de herverzekeringstussenpersonen, of van wie de inschrijving is geschorst krachtens artikel 311, § 1, tweede lid, van dezelfde wet. Dat artikel vormt de omzetting, in Belgisch recht, van artikel 16 van de IDD-richtlijn.
In artikel 13 wordt verduidelijkt dat, in afwijking van voornoemd artikel 259, § 2, de verzekerings- of herverzekeringsdistributeurs die een vestiging hebben in België of die hun activiteiten in België uitoefenen zonder er gevestigd te zijn, een beroep mogen doen op de in artikel 6 bedoelde tussenpersonen voor wie de in artikel 7 bedoelde overgangsregeling geldt.
Die bepaling geldt ook voor de verzekeringsondernemingen waarvoor de in artikel 2, § 2 van dit besluit vermelde afwijkingsregeling geldt, omdat zij een activiteit van verzekeringsdistributie uitoefenen in België. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen Artikel 13 Dit besluit treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van het artikel 20 van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, overeenkomstig artikel 46 van deze wet.
Artikel 14 Deze bepaling behoeft geen bijzondere toelichting.
De Minister van Economie, P.-Y. DERMAGNE De Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE De Staatsecretaris voor de Consumentenbescherming, E. DE BLEEKER
RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 66.043/1 van 24 mei 2019 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen, de verzekerings-, de nevenverzekerings- en de herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20 van de wet betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie' Op 24 april 2019 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Economie en Consumenten verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen, de verzekerings-, de nevenverzekerings- en de herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20 van de wet betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 9 mei 2019. De kamer was samengesteld uit Marnix VAN DAMME, Kamervoorzitter, Wilfried VAN VAERENBERGH en Wouter PAS, staatsraden, Johan PUT, assessor, en Helena KETS, toegevoegd griffier.
Het verslag is uitgebracht door Jonas RIEMSLAGH, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried VAN VAERENBERGH, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 24 mei 2019. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.2. Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken.Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van verordeningen noodzakelijk is.
STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 3. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit bevat diverse maatregelen met betrekking tot de verzekeringssector ingeval het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie verlaat na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 50, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) zonder dat daarover een akkoord is gesloten en goedgekeurd zoals bedoeld in artikel 50, lid 2, VEU. Het ontwerp bevat vooreerst een regeling die verzekeringsondernemingen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of het recht van Gibraltar, onder bepaalde voorwaarden toelaat om verzekeringsovereenkomsten die voor de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie zijn gesloten, voort te zetten zonder dat de verzekeringsonderneming reeds over de vereiste vergunning beschikt (hoofdstuk II van het ontwerp).
Daarnaast voorziet het ontwerp in de mogelijkheid voor verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of het recht van Gibraltar om, gedurende maximum 18 maanden en onder bepaalde voorwaarden, hun activiteit met betrekking tot verzekerings- of herverzekeringsoverenkomsten die voor de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie zijn gesloten, voort te zetten zonder daartoe reeds in het door de FSMA gehouden register te zijn ingeschreven (hoofdstuk III van het ontwerp). Daarbij wordt ook voorzien in een regeling voor de in hoofdstuk II bedoelde verzekeringsondernemingen die zonder tussenkomst van een tussenpersoon een activiteit van verzekeringsdistributie in België uitoefenen (artikelen 8, § 3, tweede lid, 9 en 11, tweede lid, van het ontwerp). 4. Het ontwerp vindt rechtsgrond in artikel 20 van de wet van 3 april 2019 `betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie', dat luidt: « De Koning kan, op advies van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en de Nationale Bank van België, dienstige maatregelen nemen voor de goede uitvoering van de overeenkomsten die waren gesloten vóór het verlies van de erkenning, in België, van de vergunningen, registraties, inschrijvingen, en, meer algemeen, van elke vorm van toestemming van in de financiële sector actieve ondernemingen of personen, in het bijzonder van zij die de hoedanigheid hebben van kredietinstelling, beleggingsonderneming, verzekerings- of herverzekeringsonderneming, betalingsinstelling, instelling voor elektronisch geld, kredietgever, instelling voor collectieve belegging, beheersvennootschap van instellingen voor collectieve belegging, beheerder van alternatieve instellingen voor collectieve belegging, verzekerings- en herverzekeringstussenpersoon of kredietbemiddelaar en die onder het recht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland of van Gibraltar ressorteren. Met het oog op de uitvoering van de overeenkomsten die gesloten zijn voorafgaand aan het vertrek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland uit de Europese Unie, kunnen de in het eerste lid bedoelde maatregelen onder meer bestaan in het verlenen van de voor de ondernemingen die ressorteren onder het recht van niet-lidstaat van de Unie vereiste toestemmingen, of in de toekenning van een gelijkstelling met de overeenkomstig het Unierecht bestaande regeling inzake wederzijdse erkenning. » De ontworpen regeling heeft betrekking op de verdere uitvoering van overeenkomsten gesloten door ondernemingen die als gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie niet meer over de toelating beschikken om de betrokken activiteit in België uit te oefenen. De erin vervatte maatregelen kunnen worden beschouwd als « dienstige maatregelen » in de zin van voornoemd artikel 20 van de wet van 3 april 2019.
