gepubliceerd op 03 april 2017
Koninklijk besluit betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen
19 MAART 2017. - Koninklijk besluit betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat u wordt voorgelegd beoogt de algemene veiligheidsvoorschriften in het kader van het ontwerp, de bouw, de exploitatie en de buitendienststelling van de vervoersinstallaties van gasachtige producten en andere door middel van leidingen te bepalen.
I. Voorwerp 1. Dit ontwerp bepaalt de algemene en fundamentele veiligheidsmaatregelen die moeten worden genomen in het kader van de oprichting en exploitatie van leidingen bestemd voor het vervoer van gasachtige producten en andere. De geldende bepalingen ter zake dateren al van zeer lang en zijn sinds meer dan een kwarteeuw niet aangepast.
Zo kadert het vervoer van aardgas in een koninklijk besluit van 11 maart 1966 ter bepaling van de veiligheidsmaatregelen die moeten worden genomen bij de oprichting en exploitatie van de gasvervoersinstallaties door middel van leidingen. Dit besluit is slechts tweemaal gewijzigd, door de koninklijke besluiten van 28 maart 1974 en van 24 januari 1991.
Hetzelfde wordt vastgesteld wat betreft de installaties voor het vervoer van andere producten zoals vloeibare koolwaterstoffen en vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen (koninklijk besluit van 25 juli 1967, voor het laatst gewijzigd op 30 december 1993), pekel, natronloog en afvalvloeistoffen (koninklijk besluit van 20 februari 1968, voor het laatst gewijzigd op 30 december 1993), alsook gasvormige zuurstof (koninklijk besluit van 9 mei 1969, voor het laatst gewijzigd op 18 mei 1993).
Dit ontwerp van koninklijk besluit is derhalve bedoeld om de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting, bouw, exploitatie en buitengebruikstelling van de installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen te actualiseren.
De nieuwe reglementering zal rekening houden zowel met de technologische ontwikkelingen die hebben plaatsgehad sinds de basistekst als met de huidige beste praktijk betreffende de veiligheid van het vervoer door middel van leidingen. Deze reglementering put onder meer inspiratie uit de ervaring van aangrenzende landen.
In de tekst wordt aldus rekening gehouden met de regels van de goede industriële praktijk alsook met de functionele normen die op Europees en internationaal niveau werden opgesteld, onder andere door de Technische Comités "gasinfrastructuur" van de Europese en internationale normalisatie-instituten. Het gaat onder meer om de normen NBN EN.1594, NBN EN.12007, NBN EN.12186, NBN EN.12583 en NBN EN.14161.
Door de integratie van de beste industriële praktijk en van standaarden die op Europees en internationaal niveau zijn aangenomen, wordt bijgedragen tot de doelstelling om de veiligheidsvoorschriften te laten evolueren en aan te passen op basis van de recentste ontwikkelingen. 2. Dit ontwerp kadert in een stelsel van algemene tot zeer gedetailleerde regels, die door hun exhaustiviteit, precisie en coherentie zullen bijdragen tot een hoog veiligheidsniveau.Dit regelgevend geheel reglementeert een activiteit waarmee inherent bepaalde risico's zijn verbonden en is bedoeld om ervoor te zorgen dat het vervoer via pijpleidingen één van de veiligste en rationele middelen blijft om gasachtige producten en andere door middel van leidingen te vervoeren. 3. In deze nota worden opeenvolgend het wettelijk kader van het ontwerp (II), het toepassingsgebied (III) en de inhoud hoofdstuk per hoofdstuk (IV) uiteengezet. II. Wettelijk kader 4. Dit ontwerp is genomen in toepassing van artikel 108 van de Grondwet en in uitvoering van artikel 17 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen (hierna de "Gaswet" genoemd), zoals hersteld bij artikel 35 van de wet van 8 mei 2014 houdende diverse bepalingen inzake energie. Dit ontwerp moet overigens in verband worden gebracht met de algemene principes uitgevaardigd door artikel 17/1 van de Gaswet (ook ingevoegd bij de voormelde wet van 8 mei 2014). Dit artikel bepaalt dat (i) de vervoersinstallaties moeten worden ontworpen, gebouwd, geëxploiteerd en buiten dienst gesteld overeenkomstig de regels bepaald door artikelen 16 en 17 van de Gaswet en dat (ii) de houder van een vervoersvergunning een vermoeden van veilig handelen geniet, onder bepaalde voorwaarden.
In dit geval, wanneer de houder van een vervoersvergunning zich aan de Gaswet houdt en aan de regelgeving die in uitvoering hiervan wordt opgesteld (en hierna wordt uiteengezet), wordt hij geacht om zijn installatie op economische en veilige wijze op te richten, te exploiteren, te onderhouden, te ontwikkelen en buiten dienst te stellen, en om alle redelijke middelen in het werk te stellen om de veiligheid van goederen en personen te waarborgen, met respect voor het het milieu.
De bepalingen van dit ontwerp maken dus deel uit van de voorwaarden die moeten worden nageleefd door de houder van een vervoersvergunning, zodat hij kan genieten van het eerder genoemde wettelijk vermoeden van veilig handelen. 5. Overeenkomstig de structuur bepaald door artikel 17 van de Gaswet en zonder afbreuk te doen aan het eerder vermelde artikel 17/1 van de Gaswet, staat dit ontwerp dus bovenaan een regelgeving betreffende de veiligheid van de vervoersinstallaties, die uit drie niveaus bestaat: (i) de algemene voorschriften die worden vermeld in dit ontwerp van koninklijk besluit;(ii) ze worden verduidelijkt in de Technische Codes bedoeld in artikel 17, § 2, van de Gaswet; (iii) de individuele voorschriften daarentegen worden vermeld in de vervoersvergunningen.
De bevoegdheid om deze drie types voorschriften goed te keuren, wordt als volgt bepaald : I. De Koning is bevoegd om de algemene voorschriften houdende de veiligheid van de vervoersinstallaties te bepalen, krachtens artikel 17, § 1, van de Gaswet. Dit ontwerp van koninklijk besluit wordt op die grondslag genomen.
II. De goedkeuring van de Technische Codes valt onder de bevoegdheid van de minister bevoegd voor Energie, krachtens artikel 17, § 2, van de Gaswet. Die Technische Codes moeten de details, met inbegrip van de technische maatregelen, vastleggen die nodig zijn voor de uitvoering van de algemene veiligheidsvoorschriften die in dit ontwerp zijn vervat. De goedkeuringsprocedure van de Technische Codes wordt vastgelegd in artikel 17, § 2, van de Gaswet.
Aangezien de Technische Codes bedoeld zijn als een weerspiegeling van de beste industriële praktijk en van de Europese en internationale normen, zullen zij dus worden herzien om in voorkomend geval ervoor te zorgen dat de technische maatregelen die erin worden beschreven, stroken met de evolutie van die beste praktijken en normen. De procedure die van toepassing is op deze evolutie van de Technische Codes wordt beschreven in dit ontwerp (art. 78) en komt overeen met de goedkeuringsprocedure van die Codes, waardoor het reglementeringsproces vlot en dynamisch kan blijven verlopen.
III. Krachtens artikel 3 van de Gaswet is de minister bevoegd om individuele vervoersvergunningen te verlenen voor de bouw en exploitatie van alle vervoersinstallaties. Die vervoersvergunningen kunnen bijzondere voorwaarden bevatten die van toepassing zijn op de houder ervan, onder meer inzake veiligheid. De procedure en de voorwaarden voor het verlenen van vergunningen worden vastgelegd in het koninklijk besluit van 14 mei 2002 betreffende de vervoersvergunning voor gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
De combinatie van de drie voorgenoemde instrumenten resulteert in een regelgeving die bindend, volledig, coherent, hiërarchisch opgebouwd en exhaustief is voor elke vervoersinstallatie. De voorschriften die voortvloeien uit de individuele vervoersvergunning moeten aldus conform de Technische Codes zijn, die op hun beurt conform dit ontwerp moeten zijn.
Indien de bepalingen van de Technische Codes of van de individuele vergunningen niet verenigbaar zijn met die van dit ontwerp, dan genieten de laatstgenoemde bepalingen voorrang, overeenkomstig het principe van de hiërarchie der normen. Behoudens andersluidende bepalingen (in het bijzonder de hieronder aangegeven bepalingen aangaande het temporele toepassingsgebied) of toegestane afwijkingen (cf. artikelen 19 en 79 van dit ontwerp), zal het besluit derhalve impliciet bepalingen die van een lagere hiërarchische orde en onverenigbaar zijn, opheffen. Dit principe geldt ook voor bepalingen van vergunningen die onverenigbaar zouden zijn met die van de Technische Codes.