ONDERZOEK VAN DE TEKST ALGEMENE OPMERKING 5. De toegang tot en de uitoefening van de door het ontwerp geregelde activiteiten van de verzekeringssector betreffen het handelsbeleid van de Europese Unie.Overeenkomstig de artikelen 3, lid 1, e), en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is de Europese Unie exclusief bevoegd voor de gemeenschappelijke handelspolitiek. Luidens artikel 2, lid 1, VWEU kan, in de gevallen waarin bij de verdragen op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, alleen de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks slechts zelf doen als zij daartoe door de Unie gemachtigd zijn of ter uitvoering van de handelingen van de Unie.
Wat hoofdstuk II van het ontwerp betreft, moet worden vastgesteld dat artikel 162 van richtlijn 2009/138/EG (1) bepaalt dat de lidstaten, « [v]oor iedere onderneming waarvan het hoofdkantoor buiten de Gemeenschap is gevestigd, (...) de toegang op hun grondgebied tot het in artikel 2, lid 1, eerste alinea, bedoelde bedrijf afhankelijk [stellen] van een vergunning. » Wat hoofdstuk III van het ontwerp betreft, kan worden gewezen op richtlijn (EU) 2016/97 (2), waarvan artikel 1, lid 6, tweede alinea, betreffende het toepassingsgebied ervan, bepaalt: « Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan het recht van een lidstaat met betrekking tot het verzekering- en herverzekeringsdistributiebedrijf dat op zijn grondgebied uit hoofde van het vrij verrichten van diensten wordt uitgeoefend door in een derde land gevestigde verzekerings- en herverzekeringsondernemingen of verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen, mits een gelijke behandeling wordt gewaarborgd voor alle personen die op deze markt het verzekerings- en herverzekeringsdistributiebedrijf uitoefenen of mogen uitoefenen. » Betreffende de verenigbaarheid van het ontwerp met de exclusieve bevoegdheden en het recht van de Europese Unie, verklaarde de gemachtigde het volgende: « S'agissant de la conformité de la solution mise en place par l'arrêté royal en projet avec le droit de l'Union, en particulier avec l'article 162 de la directive 2009/138/CE qui requiert l'implantation de succursale soumise à un agrément pour les entreprises d'assurance relevant du droit d'un Etat tiers (c.-à-d. non membre de l'EEE), on relève les éléments suivants : - Premièrement la situation à laquelle le projet d'arrêté royal entend apporter une solution est une situation inédite que les textes communautaires existants n'ont jamais envisagé/appréhendé. Ainsi, lorsque l'article 162 de la directive dite Solvabilité II se réfère aux Etats non membres de l'Union, la disposition ne visait (et n'entendait viser) que les Etats non membres et qui ne l'ont jamais été auparavant. Une règle d'interprétation consacrée par la CJUE est bien l'interprétation téléologique selon laquelle la finalité de la disposition doit prévaloir sur une interprétation purement littérale du texte. - L'arrêté royal en projet fait application de principes reconnus dans la jurisprudence communautaire que sont les principes de nécessité et de confiance légitime. L'état de nécessité justifie la norme en projet en ce que, dans l'hypothèse retenue, il n'existe pas d'alternative et que la solution retenue présente une finalité légitime et que la solution est tout à fait proportionnelle (loi de circonstance, portée temporaire, caractère unique). La confiance légitime s'explique par l'avantage tiré des dispositions réglementaires en projet en premier lieu au bénéfice des clients/créanciers d'assurance qui sont et restent des personnes (physiques ou morales) de droit belge ou plus largement des résidents belges. En concluant des contrats avec des entités de droit britannique qui, au moment de la conclusion des contrats, relevaient du droit d'un Etat membre, ces personnes étaient légitimement en droit d'escompter le bénéfice des dispositions de droit communautaire. Ne pas organiser un régime juridique favorisant la bonne exécution des contrats en cours (c.-à-d. conclus avant le Brexit) irait directement à l'encontre de la confiance légitime que les cocontractant des entreprises britanniques étaient en droit d'attendre. - La solution mise en avant par l'arrêté royal en projet est conforme aux recommandations émises par l'autorité européenne des assurances et des pensions professionnelles instituée par le Règlement n° No 1094/2010. On se permet de joindre en annexe lesdites recommandations.