III. Toepassingsgebied 6. Het materiële, persoonsgebonden en temporele toepassingsgebied van dit ontwerp wordt hieronder opeenvolgend besproken. III.1 Materiële toepassingsgebied (art. 3, § 1) 7. Wat het materiële toepassingsgebied betreft, geldt dit ontwerp voor "vervoersinstallaties" in de betekenis van artikel 1, 8°, van de Gaswet, namelijk "alle leidingen, met inbegrip van de directe leidingen en de upstream-installaties, en alle opslagmiddelen, LNG-installaties, gebouwen, machines en accessoire inrichtingen".Het ontwerp is niet van toepassing op de installaties bedoeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas, zoals de ondergrondse installaties voor de opslag van aardgas van Fluxys Belgium te Loenhout (art. 3, § 3). 8. Het ontwerp beoogt meer bepaald de vervoersinstallaties voor gas, namelijk (overeenkomstig artikel 1, 1°, van de Gaswet) "elke brandstof die gasvormig is bij een temperatuur van 15 graden Celsius en onder een absolute druk van 1,01325 bar". Het is eveneens van toepassing op bepaalde vervoersinstallaties van andere producten dan gas, waartoe de Koning het toepassingsgebied van de Gaswet heeft uitgebreid (op basis van het artikel 2, § 3, 2°, van die wet). Het gaat meer bepaald om vloeibare koolwaterstoffen, vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, pekel, natronloog en afvalvloeistoffen, gezuiverd afvalwater van nucleaire installaties, andere types gezuiverd afvalwater en gasvormig zuurstof. 9. Om als vervoersinstallatie in aanmerking te komen, moet de installatie bovendien zijn bestemd of worden gebruikt voor één van de doeleinden die worden opgesomd in artikel 2, § 1, van de Gaswet. Tot die doeleinden behoren onder andere de gasbevoorrading van de distributienetbeheerders, de gasbevoorrading van eindklanten waarvan de gasafnames op elk leveringspunt permanent een volume van minimaal één miljoen m® per jaar bereiken, alsook het gasvervoer zonder distributie of levering op het Belgische grondgebied. 10. Dit ontwerp regelt de veiligheid zowel tijdens het ontwerp als tijdens de bouw, de exploitatie en de buitengebruikstelling van de vervoersinstallaties.De uitbreidingen en de wijzigingen van de tracés van de bestaande vervoersinstallaties vallen ook onder dit ontwerp van besluit. Het ontwerp beoogt dus alle levensfases van een vervoersinstallatie.
De herstellingen, de aanpassingen die noch uitbreidingen noch wijzigingen van het tracé vormen en de vervangingen die kunnen worden gelijkgesteld met herstellingen van vervoerinstallaties vallen ook binnen het materiële toepassingsgebied van de besproken tekst.
Die herstellingen, aanpassingen en vervangingen mogen, wat hun ontwerp, fabricage en bouw betreft, ook worden verwezenlijkt overeenkomstig de uitvoering van de reglementering die van kracht is op het ogenblik dat de installaties in kwestie worden gebouwd.
III.2. Persoonsgebonden toepassingsgebied (art. 3, § 2) 11. Op het vlak van het persoonsgebonden toepassingsgebied, legt dit ontwerp verplichtingen op aan vier categorieën van personen: (i) de houders van een vervoersvergunning, (ii) de personen die werken willen uitvoeren in de voorbehouden zone waarvan hieronder sprake is, (iii) de personen die belast zijn met het toezicht alsook (iv) de gebruikers en houders van rechten op percelen die een voorbehouden zone bevatten. I. De houders van een vervoersvergunning zijn de houders van een individuele vergunning waarvan sprake is in artikel 3 van de Gaswet.
Deze vergunning kadert in de regelgeving met drie niveaus zoals hierboven werd beschreven. Iedere houder van een vervoersvergunning moet zich dus niet alleen houden aan deze vergunning, maar ook aan de algemene veiligheidsvoorschriften die in dit ontwerp worden vermeld en derhalve ook de specifieke voorschriften die in de Technische Codes staan.
II. Tot de personen die werken uitvoeren in de "voorbehouden zone" die door dit ontwerp wordt vastgelegd, behoren behalve de vervoerders ook de bouwheren, ontwerpers en aannemers die deelnemen aan werken die potentieel schade kunnen toebrengen aan de vervoersinstallaties die zich in de werkzones zouden bevinden. Die personen zijn reeds (en blijven) onderworpen aan het koninklijk besluit van 21 september 1988 betreffende de voorschriften en de verplichtingen van raadpleging en informatie bij het uitvoeren van werken in de nabijheid van installaties van vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen. Ze zullen zich ook moeten blijven houden aan de voorschriften van het voorgestelde besluit die hen aanbelangen, onder meer de voorschriften met betrekking tot de breedte van de voorbehouden zone, de bouwwerken, activiteiten, constructies en andere toegelaten of verboden objecten in die zone.
III. De personen die belast zijn met het toezicht zijn ofwel erkende organismen, ofwel specialisten die werden aangeduid door de houder van de vervoersvergunning (of zijn afgevaardigde), ofwel de ambtenaren die werden aangeduid door de minister overeenkomstig het koninklijk besluit van 31 mei 2016 betreffende de aanduiding van de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de installaties voor het vervoer en de distributie van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, die in voorkomend geval controleren of de in dit ontwerp uiteengezette veiligheidsmaatregelen worden nageleefd, in het beschreven kader in dit ontwerp.
IV. De gebruikers van percelen die een voorbehouden zone bevatten en de houders van zakelijke of persoonlijke rechten op die percelen zijn bijvoorbeeld: de eigenaar, de opstalhouder of de huurder van het perceel. Behalve de inachtneming van de beperkingen die van toepassing zijn op het gebruik van de delen van die percelen die een voorbehouden zone bevatten, worden de gebruikers geacht toegang tot de percelen te verlenen aan de houder van de vervoersvergunning, met het oog op de uitvoering van het toezicht en het onderhoud van de vervoersinstallatie en in voorkomend geval alle werken voor herstellingen of buitengebruikstellingen. 12. Het doel van de becommentarieerde tekst is niet om de vervoersinstallaties die tot het toepassingsgebied behoren van het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur te onttrekken aan de toepassing van dit ontwerp.De becommentarieerde tekst geldt voor die vervoersinstallaties voor zover het koninklijk besluit van 11 juli 2016 geen bepaling met hetzelfde voorwerp bevat.
De koninklijke besluiten met betrekking tot de vervoersinstallaties die worden opgelijst in artikel 80 van dit ontwerp worden echter opgeheven.
III.3. Temporele toepassingsgebied 13. Het principe is de onmiddellijke toepassing van dit ontwerp, met opheffing van de andersluidende bepalingen van een evenwaardig of lager niveau.De voorwaarden van de bestaande vergunningen die hetzelfde voorwerp hebben maar strijdig zijn met de bepalingen van dit ontwerp en van de Technische Codes worden opgeheven, aangezien dit ontwerp later werd opgesteld en hiërarchisch gezien hoger staat dan de individuele vergunningen.
Volgens dat principe zal bijvoorbeeld de voorwaarde van een bestaande individuele vergunning die een minimale wanddikte van de leidingen oplegt in geval van herstelling en die strijdig is met de bepalingen van dit ontwerp volgens dewelke een herstelling kan worden uitgevoerd bij een dunnere wanddikte (aangezien de kwaliteit van het huidige staal beter is dan die ten tijde van de individuele vergunning), automatisch worden opgeheven. Een ander voorbeeld is de afschaffing van het versterkte toezichtsregime ten voordele van de bepalingen van een Technische Code met hetzelfde voorwerp.
Dat principe van onmiddellijke toepassing van dit ontwerp wordt echter op twee niveaus gematigd.
Enerzijds is dit ontwerp slechts gedeeltelijk van toepassing op de bestaande vervoersinstallaties (art.3, § 1, 2° ), met name de vervoersinstallaties die in dienst werden gesteld (of waarvoor de aanvraag van vervoersvergunning of de verklaring werd ingediend) voor de inwerkingtreding van dit ontwerp, alsook de installaties die werden vrijgesteld van een aanvraag van vervoersvergunning (krachtens het koninklijk besluit van 14 mei 2002) voor diezelfde inwerkingtreding.
Die bestaande vervoersinstallaties zijn immers enkel onderworpen aan hoofdstuk 1 (algemene bepalingen), 2 (veiligheidsbeheersysteem en noodplan), 3 (voorbehouden zone), 7 (exploitatie), 8 (erkende organismen voor de controle van vervoersinstallaties) en 9 (diverse bepalingen), alsook aan de artikelen 36 tot 38 (actieve bescherming tegen interne corrosie) en aan het laatste lid van artikel 58 (indienststelling en herindienstname).
Anderzijds bestaat er een uitzondering op de automatische opheffing van de afwijkende/strijdige voorwaarden van bestaande vergunningen: de voorwaarden die uitdrukkelijk blijven gelden door dit ontwerp. Aldus wordt rekening gehouden met de bestaande situatie in de voorbehouden zone (art.18). De elementen (anders dan de bomen) die rechtmatig aanwezig zijn in die zone bij de inwerkingtreding van dit ontwerp blijven toegestaan, zonder dat ze aan dit ontwerp moeten worden geconformeerd. Daarbij wordt geen afbreuk gedaan aan de inachtneming van de eventuele bijzondere maatregelen om de leiding te beschermen, die de minister had kunnen opleggen bij de verlening van een afwijking wat betreft de breedte van de voorbehouden zone.
IV. Inhoud van de hoofdstukken van het ontwerp van koninklijk besluit 14. Dit ontwerp bestaat uit negen hoofdstukken.Die hoofdstukken bestrijken de punten die worden opgesomd in artikel 17, § 1, van de Gaswet, dat de minimale inhoud vastlegt van het koninklijk besluit tot bepaling van de algemene voorschriften houdende de veiligheid in het kader van het ontwerp, de bouw, de exploitatie en de buitendienststelling van de vervoersinstallaties. 15. Na de algemene bepalingen (hoofdstuk 1), regelt het besluit achtereenvolgens: - de verplichtingen van de houder van een vervoersvergunning die betrekking hebben op het veiligheidsbeheersysteem en het in te voeren noodplan (hoofdstuk 2); - het creëren van een voorbehouden zone en de daarmee verband houdende verplichtingen (hoofdstuk 3); - de bescherming van het tracé, de types van leidingen waaraan de voorkeur moet worden gegeven en de ingravingsdieptes die moeten worden nageleefd, alsook de exploitatievoorwaarden (zoals de druk, de temperatuur en de diepte), de bescherming tegen corrosie en de vereisten inzake risicoanalyse (hoofdstuk 4); - de gebruikte materialen en componenten (hoofdstuk 5); - de controle van de assemblages (in het bijzonder de lasnaden) en de controle van de werken, onder meer via testen van de mechanische weerstand en dichtheid, voor de indienststelling (hoofdstuk 6); - de organisatie en de beheer- en onderhoudsprocedure tijdens de exploitatie, alsook de noodprocedures en de bewaring van plannen en verslagen (hoofdstuk 7); - de opdracht en de verplichtingen van de erkende organismen voor de controle van vervoersinstallaties, alsook het ten laste nemen van de kosten die uit hun opdracht voortvloeien (hoofdstuk 8); - de delegaties, maatregelen of methodes die van toepassing zijn wanneer de Technische Codes geen specifieke bepalingen bevatten, de wijziging van de Technische Codes, de afwijkingen en opheffingen (hoofdstuk 9).
IV.1. Hoofdstuk 1 (art. 1 tot 3) 16. In artikel 1 van het eerste hoofdstuk worden bepaalde begrippen gedefinieerd die niet worden gedefinieerd in de Gaswet of haar uitvoeringsbesluiten.De artikelen 2 en 3 bepalen respectievelijk het voorwerp en het toepassingsgebied van het besluit, namelijk de elementen die hierboven reeds werden aangehaald.
IV.2. Hoofdstuk 2 (art. 6 tot 13) 17. Het tweede hoofdstuk van het ontwerp heeft betrekking op twee nieuwe beheersinstrumenten, namelijk het veiligheidsbeheersysteem en het noodplan dat iedere houder van een vervoersvergunning moet invoeren in het kader van zijn preventiebeleid en beleid inzake de behandeling van ongevallen.Dat hoofdstuk is niet van toepassing op de zogenaamde "SEVESO"-installaties aangezien er een gelijkaardige wetgeving bestaat (zie artikel 3, § 4, van dit ontwerp).
De elementen die moeten worden geïntegreerd in het veiligheidsbeheersysteem worden opgesomd in artikel 7, namelijk: 1) de rol, verantwoordelijkheden en opleiding van het personeel. Daarbij moet de organisatie worden bepaald van de personeelsleden (en eventuele onderaannemers) die te maken hebben met het beheer van ongevalrisico's, moeten de opleidingsbehoeften worden geïdentificeerd en de opleidingsplannen worden opgesteld; 2) de identificatie en evaluatie van ongevalrisico's.Daarvoor moeten procedures worden gedefinieerd en uitgevoerd die alle levensfases van de vervoersinstallaties bestrijken: ontwerp, bouw, exploitatie, onderhoud en buitengebruikstelling; 3) de exploitatiebeheersing;het gaat om het opmaken en uitvoeren van procedures en instructies voor een veilige werking van de vervoersinstallaties; 4) de procedures voor het beheer van de wijzigingen die aan de bestaande vervoersinstallaties worden aangebracht;5) het noodplan.Dit behelst het opmaken en uitvoeren van procedures om voorspelbare noodgevallen te identificeren en een bijbehorend noodplan uit te werken; 6) de preventie en analyse van ongevallen alsook de lijst van corrigerende acties: Dit element omvat de definiëring en uitvoering van procedures, onder meer het terugkoppelen van informatie, om ongevallen te analyseren en aldus daaruit de overeenkomstige corrigerende acties af te leiden.18. Het noodplan is dus geïntegreerd in het veiligheidsbeheersysteem, zelfs al is de rol van dit plan niet louter preventief. De inhoud van het veiligheidsbeheersysteem (met inbegrip van het noodplan) zal verder worden beschreven in een Technische Code getiteld "veiligheidsbeheersysteem" (art.13). 19. De houder van de vervoersvergunning onderwerpt zijn veiligheidsbeheersysteem aan een externe audit tijdens het jaar dat volgt op de inbedrijfstelling van de eerste installatie van de houder van de vervoersvergunning en vervolgens ten minste om de 5 jaar.De audit wordt uitgevoerd door een externe auditor die wordt aangesteld door een erkend certificatie-instelling (art. 9). 20. Het veiligheidsbeheersysteem moet worden vergezeld door een handleiding, waarvan de minimale inhoud wordt bepaald in artikel 10. De handleiding beschrijft de principes van het beheerssysteem en is bedoeld om ter info te worden doorgegeven aan de bevoegde overheden.
De houders van een vervoersvergunning voor een bestaande vervoersinstallatie genieten een termijn om zich aan hoofdstuk 2 van het ontwerp te conformeren. Die bepaling geldt van zodra er één enkele vervoersinstallatie in gebruik is. De bepalingen met betrekking tot het veiligheidsbeheersysteem zullen immers in werking treden vijf jaar na de inwerkingtreding van het besluit, zonder afbreuk te doen aan de verplichting om ieder jaar een stand van zaken te communiceren (art. 82) en met uitzondering van de bepalingen betreffende het noodplan, die een jaar na de inwerkingtreding van het besluit van kracht zullen zijn (art.83).
IV.3. Hoofdstuk 3 (art.14 tot 19) 21. Het derde hoofdstuk heeft betrekking op de "voorbehouden zone" en de beperkingen die daarvoor gelden.Het gaat om een zone die wordt gecreëerd binnen de "beschermde zone" zoals bedoeld in artikel 1, 7°, van het voormelde koninklijk besluit van 21 september 1988 (namelijk de zone die de vervoerinstallaties inkadert op 15 meter aan weerszijden van hun inplanting, in voorkomend geval uitgebreid tot de zone waar de uitvoering van werken de stabiliteit van de voormelde zone kan schaden).
De omvang van de voorbehouden zone hangt af van de maximaal toelaatbare druk waarop de vervoersinstallatie mag worden geëxploiteerd (MAOP) (art.15).
Binnen de voorbehouden zone zijn alle werkzaamheden, evenals de aanwezigheid van goederen en materieel, het wijzigen van het reliëf van de bodem en de aanwezigheid van constructies, gebouwen, infrastructuren, kabels en/of leidingen verboden (art.16, § 1).
Bepaalde activiteiten zullen er uitzonderlijk worden toegelaten, op voorwaarde dat die worden vermeld in één van de twee bijlagen bij dit ontwerp van besluit en dat ze beantwoorden aan bepaalde voorwaarden (art.17). Meer in het bijzonder moeten de activiteiten vermeld in bijlage 1 conform de voorwaarden zijn die worden bepaald in het document opgesteld door de houder van de vervoersvergunning. In dat document staan bepaalde veiligheidsmaatregelen die de personen die activiteiten uitvoeren in de voorbehouden zone moeten nemen om de veiligheid van de vervoersinstallatie te waarborgen. Dat document moet eveneens worden gearchiveerd. De activiteiten vermeld in bijlage 2 zijn slechts toegestaan als ze worden uitgevoerd op een ondergrond met een voldoende groot draagvermogen.
Ook zijn alle bomen en struiken in principe verboden indien hun centrale as zich bevindt op minder dan 3 meter van de as van de leiding voor zover die zich minder dan 3 meter onder het maaiveld of niet in een koker bevinden (art.16, tweede lid). De bomen en struiken die zijn opgenomen in de Technische Code exploitatie zijn bij uitzondering toegestaan.
De constructies en andere infrastructuren die zich in de voorbehouden zone bevinden vóór de inwerkingtreding van dit ontwerp zijn overeenkomstig de destijds toepasbare regels nog steeds toegelaten (art.18). Er wordt overigens bepaald dat de aanvrager van een vervoersvergunning kan vragen aan de minister of zijn afgevaardigde om hem toe te staan af te wijken van de bepalingen betreffende de voorbehouden zone (art.19). 22. Een gelijkaardige regeling van een voorbehouden zone bestond reeds sinds 1991 in artikel 24 van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen.Dit ontwerp voorziet in de opheffing van dat besluit van 11 maart 1966. Dat type regeling bestond al sinds 1993 in de koninklijke besluiten die van toepassing zijn op het vervoer van andere producten dan gas.