On aperçoit dès lors difficilement que la Commission européenne, en sa qualité de gardienne du droit communautaire, remette en cause le bienfondé de la solution prévue par l'arrêté royal en projet. » Er kan op het eerste gezicht worden aangenomen dat de ontworpen regeling geen probleem stelt in het licht van de voormelde Europeesrechtelijke beginselen en bepalingen, aangezien deze niet de toegang tot de markt regelt, maar enkel de voortzetting van bestaande overeenkomsten. Het ontwerp bevat bovendien waarborgen inzake de controle en het toezicht op de betrokken ondernemingen en tussenpersonen.
BIJZONDERE OPMERKINGEN Aanhef 6. In het eerste lid van de aanhef moet worden verwezen naar artikel 20 van de wet van 3 april 2019.7. Aangezien de adviesaanvraag is ingediend met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, moet in de aanhef naar die bepaling en niet naar artikel 84, § 1, eerste lid, 3°, worden verwezen.Bovendien moeten ook de verwijzing en de overwegingen met betrekking tot de verantwoording van de spoedeisendheid uit de aanhef worden weggelaten.
Artikelen 2 en 7 8. In de artikelen 2 en 7 van het ontwerp is er sprake van ondernemingen die « vóór de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie » de betrokken activiteit mochten uitoefenen. De gemachtigde heeft bevestigd dat enkel de ondernemingen worden bedoeld die over een dergelijke toelating beschikken op het ogenblik van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en niet de ondernemingen die op enig tijdstip vóór die terugtrekking over de toelating beschikten. De tekst van de betrokken bepalingen zal in die zin moeten worden aangepast.
Artikel 6 9. In lijn met hetgeen wordt uiteengezet in het verslag aan de Koning, verdient het aanbeveling om in artikel 6, eerste lid, van het ontwerp te verwijzen naar de verzekeringsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, § 1, « in zoverre die in België gelegen risico's dekken die betrekking hebben op (...) ».
In de Nederlandse tekst van artikel 6, eerste lid, moet in de inleidende zin bovendien worden geschreven « artikelen 2 tot 4 ».
Artikel 12 10. Artikel 12 van het ontwerp bepaalt dat, in afwijking van artikel 259, § 2, van de wet van 4 april 2014, de verzekerings- of herverzekeringsdistributeurs, die een vestiging hebben in België of er hun activiteiten uitoefenen zonder er gevestigd te zijn, een beroep mogen doen « op de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen voor wie de in artikel 8 bedoelde overgangsregeling geldt ». Aangenomen moet worden dat artikel 12 slechts geldt « in zoverre » toepassing kan worden gemaakt van artikel 8 van het ontwerp. Het verdient dan ook aanbeveling om de woorden « voor wie » te vervangen door de woorden « in zoverre ».
Artikel 13 11. Artikel 13 van het ontwerp bepaalt dat het te nemen besluit in werking treedt op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, maar « uitwerking [heeft] met ingang van de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie voor zover deze terugtrekking gebeurt zonder akkoord tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie over de door dit besluit bestreken aangelegenheden ». Het te nemen besluit kan niet vroeger in werking treden dan de bepaling die er rechtsgrond voor biedt. Artikel 20 van de wet van 3 april 2019 treedt in werking op de datum die de Koning ter uitvoering van artikel 46 van dezelfde wet zal bepalen voor de inwerkingtreding van de wet. Bijgevolg dient in artikel 13 van het ontwerp te worden bepaald dat het besluit in werking treedt op dezelfde dag als die waarop de wet van 3 april 2019 in werking treedt.