Zoals tot op heden het geval was, is het juridische stelsel van de voorbehouden zone cumulatief met dat van de beschermde zone in het kader van het eerder vernoemde koninklijk besluit van 21 september 1988. Dat koninklijk besluit bepaalt (in de artikelen 2 en 3) dat, in het kader van werken uitgevoerd in de beschermde zone, de bouwheer overleg pleegt met de vervoerders wat betreft de algemene maatregelen die moeten worden genomen ter beveiliging en instandhouding van de vervoerinstallaties en die maatregelen meedeelt aan de aannemer. De aannemer pleegt eveneens overleg met de vervoerders en voorziet de bijkomende maatregelen die moeten worden genomen teneinde de veiligheid en de goede instandhouding van de vervoerinstallaties te verzekeren.
Naar het voorbeeld van wat er voordien bestond met artikel 24 van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 zoals ook met de koninklijke besluiten die van toepassing zijn op het vervoer van andere producten dan gas, doet het stelsel dat hier wordt toegelicht geen afbreuk aan de bepalingen van het voormelde koninklijk besluit van 21 september 1988, maar vormt het eerder een aanvulling daarop; het stelsel van de voorbehouden zone komt bovenop dat van de beschermde zone.
Wanneer aldus een activiteit wordt gepland in een beschermde zone maar buiten de voorbehouden zone, geldt het voormelde koninklijk besluit van 21 september 1988 (onder meer zijn verplichtingen inzake raadpleging, mededeling en eventuele veiligheidsmaatregelen).
Als een activiteit wordt gepland in een voorbehouden zone, dan is dat stelsel cumulatief van toepassing met dat van de beschermde zone: de activiteit is in principe verboden, tenzij ze wordt vermeld in één van de twee bijlagen en de bijkomende voorwaarden die erop van toepassing zijn (met name de conformiteit met een geschreven document of een voldoende grote draagkracht van de bodem). Bovendien, als het om werkzaamheden gaat, zowel in de ontwerp- als uitvoeringsfase, dient (onder andere) de procedure van informatie en raadpleging te worden gevolgd, die eventueel tot maatregelen leidt zoals bepaald door het koninklijk besluit van 21 september 1988.
IV.4. Hoofdstuk 4 (art. 20 tot 40) 23. Het vierde hoofdstuk van de becommentarieerde tekst bepaalt de technische kenmerken in verband met de vervoersinstallaties die bij het ontwerp moeten worden nageleefd.De vervoersinstallaties zijn, in principe, ingegraven en voor zover mogelijk worden bovengrondse installaties alleen gebruikt in de stations en voor kruising van grote obstakels (autosnelwegen, waterwegen, spoorwegen, enz.) (art. 20). 24. Voor vervoersinstallaties met een maximaal toegelaten bedrijfsdruk (MAOP) van meer dan 16 bar gelden bijkomende vereisten. Ten eerste, de sectioneringsafsluiters (namelijk de uitrusting die deel uitmaakt van de structuur van de leiding en die dient om een vak ervan te isoleren) mogen niet meer dan 30 kilometer van elkaar verwijderd zijn en voor elk van die vakken wordt voorzien in de mogelijkheid van een aansluiting op een afblaas- of purgeerinstallatie (art. 22). Die afsluiters moeten worden beschouwd als instrumenten, nodig voor het beheer van het vervoersnet.
Ten tweede, moeten die leidingen zodanig worden ontworpen en gebouwd om de mogelijkheid van controle door interne inspectie niet in het gedrang te brengen (art. 23). Dat impliceert niet dat alle leidingen met schraapkolven moeten worden uitgerust, maar wel dat de leidingen worden gebouwd zonder interne hindernissen die een interne inspectie onmogelijk zouden maken. 25. Er gelden ook bijzondere voorschriften voor offshore leidingen (art.24). 26. De minimale ingravingsdiepte van de vervoersinstallaties wordt ook vastgelegd (art.25). De vervoersinstallatie ligt dieper wanneer die bepaalde infrastructuren kruist (weg, spoorweg of waterweg). 27. De minimumafstand tussen een vervoersinstallatie en een andere installatie (beide ondergronds, maar bij parallel tracé of kruising) wordt ook vastgelegd (art.26). Voor het vervoer van gasvormig zuurstof blijft de minimumafstand 0,50 m in alle gevallen. 28. De ontwerpvoorwaarden, zoals de minimale druk en temperatuur, worden vastgelegd (art.27-29). 29. De minimale wanddikte van de stalen leidingen wordt ook bepaald (art.30-34). Die wordt berekend op basis van de methode der toelaatbare spanningen zoals beschreven in de Technische Codes; de dikte is onder meer afhankelijk van de gespecificeerde minimale elasticiteitsgrens van het staal en een veiligheidsfactor.
Wat de minimale dikte van de materialen van een station betreft, wordt het volgende onderscheid gemaakt: gaat het om een omheind station of om een niet-omheind station waarvoor speciale beschermingsmaatregelen werden voorzien overeenkomstig de Technische Code, dan wordt de minimale veiligheidsfactor (1,50) toegepast; in alle andere gevallen wordt de veiligheidsfactor toegepast die bij de gebruikte materialen hoort. 30. Alle passieve en actieve beschermingsmaatregelen tegen corrosie (met inbegrip van interne corrosie) van ondergrondse, onder water aangelegde en bovengrondse installaties worden behandeld (art.35-38), onder meer met een verwijzing naar de Technische Codes. 31. Een nieuwigheid is de verplichting een risicoanalyse uit te voeren teneinde de aanvaardbaarheid van het tracé van elke nieuwe leiding waarvoor een vervoersvergunning is vereist, te bevestigen.De minimale inhoud van de risicoanalyse wordt vastgelegd. De risicoanalyse moet bij de aanvraag van vervoersvergunning worden bijgevoegd. De methodologie en de toepasbare criteria zullen verder worden uitgewerkt in een Technische Code.
In de volgende drie hypothesen is geen risicoanalyse vereist (art. 39): - in geval van wijziging van de ligging of het tracé op verzoek van een beheerder van openbaar domein, in de betekenis van artikel 9 van de Gaswet; - in geval van verplaatsing van de vervoersinstallatie op verzoek van de eigenaar van het bezwaarde erf (of de houder van een gelijkwaardig recht) in de betekenis van artikel 12 van de Gaswet; - in geval van vervanging van een vervoersinstallatie door een andere onder bepaalde cumulatieve voorwaarden die in dit ontwerp worden vastgelegd.
IV.5. Hoofdstuk 5 (art.41 tot 43 ) 32. Het vijfde hoofdstuk bevat vereisten voor gebruikte materialen en componenten bij de constructie van de vervoersinstallaties.Alle materialen van de componenten voor de constructie van de vervoersinstallaties moeten compatibel zijn met het vervoerde product (art. 41). 33. Voor het overige wordt meestal verwezen naar de Technische Codes, onder meer wat betreft de chemische samenstelling van de materialen, hun fabricageprocedé, de voorwaarden van de chemische analyse en de proeven, de mechanische weerstand van de lasnaden (art.42), en de technische specificaties van de componenten (met inbegrip van hun controle), pompen en compressoren (art. 43).
IV.6. Hoofdstuk 6 (art. 44 tot 60) 34. Het zesde hoofdstuk behandelt de constructie en indienststelling van vervoersinstallaties.Er wordt verwezen naar de Technische Codes voor de inspectie van de bouwplaats en de werken (art. 44), de lassen (art. 45) en de assemblage van de componenten (art. 46 en 47). 35. De controle van de lasnaden bestaat uit een visueel onderzoek en een niet-destructief onderzoek over de volledige lengte van alle lasnaden, behalve voor de installaties waarvan de maximaal toegelaten bedrijfsdruk (MAOP) niet hoger is dan 16 bar en waarvan het niet-destructief onderzoek ten minste 10% van de lasnaden moet dekken (art.49). Er wordt ook een destructief onderzoek uitgevoerd op een aantal lasnaden vastgelegd in de Technische Codes (art. 50). De kwaliteit van de isolatie van de bekleding van de leiding wordt ook aan een niet-destructief onderzoek onderworpen (art. 51). De verbindingslassen die geen mechanische weerstandsproef ondergaan, worden naar gelang van het soort lasnaad over hun volledige lengte onderworpen aan hetzij twee verschillende soorten niet-destructief onderzoek hetzij een magnetisch onderzoek of penetrantonderzoek (art. 52). 36. Een interne reiniging (art.53) en opleveringsproeven van de vervoersinstallaties zijn verplicht voor hun indienststelling: een mechanische weerstandsproef (met water) en een dichtheidsproef (met lucht of stikstof) worden uitgevoerd (art. 54) volgens de modaliteiten van de artikelen 55 tot 57.
Het bewijs van het slagen van de voornoemde proeven, moet worden opgesteld voor de indienststelling van een installatie (art. 58). Het bewijs dat de houder van de vervoersvergunning heeft voldaan aan de bepalingen van dit ontwerp en van de vervoersvergunning, wordt geleverd aan de hand van een rapport van overeenstemming dat wordt opgesteld door een erkend organisme (MAOP hoger dan 16 bar) of door één of meer specialisten die worden aangewezen door de houder van de vervoersvergunning (MAOP lager dan 16 bar). Het rapport van overeenstemming moet uiterlijk zes maanden na de indienststelling worden opgesteld. Een kopie van het rapport van overeenstemming moet binnen de twee maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden worden gestuurd naar het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid.
Voor de samenstellen die vallen onder het toepassingsgebied van het voormelde koninklijk besluit van 11 juli 2016 en niet worden opgenomen in een installatie die onderworpen is aan het toezicht van een erkend organisme, wordt het rapport van overeenstemming opgesteld door één of meer specialisten die worden aangewezen door de houder. 37. Tot slot moet de houder van de vergunning uiterlijk zes maanden na de indienststelling van de vervoersinstallatie beschikken over een definitief constructiedossier.De elementen die dat dossier moet bevatten, worden in artikel 59 opgesomd.
IV.7. Hoofdstuk 7 (art. 61 tot 68) 38. Het zevende hoofdstuk stelt een aantal vereisten voor de exploitatie van de vervoersinstallatie.Het bepaalt eerst de minimale vereisten waaraan de organisatie van de houder van de vervoersvergunning moet voldoen bij het beheer en het onderhoud van zijn installaties (art. 61).
De houder moet hiervoor ook regels, instructies en procedures opstellen die worden opgenomen in het veiligheidsbeheersysteem beschreven in hoofdstuk 2 (art. 62). 39. Er worden regels met betrekking tot noodprocedures opgesteld in geval een ongewenste gebeurtenis zich voordoet (art.65). Die regels gaan samen met het noodplan en het veiligheidsbeheersysteem van de houder van de vergunning beschreven in hoofdstuk 2. 40. De plannen en technische documenten van de vervoersinstallaties moeten beschikbaar zijn en de verslagen met betrekking tot die installaties moeten gedurende hun volledige levensduur worden bijgehouden (art.66). 41. Wat betreft de controle van de staat van de vervoersinstallaties en de buitendienststelling van die vervoersinstallaties, wordt verwezen naar de Technische Codes (art.64 en 67). 42. Indien bepaalde technische kenmerken van een vervoersinstallatie niet langer voldoen aan de ontwerpcriteria of aan de eigenschappen van de materialen die van toepassing waren op het ogenblik waarop die installatie werd gebouwd, wordt als volgt te werk gegaan: als er relevante bepalingen in de Technische Codes staan, dan worden die toegepast - zo niet worden bijzondere maatregelen of methoden toegepast die door de ambtenaren van het Bestuur Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid werden goedgekeurd.De betrokken vervoersinstallatie mag dan in gebruik worden gehouden, onverminderd de bepalingen van artikel 17/1 van de Gaswet (art. 63).
IV.8. Hoofdstuk 8 (art. 69 tot 75) 43. Het achtste hoofdstuk heeft betrekking op het toezicht op sommige bepalingen van dit ontwerp. Dat toezicht heeft betrekking op de drukhoudende componenten en wordt in principe uitgevoerd door een organisme erkend door de minister overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende de erkenning van organismen belast met het toezicht op vervoersinstallaties (art. 69). Dit wordt verduidelijkt in de artikelen 70 en 71 van dit ontwerp. Het toezicht mag echter ook worden uitgevoerd door een of meer specialisten aangesteld door de houder van de vervoersvergunning (of zijn afgevaardigde), in de volgende gevallen: - tijdens de exploitatie, het toezicht op de evaluatie van de gecorrodeerde of beschadigde zones evenals op de uitvoering van de programma's van interne inspectie (art. 70); of - voor het toezicht op vervoersinstallaties waarvan de maximale exploitatiedruk (MAOP) niet hoger is dan 16 bar (behalve met betrekking tot de weerstands- en dichtheidsproeven) (art. 71).
In de volgende gevallen is het echter niet verplicht een beroep te doen op een organisme belast met het toezicht op vervoersinstallaties: - voor de drukapparatuur en samenstellen die vallen onder het toepassingsgebied van het voormelde koninklijk besluit van 11 juli 2016; - voor het toezicht op hulpsystemen en instrumentatiesystemen.
In geval van fabricage in de fabriek van componenten waarvan de buitendiameter niet groter is dan 60,3 mm wordt het toezicht uitgevoerd hetzij door een erkend organisme, hetzij door een geaccrediteerde keuringsinstelling van het type A volgens de norm ISO/IEC 17020. 44. De inhoud van de opdracht van het erkend organisme wordt vastgelegd in artikel 70.De modaliteiten voor de uitvoering van de opdracht moeten worden bepaald door de minister die bevoegd is voor Energie.
Voor elke controle wordt een controleverslag opgesteld dat moet worden bewaard door de houder van de vervoersvergunning (art. 72).
De kosten voor de controle zijn ten laste van de houder van de vervoersvergunning (art. 73).
De organismen worden erkend door de minister bevoegd voor energie overeenkomstig de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 21 april 2016 (art. 74). 45. Tot slot wordt verduidelijkt dat de bepalingen inzake de controle geenszins de aansprakelijkheid beperken van de houder van de vervoersvergunning aangaande de naleving van de voorschriften van dit ontwerp (art.75).
IV.9. Hoofdstuk 9 (art. 76 tot 85) 46. Het negende hoofdstuk bevat diverse bepalingen met betrekking tot: - de mogelijkheid om de bevoegdheid (algemene en individuele) technische maatregelen te bepalen over te dragen aan de ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid (art.76); - de mogelijkheid voor de houder van de vervoersvergunning bijzondere maatregelen of methoden toe te passen bij gebrek aan regels in de Technische Codes (art. 77); - de procedure van wijziging van een Technische Code die verwijst naar de procedure voor het opstellen van bedoelde code en die is vastgelegd in artikel 17, § 2, eerste lid, van de Gaswet (art. 78); - de mogelijkheid voor de minister afwijkingen op de bepalingen van dit ontwerp en van de Technische Codes toe te staan (art. 79); - de opheffing van bepaalde koninklijke besluiten inzake veiligheid die specifiek zijn voor vervoer door middel van leidingen van bepaalde producten die onder het toepassingsgebied van dit ontwerp vallen, evenals van bepaalde ministeriële instructies (art. 80); - de inwerkingtreding van dit ontwerp (art. 81).
Wat het voorlaatste punt betreft, wordt evenwel bepaald dat het koninklijk besluit van 11 maart 1966 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen slechts gedeeltelijk zal worden opgeheven aangezien die tekst van toepassing blijft op de installaties voor gasdistributie voor zover het besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen ernaar verwijst (zie de artikelen 4 en 50 van dit besluit).
Wat het laatste punt betreft, wordt bepaald dat dit ontwerp in werking treedt de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad (art. 81), onverminderd de latere inwerkingtreding van hoofdstuk 2 (art. 82 en 83).
De minister of zijn afgevaardigde kan toelaten dat de MAOP van bestaande vervoersinstallaties op 16 bar wordt gebracht, op voorwaarde dat die vervoersinstallaties voldoen aan de voorschriften van dit ontwerp en van de Technische Codes (art. 84).
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, M.C. MARGHEM
ADVIES 60.418/3 VAN 9 JANUARI 2017 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `BETREFFENDE DE VEILIGHEIDSMAATREGELEN INZAKE DE OPRICHTING EN DE EXPLOITATIE VAN INSTALLATIES VOOR VERVOER VAN GASACHTIGE PRODUCTEN EN A NDERE DOOR MIDDEL VAN LEIDINGEN' Op 9 november 2016 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 9 januari 2017 een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen '.
Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 20 december 2016.
De kamer was samengesteld uit Jo Baert, kamervoorzitter, Jan Smets en Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraden, Johan Put en Bruno Peeters, assessoren, en Annemie Goossens, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Tim Corthaut, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 9 januari 2017. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Het voor advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt tot het invoeren van veiligheidsvoorschriften voor de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen. Hoofdstuk 1 bevat een aantal definities en de bepalingen met betrekking tot het toepassingsgebied. Hoofdstuk 2 strekt tot het regelen van het veiligheidsbeheerssysteem (afdeling 1) en het noodplan (afdeling 2), waarvan de inhoud in beide gevallen nader wordt bepaald in de Technische Codes (1) (afdeling 3).
In een voorbehouden zone binnen de beschermde zone van de onshore vervoersinstallaties gelden specifieke veiligheidsvoorschriften, onder meer wat betreft de activiteiten bedoeld in de bijlagen 1 en 2 bij het ontwerp (hoofdstuk 3). hoofdstuk 4 bevat voorschriften voor het ontwerp van de installatie en de bescherming van het tracé, waaronder voorschriften met betrekking tot het type vervoersleiding (afdeling 1), de ingravingsdiepte van de vervoersleidingen (afdeling 2), de druk en de temperatuur (afdeling 3), de wanddikte (afdeling 4), de bescherming van de vervoersleiding tegen corrosie (afdeling 5), de risicoanalyse (afdeling 6) en met betrekking tot verscheidene andere elementen die worden bepaald in de Technische Codes (afdeling 7). De voorschriften met betrekking tot de materialen van de componenten voor de constructie van de vervoersinstallaties komen aan bod in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 bevat bepalingen met betrekking tot de constructie en de indienststelling.