Indien het daarnaast nodig wordt geacht om in het besluit een regeling op te nemen wat betreft de uitwerking (beter: de temporele toepassing) van de ontworpen regeling, dient er over gewaakt te worden dat deze regeling het beginsel van rechtszekerheid in acht neemt. De thans in artikel 13 van het ontwerp opgenomen zinsnede « voor zover deze terugtrekking gebeurt zonder akkoord tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie over de door dit besluit bestreken aangelegenheden » lijkt in dat opzicht problematisch, aangezien het niet duidelijk is op welke wijze en door wie zal worden beoordeeld of aan die voorwaarde is voldaan.
De griffier, Helena Kets De voorzitter, Marnix Van Damme _______ Nota's (1) Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 `betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)'.(2) Richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 `betreffende verzekeringsdistributie'. 22 DECEMBER 2020. - Koninklijk besluit tot uitvoering, voor wat de verzekeringsondernemingen, de verzekerings-, de nevenverzekerings- en de herverzekeringstussenpersonen betreft, van artikel 20, eerste lid, van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, artikel 20, eerste lid;
Gelet op advies 66.043/1 van de Raad van State, gegeven op 24 mei 2019, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Gelet op de adviezen van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) en de Nationale Bank van België, gegeven op respectievelijk 2 en 3 april 2019;
Op de voordracht van de Minister van Economie, van de Minister van Justitie en van de Staatsecretaris voor Consumentenbescherming, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit en de ter uitvoering ervan genomen maatregelen wordt verstaan onder: 1° "de wet van 4 april 2014": de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen;2° "de wet van 13 maart 2016": de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;3° "het Verenigd Koninkrijk": het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ireland;4° " de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie": de datum van het einde van de aan het Verenigd Koninkrijk toegekende overgangsperiode in het Agreement on the withdrawal of the United Kingdom of Great Britain and Northern Ireland from the European Union and the European Atomic Energy Community;5° verzekeringsdistributie": de werkzaamheden als bedoeld in artikel 5, 46° van de wet van 4 april 2014;6° "herverzekeringsdistributie": de werkzaamheden als bedoeld in artikel 5, 49° van de wet van 4 april 2014;7° "de Bank": de Nationale Bank van België als bedoeld in artikel 15, 82° van de wet van 13 maart 2016;8° "de FSMA": de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, als bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. HOOFDSTUK II. - Bepalingen die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen
Art. 2.§ 1. Dit artikel is van toepassing op de verzekeringsondernemingen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of onder het recht van Gibraltar en die op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie verzekeringsactiviteiten mochten uitoefenen in België overeenkomstig de artikelen 550 tot 555 of 556 tot 561 van de wet van 13 maart 2016. § 2. In afwijking van artikel 584 van de wet van 13 maart 2016 mag een onderneming als bedoeld in paragraaf 1 die vanaf de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie geen nieuwe verzekeringsovereenkomsten meer sluit in België en haar activiteiten in België stopzet zolang zij de wettelijk vereiste vergunning niet heeft verkregen, de uitvoering van de vóór die datum afgesloten verzekeringsovereenkomsten voortzetten zonder de in het voornoemde artikel bedoelde vergunning aan te vragen, alleen indien zij voldoet aan de volgende voorwaarden: 1° zij stelt de Bank in kennis van haar voornemen om gebruik te maken van de in deze paragraaf bepaalde regeling;2° zij verbindt zich ertoe in België geen nieuwe verzekeringsovereenkomsten meer af te sluiten, met uitzondering van de omzetting van een kapitaal in een rente of een rente in een kapitaal van levensverzekeringsovereenkomsten en de voortzetting op individuele basis van de beroepsgebonden ziektekostenverzekering zoals bepaald in artikel 208 van de wet van 4 april 2014;3° zij levert aan de Bank het bewijs dat zij krachtens haar nationale wetgeving gemachtigd is om de verzekeringsactiviteiten waarop de Belgische verzekeringsovereenkomsten betrekking hebben, uit te oefenen;4° zij levert aan de Bank het bewijs dat zij voldoet aan de wettelijke en reglementaire vereisten die van toepassing zijn in het land van haar zetel, dat zij niet is onderworpen aan een herstelplan, aan een plan inzake financiering op korte termijn of aan een vergelijkbare maatregel van de toezichthouders van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar en dat haar geen saneringsmaatregel is opgelegd in het Verenigd Koninkrijk of in Gibraltar;5° zij bezorgt aan de Bank een plan waarin wordt aangegeven op welke wijze zij haar verplichtingen zal afwikkelen;6° zij verbindt zich ertoe haar Belgische activiteiten financieel en operationeel te ondersteunen zodat de verzekeringsprestaties kunnen worden vereffend in het belang van de verzekeringnemers en de begunstigden;7° zij verstrekt aan de Bank de informatie die deze laatste in staat stelt haar verzekeringsverplichtingen in België te beoordelen;8° zij wijst in België een vertegenwoordiger aan die voldoet aan de voorwaarden van artikel 593 van de wet van 13 maart 2016. De in paragraaf 1 bedoelde ondernemingen werken de in het eerste lid bedoelde informatie regelmatig - minstens eenmaal per jaar en na elke belangrijke wijziging - bij.