Naast een aantal algemene bepalingen (afdeling 1) zijn er bijzondere bepalingen inzake de controle van de lasnaden van de stalen installaties (afdeling 2), de reiniging en de beproeving van de stalen installaties (afdeling 3), het (opnieuw) in gebruik nemen van vervoersinstallaties (afdeling 4) en met betrekking tot verscheidene andere elementen die worden bepaald in de Technische Codes (afdeling 5). Hoofdstuk 7 betreft voorschriften met betrekking tot de veilige exploitatie van de vervoersinstallatie, namelijk betreffende de organisatie van de houder van de vervoersvergunning (afdeling 1), de beheer- en onderhoudsprocedures (afdeling 2), de controle van de staat van de vervoersinstallaties (afdeling 3), de noodprocedures (afdeling 4), de plannen, de technische documenten en de verslagen (afdeling 5), de buitendienststelling van een vervoersinstallatie (afdeling 6) en betreffende verscheidene andere elementen die worden bepaald in de Technische Codes (afdeling 7).
Hoofdstuk 8 bevat een aantal voorschriften betreffende de erkende organismen voor de controle van de vervoersinstallaties. In hoofdstuk 9 komen diverse bepalingen aan bod. Afdeling 1 betreft de mogelijkheid van delegatie aan de ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid van de bevoegdheid om zowel algemene als individuele technische maatregelen te bepalen in het kader van de uitvoering van het te nemen besluit. Afdeling 2 heeft betrekking op de mogelijkheid voor de houder van de vervoersvergunning om bijzondere maatregelen of methodes toe te passen bij gebrek aan regels in de Technische Codes. Afdeling 3 voorziet in een procedure voor het wijzigen van de Technische Codes. Afdeling 4 betreft de mogelijkheid voor de minister bevoegd voor energie (hierna: de minister) om afwijkingen op de bepalingen van het ontworpen besluit en van de Technische Codes toe te staan en om in de vervoersvergunningen bijzondere bepalingen op te leggen. Het te nemen besluit komt in de plaats van vier koninklijke besluiten (2) en een reeks "ministeriële instructies", die worden opgeheven bij afdeling 5. Afdeling 6 bevat de inwerkingtredingsbepalingen en de overgangsbepalingen. Het te nemen besluit treedt in werking "twee maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad", maar er geldt een overgangsregeling voor het veiligheidsbeheerssysteem en voor het noodplan van bestaande vervoersinstallaties. Er wordt voorzien in de mogelijkheid om voor bestaande vervoersinstallaties met een MAOP (3) gelijk aan 14,7 bar, de MAOP op 16 bar te brengen, op voorwaarde dat voldaan is aan de voorschriften van het ontworpen besluit en van de Technische Codes. 3.1. Het ontworpen besluit vindt in beginsel rechtsgrond in artikel 17, § 1, van de wet van 12 april 1965 `betreffende het vervoer van gasachtige produ[c]ten en andere door middel van leidingen'. Bij die bepaling wordt de Koning gemachtigd om, na advies van de Algemene Directie Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Economie, de algemene veiligheidsvoorschriften in het kader van het ontwerp, de bouw, de exploitatie en de buitengebruikstelling van vervoerinstallaties te bepalen.
Dat is ook het geval voor de artikelen 79 en 84 van het ontworpen besluit, waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van bepalingen van het ontworpen besluit en van de Technische Codes. 3.2. In zoverre bij verscheidene bepalingen van het ontworpen besluit (4) het vaststellen van bepaalde elementen van die veiligheidsvoorschriften wordt overgelaten aan de Technische Codes bedoeld in artikel 17, § 2, van de wet van 12 april 1965, wordt de rechtsgrond voor die ontworpen bepalingen geboden door artikel 17, § 1, van dezelfde wet, gelezen in samenhang met artikel 17, § 2. Voor artikel 78 van het ontworpen besluit, dat voorziet in een procedure voor de wijziging van de Technische Codes, kan worden gesteund op de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning (artikel 108 van de Grondwet), gelezen in samenhang met artikel 17, § 2, van de wet van 12 april 1965. 3.3. Voor artikel 76 van het ontworpen besluit, dat betrekking heeft op de aanwijzing van ambtenaren om zowel algemene als individuele technische maatregelen te bepalen in het kader van de uitvoering van het te nemen besluit, wordt de rechtsgrond specifiek geboden door artikel 17, § 3, van de wet van 12 april 1965. 3.4. In de aanhef wordt melding gemaakt van drie koninklijke besluiten (5) die het toepassingsgebied van de wet van 12 april 1965 hebben uitgebreid tot andere producten dan het vervoer van aardgas.Die bepalingen bieden effectief mee rechtsgrond voor het ontworpen besluit, in zoverre het van toepassing is op het vervoer van die producten via de vervoersinstallaties en worden dan ook terecht in de aanhef vermeld.
Onderzoek van de tekst Aanhef 4. Gelet op hetgeen is uiteengezet aangaande de rechtsgrond, moet voor het eerste lid van de aanhef een nieuw lid worden toegevoegd met een verwijzing naar artikel 108 van de Grondwet.Bovendien moet in het huidige eerste lid van de aanhef worden verwezen naar artikel 17 van de wet van 12 april 1965 (en niet enkel naar paragraaf 1 ervan). 5. De koninklijke besluiten vermeld in het huidige negende en tiende lid van de aanhef behoren niet tot de rechtsgrond voor het ontworpen besluit en worden erbij evenmin opgeheven, gewijzigd of ingetrokken. Die leden moeten dan ook worden weggelaten uit de aanhef.
Indien de verwijzingen naar die besluiten door de stellers van het ontwerp noodzakelijk zouden worden geacht voor een goed begrip van de ontworpen regeling, kunnen ze worden gehandhaafd, maar moeten ze worden ingeleid met "Overwegende" in plaats van met "Gelet op". 6. In het huidige elfde en twaalfde lid van de aanhef moet ook de datum worden opgenomen van de erin vermelde adviezen.7. In het huidige veertiende lid van de aanhef moet niet enkel melding worden gemaakt van de aanmelding bij de Europese Commissie met toepassing van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535/EU (6), maar ook van de mededeling van de Commissie van 28 september 2016. Artikel 3 8. De verwijzingen in artikel 3, § 4, van het ontwerp naar het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest `betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken' en naar de instemmingswet bij dat samenwerkingsakkoord (7) zijn achterhaald.Er moet worden verwezen naar het samenwerkingsakkoord van 16 februari 2016 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest `betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken', waarmee instemming is verleend bij de wet van 1 april 2016 (8).
Artikel 27 9. De woorden "zoals meer bepaald" in artikel 27 van het ontwerp kunnen aanleiding geven tot rechtsonzekerheid, omdat het woord "zoals" wijst op een enuntiatieve opsomming, terwijl de woorden "meer bepaald" wijzen op een exhaustieve opsomming. Artikel 41 10. In de Nederlandse tekst van artikel 41 van het ontwerp schrijve men "De materialen van de componenten voor de constructie van de vervoersinstallaties". Artikel 76 11. Artikel 76 van het ontwerp strekt ertoe de minister te machtigen om aan de ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid de bevoegdheid te verlenen om zowel algemene als individuele technische maatregelen te bepalen in het kader van de uitvoering van het te nemen besluit.Die bepaling vormt een nadere uitvoering van artikel 17, § 3, van de wet van 12 april 1965, waarbij de Koning de grenzen moet bepalen van die algemene en individuele technische maatregelen. Aangezien in de ontworpen bepaling geen enkele dergelijke grens wordt bepaald, staat ze op gespannen voet met die wetsbepaling. De elementen waarop die maatregelen betrekking kunnen hebben, zouden minstens op algemene wijze moeten worden bepaald.
Artikel 80 12. Artikel 80, 1°, van het ontwerp strekt tot de opheffing van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 `betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen' "behalve voor zover nodig voor de toepassing van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen".De draagwijdte van die opheffingsbepaling is bijzonder onduidelijk en dus rechtsonzeker, aangezien aan de lezer ervan wordt overgelaten om uit te maken welke aspecten van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 nog zouden blijven gelden. Er moet specifiek worden bepaald welke onderdelen van dat besluit worden uitgezonderd van de opheffing. Desnoods moet het koninklijk besluit van 11 maart 1966 formeel worden gewijzigd indien het niet mogelijk is om het enkel door middel van opheffingsbepalingen terug te snoeien.
Artikel 81 13. De formulering van de inwerkingtreding ("twee maanden na de bekendmaking") is onduidelijk en dus rechtsonzeker.Indien men bedoelt dat er twee volledige kalendermaanden moeten liggen tussen de datum van de bekendmaking en de datum van de inwerkingtreding, kan men schrijven "de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van de bekendmaking". Een andere mogelijkheid is dat men bedoelt dat de inwerkingtreding gebeurt na twee periodes van een maand (dertig dagen?) tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding, maar dat is moeilijk op een sluitende en rechtszekere wijze te verwoorden.