Daarnaast delen zij de verzekeringnemers en de begunstigden zo snel mogelijk mee dat de continuïteit van de verzekeringsprestaties wordt gewaarborgd en verstrekken zij alle nuttige informatie hierover.
Art. 3.De Bank bezorgt het in artikel 2, § 2, 4°, bedoelde plan aan de FSMA.
Art. 4.Met het oog op de naleving van de bepalingen van artikel 2 kan de Bank alle in de artikelen 546 en 547 van de wet van 13 maart 2016 bepaalde maatregelen nemen.
Daarnaast kan de Bank de onderneming ertoe verplichten een bedrag aan activa dat voldoende groot is om de goede uitvoering van haar verplichtingen in België te waarborgen, te deponeren bij een financiële intermediair in België, om deze activa onbeschikbaar te maken. Dit bedrag mag niet hoger zijn dan de helft van de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste als bepaald in artikel 189, § 1, 4° van de wet van 13 maart 2016.
Bij niet-naleving van de in het tweede lid van dit artikel en in artikel 2, § 2 opgesomde voorwaarden kan de Bank ook het voordeel van de toepassing van die bepaling intrekken.
Art. 5.De artikelen 2 tot en met 4 zijn ook van toepassing op de in artikel 2, § 1, bedoelde verzekeringsondernemingen die overeenkomstig de artikelen 584 en volgende van de wet van 13 maart 2016 bij de Bank een vergunning hebben aangevraagd totdat deze vergunning is verleend.
Art. 6.De artikelen 2 tot 4 zijn niet van toepassing op de verzekeringsondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, § 1 in zoverre die in België gelegen risico's dekken die betrekking hebben op: 1° zeescheepvaart, commerciële luchtvaart, lancering van en vrachtvervoer middels ruimtevaartuigen (satellieten inbegrepen) waarbij het volgende volledig of gedeeltelijk wordt gedekt: de vervoerde goederen, het voertuig waarmee de goederen worden vervoerd en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid;2° het internationaal douanevervoer van goederen. De in dit artikel bedoelde ondernemingen mogen in België de in het eerste lid bedoelde risico's dekken via een bijkantoor of zonder vestiging in België. HOOFDSTUK III. - Bepalingen die van toepassing zijn op de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen
Art. 7.Dit Hoofdstuk is van toepassing op de verzekerings-, nevenverzekerings- en herverzekeringstussenpersonen die ressorteren onder het recht van het Verenigd Koninkrijk of onder het recht van Gibraltar, en die, op de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie mochten uitoefenen in België overeenkomstig artikel 271 van de wet van 4 april 2014.
Art. 8.§ 1. In afwijking van artikel 259, § 1, derde lid, van de wet van 4 april 2014 mogen de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen hun activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie met betrekking tot verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten die vóór de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie zijn gesloten, in België blijven uitoefenen zonder daartoe in het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of in het door haar bijgehouden register van de herverzekeringstussenpersonen te zijn ingeschreven.
De in het eerste lid bedoelde toestemming geldt gedurende een periode van maximum 18 maanden, te rekenen vanaf de datum van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde tussenpersonen die voornemens zijn om hun activiteit in België te blijven uitoefenen op de in dit artikel bepaalde voorwaarden, dienen zich uiterlijk twee maanden na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, bij de FSMA kenbaar te maken.
Zij leggen de FSMA een plan voor waarin zij verduidelijken hoe zij voornemens zijn om hun activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie in België stop te zetten vóór de in paragraaf 1, tweede lid, vastgestelde termijn verstrijkt.
Ook leveren zij de FSMA het bewijs dat zij, krachtens hun nationale wetgeving, gemachtigd zijn om een activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie uit te oefenen, en dat zij in regel zijn met de geldende wettelijke en reglementaire vereisten in het land van hun maatschappelijke zetel.
De in artikel 7 bedoelde tussenpersonen actualiseren de in de vorige leden bedoelde informatie volgens de door de FSMA vastgestelde frequentie en modaliteiten. § 3. De in artikel 7 bedoelde tussenpersonen aan wie de in paragraaf 1 bedoelde voorlopige toestemming is verleend, verstrekken, op verzoek van de FSMA, alle gegevens over de activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie die zij in België uitoefenen, en inzonderheid alle gegevens over de verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten die zij mee beheren of uitvoeren.
De in artikel 2, § 1, bedoelde verzekeringsondernemingen voor wie de in artikel 2, § 2, bedoelde regeling geldt en die ook zonder tussenkomst van een tussenpersoon een activiteit van verzekeringsdistributie in België uitoefenen, verstrekken, op verzoek van de FSMA, alle gegevens over de activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie die zij zonder tussenkomst van een tussenpersoon in België uitoefenen, en inzonderheid alle gegevens over de verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten waarop die distributieactiviteit betrekking heeft.
Art. 9.De FSMA kan de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen en de in artikel 2, § 1 bedoelde verzekeringsondernemingen waarvoor de in artikel 2, § 2 bedoelde regeling geldt, en die ook zonder tussenkomst van een tussenpersoon een activiteit van verzekeringsdistributie in België uitoefenen, alle maatregelen opleggen die ertoe strekken de rechten van de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten te vrijwaren. Die maatregelen omvatten inzonderheid de mogelijkheid voor de FSMA om de tussenpersoon te gelasten om zijn/haar activiteit van verzekerings- of herverzekeringsdistributie volledig of gedeeltelijk over te dragen, of om een einde te stellen aan de overeenkomsten die hen met de verzekeringnemers, verzekerden en begunstigden van verzekerings- en herverzekeringsovereenkomsten verbinden.
Art. 10.De artikelen 8 en 9 zijn ook van toepassing op de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen die een inschrijving hebben gevraagd in het door de FSMA bijgehouden register van de verzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen of in het door haar bijgehouden register van de herverzekeringstussenpersonen, conform artikel 259, § 1, derde lid, van de wet van 4 april 2014, en dit tot op het moment van hun inschrijving in dat register.
Art. 11.De artikelen 304, 312, 314, 315 en 319 van de wet van 4 april 2014 zijn van toepassing ten aanzien van de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen aan wie de in artikel 8, § 1, bedoelde voorlopige toestemming is verleend.
De artikelen 304, 310, 313, § 1, 314, 315 en 319 van de wet van 4 april 2014 zijn van toepassing ten aanzien van de in artikel 2, § 1, bedoelde verzekeringsondernemingen die een activiteit van verzekeringsdistributie in België uitoefenen, en voor wie de in artikel 2, § 2 bedoelde regeling geldt.
In die bepalingen moet "het Verenigd Koninkrijk of Gibraltar" worden gelezen in plaats van "de lidstaat van herkomst", en "bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk of van Gibraltar" in plaats van "autoriteiten van de lidstaat van herkomst" of "bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst".
Art. 12.In afwijking van artikel 259, § 2, van de wet van 4 april 2014, mogen de verzekerings- of herverzekeringsdistributeurs die een vestiging hebben in België of er hun activiteiten uitoefenen zonder er gevestigd te zijn, een beroep doen op de in artikel 7 bedoelde tussenpersonen, in zoverre de in artikel 8 bedoelde overgangsregeling geldt. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 13.Dit besluit treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van artikel 20 van de wet van 3 april 2019 betreffende de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie.
Art. 14.De minister bevoegd voor Economie en de minister bevoegd voor de Justitie, zijn ieder voor wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 22 december 2020.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Economie, P.-Y. DERMAGNE De Minister van Justitie, V. VAN QUICKENBORNE De Staatsecretaris voor de Consumentenbescherming, E. DE BLEEKER