Slotopmerking 14. In het aan de Raad van State bezorgde dossier is een uitgebreide nota aan de minister opgenomen.Gelet op het belang van het ontworpen besluit kan worden aanbevolen om die nota om te werken tot een verslag aan de Koning, dat samen met het ontwerp en met het advies van de Raad van State (9) wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De griffier, Annemie Goossens De voorzitter, J. Baert _______ Nota's (1) Dit zijn de Technische Codes bedoeld in artikel 17, § 2, van de wet van 12 april 1965 `betreffende het vervoer van gasachtige produ[c]ten en andere door middel van leidingen', die op voorstel van een of meer houders van een vervoersvergunning worden goedgekeurd door de minister bevoegd voor energie.(2) Het koninklijk besluit van 11 maart 1966 `betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen' ("behalve voor zover nodig voor de toepassing van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen" - zie daarover opmerking 12), het koninklijk besluit van 25 juli 1967 `betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a, van de wet van 12 april 1965, betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen', het koninklijk besluit van 20 februari 1968 `betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van pekel, natronloog en afvalvloeistoffen' en het koninklijk besluit van 9 mei 1969 `betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasvormige zuurstof door middel van leidingen'.(3) Maximum allowable operating pressure of de hoogste druk waarop een vervoersinstallatie mag worden geëxploiteerd (zie artikel 1, 25°, van het ontwerp).(4) Zie de artikelen 13, 16, tweede lid, 21, 25, tweede lid, 28, 30, eerste lid, 31, vierde lid, 35, tweede lid, 40, 41, derde lid, 42, eerste en tweede lid, 43, 46, tweede lid, 47, 50, 58, negende lid, 60, 67 en 68 van het ontworpen besluit.(5) Namelijk het koninklijk besluit van 15 juni 1967 `houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965, betreffende het vervoer van gasachtige produ[c]ten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a) van deze wet', het koninklijk besluit van 15 juni 1967 `houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965, betreffende het vervoer van gasachtige produ[c]ten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van pekel, natronloog en afvalvloeistoffen' en het koninklijk besluit van 14 maart 1969 `houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produ[c]ten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van zuurstof in gasvormige toestand'.(6) Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 `betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij'.(7) Wet van 22 mei 2001 `houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de federale Staat, het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken'.(8) Wet van 1 april 2016 `houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 16 februari 2016 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken'.(9) Zie immers artikel 3, § 1, eerste lid, vierde zin, van de wetten op de Raad van State. 19 MAART 2017. - Koninklijk besluit betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, artikel 17, hersteld bij de wet van 8 mei 2014;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 juni 1967 houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a) van deze wet;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 juni 1967 houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965, betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van pekel, natronloog en afvalvloeistoffen;
Gelet op het koninklijk besluit van 14 maart 1969 houdende uitbreiding van zekere bepalingen van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, tot het vervoer door middel van leidingen van zuurstof in gasvormige toestand;
Gelet op het koninklijk besluit van 11 maart 1966 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 juli 1967 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 februari 1968 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van pekel, natronloog en afvalvloeistoffen;
Gelet op het koninklijk besluit van 9 mei 1969 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasvormige zuurstof door middel van leidingen;
Gelet op het advies van de Algemene Directie Kwaliteit en Veiligheid van de FOD Economie van 22 september 2016;
Gelet op het advies van de Algemene Directie Energie van de FOD Economie van 4 oktober 2016;
Gelet op advies 60.418/3 van de Raad van State, gegeven op 9 januari 2017, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op de mededeling aan de Europese Commissie, op 27 juni 2016, met toepassing van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/1535/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 september betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;
Gelet op de mededeling van de Europese Commissie van 28 september 2016;
Overwegende het koninklijk besluit van 21 september 1988 betreffende de voorschriften en de verplichtingen van raadpleging en informatie bij het uitvoeren van werken in de nabijheid van installaties van vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen;
Overwegende het koninklijk besluit van 14 mei 2002 betreffende de vervoersvergunning voor gasachtige producten en andere door middel van leidingen;
Op de voordracht van de Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen Afdeling 1. - Definities
Artikel 1.§ 1. De in de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen opgenomen definities zijn op dit besluit van toepassing. § 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "Ongeval" : ongewenste gebeurtenis op een vervoersinstallatie die materiële of lichamelijke schade en/of milieuschade heeft veroorzaakt bij de betrokken houder van de vervoersvergunning en/of bij derden en die een dringende interventie vereist om de veiligheid te herstellen;2° "Koninklijk besluit van 21 september 1988" : het koninklijk besluit van 21 september 1988 betreffende de voorschriften en de verplichtingen van raadpleging en informatie bij het uitvoeren van werken in de nabijheid van installaties van vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen;3° "Koninklijk besluit van 11 juli 2016" : het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur;4° "Koninklijk besluit van 14 mei 2002" : het koninklijk besluit van 14 mei 2002 betreffende de vervoersvergunning voor gasachtige producten en andere door middel van leidingen;5° "Gebouw" : elke niet-mobiele menstoegankelijke constructie bestaande uit minimaal een dak en één wand bestemd om personen, dieren, materialen of planten duurzaam te beschutten;6° "Kabels en/of leidingen" : ondergrondse kabels of leidingen die bestemd zijn voor het transport, de transmissie, de distributie of het privégebruik als af- of aanvoer van : - vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, - energie of - informatie, met inbegrip van de ontwateringsnetten op land- en tuinbouwterreinen;7° "Vervoersleiding" : deel van een vervoersinstallatie bestemd voor het vervoer van een fluïdum en gelegen tussen een bevoorradingspunt en een station, tussen twee stations, tussen een station en een leveringspunt of tussen een bevoorradings- en een leveringspunt, met inbegrip van de sectioneringsafsluiters;8° "Technische Codes" : de codes gedefinieerd in artikel 1, 30° bis, van de voornoemde wet van 12 april 1965;9° "Componenten" : constructie-elementen van een vervoersinstallatie, onder meer de buizen, vorm-stukken, flenzen, warmgebogen bochten, isoleervoegen, terugslagkleppen, afsluiters (kleppen), meters, regelaars, veiligheidskleppen, schraapkolven, filters, warmtewisselaars, drukreservoirs, met uitsluiting van pompen en compressoren;10° "Constructie" : elke installatie/bouwwerk bestaande uit twee of meer samengevoegde delen;11° "DP" (of `ontwerpdruk') : de druk die als basis dient bij de ontwerpberekeningen;12° "Samenstel" : heeft de betekenis van artikel 2,6° van het koninklijk besluit van 11 juli 2016;13° "Mechanische weerstandsproef" : de specifieke procedure die toelaat na te gaan dat de vervoersinstallatie voldoet aan de voorschriften inzake mechanische weerstand;14° "Dichtheidsproef" : de specifieke procedure die toelaat na te gaan dat de vervoersinstallatie voldoet aan de voorschriften inzake dichtheid;15° "Drukapparatuur" : heeft de betekenis van artikel 2,1°, van het koninklijk besluit van 11 juli 2016, rekening houdend dat de standaarddrukapparatuur bedoeld in artikel 3,1°, van hetzelfde koninklijk besluit de apparatuur betreft die niet speciaal is ontworpen of gefabriceerd voor een specifieke vervoersinstallatie, maar bestemd is voor een groot aantal toepassingen, met inbegrip van andere vervoersinstallaties of bijvoorbeeld installatieleidingen. Typische voorbeelden van aan vervoersinstallaties toegevoegde standaardapparatuur kunnen zijn : meters, afsluiters, drukregelaars, veiligheidskleppen, filters, warmtewisselaars, drukvaten; 16° "Veiligheidsfactor" : factor toegepast bij de berekening van de wanddikte of de druk.17° "Infrastructuur" : Openbare of private waterlopen, parkeerzones, rij-, loop-, water- en spoorwegen, exclusief de constructies en toebehoren aan deze waterlopen, parkeerzones, rij-, loop-, water- en spoorwegen;18° "Buiten dienst gestelde vervoersinstallatie" : een vervoersinstallatie of een deel daarvan die/dat niet langer wordt gebruikt voor vervoer, tijdelijk of definitief;19° "Bestaande vervoersinstallatie" : deel of geheel van een vervoersinstallatie dat in dienst is gesteld vóór de inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag van vervoersvergunning of de verklaring werd ingediend vóór de inwerkingtreding van dit besluit, of waarvoor een vrijstelling van aanvraag voorzien is in het koninklijk besluit van 14 mei 2002;20° "Offshore vervoersinstallatie" : vervoersinstallatie gelegen in de zeegebieden zoals gedefinieerd door de wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu en ter organisatie van de mariene ruimtelijke planning in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België;21° "Onshore vervoersinstallatie" : alle installaties die geen offshore installaties zijn;22° "Gespecificeerde minimale elasticiteitsgrens" : minimale elasticiteitsgrens vereist door de specificatie of de norm volgens dewelke het materiaal wordt besteld;23° "Wet van 12 april 1965" : de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;24° "Handleiding van het veiligheidsbeheersysteem" : de handleiding bedoeld in artikel 6;25° "MAOP" : de hoogste druk waarop een vervoersinstallatie mag worden geëxploiteerd;26° "Nieuwe vervoersinstallatie" : elke vervoersinstallatie ander dan een bestaande vervoersinstallatie;27° "OP" (of "bedrijfsdruk") : de druk van de vervoersinstallatie onder normale exploitatievoorwaarden;28° "Erkend organisme" : organisme bedoeld in artikel 69 en erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende de erkenning van organismen belast met het toezicht op de proeven, controles en beproevingen betreffende de veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden bij het ontwerp, de oprichting, de verandering, de herstelling en de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door leidingen;29° "Noodplan" : het noodplan bedoeld in artikel 11;30° "Tijdelijke opslag" : opslag die, volledig of gedeeltelijk, minder dan 4 maanden aanwezig is in de voorbehouden zone;31° "Rapport van overeenstemming" : het document bedoeld in artikel 58;32° "Station" : vervoersinstallatie waarvan de belangrijkste functie bestaat in het regelen van het debiet en/of de druk, het meten, het samendrukken, het verlagen van de druk, het pompen, het schrapen, het verwerken, het beheren van de stromen, het opslaan aan de oppervlakte en/of het mengen;33° "Veiligheidsbeheersysteem" : het geheel van maatregelen bedoeld in artikel 7;34° "Hulpsysteem" : systeem of combinatie van apparaten dat/die bij de vervoersinstallatie hoort/horen, onder meer, fuelgas-, perslucht- en smeersystemen, hydraulische systemen en afsluiteroperatorsystemen;35° "Instrumentatiesysteem" : systeem of combinatie van apparaten voor de meting, de controle en de regeling van het proces;36° "Werken" : alle activiteiten voor opslag, bouwen, onderhouden en verwijderen van goederenopslag, constructies, infrastructuren, kabels en/of leidingen en bomen.Daarenboven worden eveneens als werkzaamheden beschouwd alle grond- en graafwerken onder het maaiveld alsook de werken die de dekking van de installaties kunnen wijzigen; 37° "Aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie" : de ambtenaren van het Bestuur Energie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie belast met het toezicht op de installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen en aangeduid door de Koning overeenkomstig de artikelen 17/2, § 2 en 18, §§ 1 en 2, van de wet van 12 april 1965; 38° "Ambtenaren aangewezen van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid" : de ambtenaren van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie belast met het toezicht op de installaties voor het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen aangeduid door de Koning overeenkomstig de artikelen 17/2, § 2 en 18, §§ 1 en 2, van de wet van 12 april 1965. Afdeling 2. - Toepassingsgebied
Art. 2.Dit besluit bepaalt : 1° de veiligheidsmaatregelen betreffende de vervoersinstallaties bij het ontwerp, de constructie, de exploitatie en de buitendienststelling van deze vervoersinstallaties;2° het toepassingsgebied en de wijzigingsprocedure van de Technische Codes van de vervoersinstallaties.
Art. 3.§ 1. Dit besluit is van toepassing op de volgende installaties : 1° onverminderd artikel 3, § 1, 2°, en artikel 4, de nieuwe vervoersinstallaties bedoeld door de wet van 12 april 1965, met inbegrip van de uitbreidingen en wijzigingen van tracé van de bestaande installaties;2° de bestaande vervoersinstallaties, maar alleen wat betreft de artikelen 1 tot 19, 36 tot 38, 58, negende lid en 61 tot 84. § 2. Dit besluit is van toepassing op de volgende personen : 1° de houders van een vervoersvergunning bedoeld in het koninklijk besluit van 14 mei 2002;2° elke persoon bedoeld in het koninklijk besluit van 21 september 1988 die in de voorbehouden zone werken en activiteiten wenst te starten;3° elke persoon belast met toezicht;4° de eigenaars, gebruikers of houders van zakelijke of persoonlijke rechten op percelen waar zich een voorbehouden zone, bedoeld in artikel 14 bevindt. § 3. Dit besluit is niet van toepassing op de installaties bedoeld in de wet van 18 juli 1975 betreffende het opsporen en exploiteren van ondergrondse bergruimten in situ bestemd voor het opslaan van gas. § 4. Hoofdstuk 2 is niet van toepassing op de installaties bedoeld door het samenwerkingsakkoord van 16 februari 2016 tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, waarmee instemming is verleend bij de wet van 1 april 2016.
Art. 4.De herstellingen, de aanpassingen die geen uitbreidingen of wijzigingen van tacé zijn en de vervangingen die vergelijkbaar zijn met herstellingen aan de vervoersinstallaties mogen worden uitgevoerd hetzij in overeenstemming met dit besluit hetzij in overeenstemming met de reglementaire voorschriften die van kracht waren op het ogenblik van constructie van die installaties, behoudens andersluidende bepalingen in dit besluit.
Art. 5.- Dit besluit is van toepassing op de vervoersinstallaties voor alles waarin het koninklijk besluit van 11 juli 2016 niet voorziet. HOOFDSTUK 2. - Veiligheidsbeheersysteem en noodplan Afdeling 1. - Veiligheidsbeheerssysteem
Art. 6.De houder van de vervoersvergunning voert een veiligheidsbeheersysteem in voor de volledige levensduur van zijn vervoersinstallatie.
Dit systeem omvat de doelstellingen en middelen voor de toepassing van een beleid om ongevallen te voorkomen.
Het systeem legt de organisatie, de functies van het personeel, de procedures en de middelen vast die onder meer bijdragen : 1° tot de vrijwaring van de integriteit van de betrokken vervoersinstallaties;2° tot de veiligheid van het publiek;3° tot de bescherming van het milieu;4° tot het invoeren van een beleid om ongevallen te voorkomen. De houder van de vervoersvergunning stelt een handleiding van het veiligheidsbeheersysteem op waarin de principes van het ingevoerde systeem beschreven worden.
Art. 7.Het veiligheidsbeheersysteem omvat : 1° de rol, de verantwoordelijkheden en de opleiding van het personeel;2° de procedures voor identificatie en evaluatie van de risico's van de ongevallen die zich kunnen voordoen in elke fase van het bestaan van de vervoersinstallatie;3° de procedures en instructies die werden uitgewerkt om bij te dragen tot het beheersen van de exploitatie van de vervoersinstallaties;4° de procedures voor het beheer van wijzigingen aan te brengen aan de bestaande vervoersinstallaties;5° een noodplan overeenkomstig afdeling 2;6° de procedures om ongevallen te voorkomen en te analyseren alsook om de opvolging van de corrigerende acties te verzekeren.
Art. 8.Het veiligheidsbeheersysteem omvat procedures om de uitwerking van het beleid om ongevallen te voorkomen evenals het veiligheidsbeheersysteem op regelmatige en gedocumenteerde wijze te evalueren.
Art. 9.De houder van de vervoersvergunning onderwerpt zijn veiligheidsbeheersysteem op zijn kosten aan een externe audit tijdens het jaar dat volgt op de inbedrijfstelling van de eerste installatie van de houder van de vervoersvergunning en vervolgens ten minste om de vijf jaar. De instelling die de externe auditeur aanwijst, moet volgens de norm ISO/IEC 17021 geaccrediteerd zijn door de nationale accreditatie-instelling van de lidstaat of de EVA-lidstaat die deelneemt aan de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte waarbinnen ze is opgericht, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 en door de referentiesystemen ISO 9001, ISO 14001, OHSAS of gelijkwaardig. De resultaten van de audits worden ter beschikking gehouden van de aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid. Deze ambtenaren kunnen aan de houder van de vervoersvergunning ten allen tijde een bijkomende audit opleggen.
Art. 10.De handleiding van het veiligheidsbeheersysteem bedoeld in artikel 6 wordt uiterlijk bij de inbedrijfstelling van de eerste vervoersinstallatie van de houder van de vervoersvergunning bezorgd aan het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid.
De in het eerste lid bedoelde handleiding bevat ten minste de volgende hoofdstukken : 1° organisatie en opleiding;2° identificatie en evaluatie van de risico's voor ongevallen;3° beheersing van de processen en de exploitatie;4° beheer van wijzigingen;5° beheer van noodsituaties;6° behandeling van ongevallen;7° controle en audit. Afdeling 2. - Noodplan
Art. 11.De houder van de vervoersvergunning stelt in het kader van het veiligheidsbeheersysteem een noodplan op dat in de volgende gevallen van een ongewenste gebeurtenis op een vervoersinstallatie zal worden uitgevoerd : 1° wanneer de ongewenste gebeurtenis overeenstemt met een ongeval;2° wanneer ze een ongecontroleerde emissie, een brand of een ontploffing impliceert die een onmiddellijk of uitgesteld gevaar voor het milieu meebrengt;3° wanneer ze hinder of ernstige schade voor het milieu kan veroorzaken;4° wanneer ze een impact heeft op de bevoorrading van afnemers met gasachtige producten en andere bedoeld in de wet van 12 april 1965;5° wanneer ze de publieke opinie kan beïnvloeden, onder meer door de interventie van hulp- of andere diensten.
Art. 12.Het in artikel 11 bedoelde noodplan wordt uiterlijk bij de inbedrijfstelling van de eerste vervoersinstallatie van de houder van de vervoersvergunning bezorgd aan het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid. Afdeling 3. - Diverse bepalingen
Art. 13.De inhoud van het veiligheidsbeheersysteem bedoeld in artikel 6, met inbegrip van het noodplan bedoeld in artikel 11, wordt bepaald in de Technische Codes. HOOFDSTUK 3. - Voorbehouden zone
Art. 14.Er wordt een voorbehouden zone gecreëerd binnen de beschermde zone van de onshore vervoersinstallaties, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 21 september 1988.
De eigenaars, gebruikers of houders van zakelijke of persoonlijke rechten op percelen waar zich een voorbehouden zone bevindt, zijn verplicht toegang tot deze percelen te verlenen aan het personeel van de houder van de vervoersvergunning om toezicht en onderhoud van de vervoersinstallatie uit te voeren.
Art. 15.Onverminderd artikel 16, tweede lid, wordt de breedte van de voorbehouden zone, gemeten vanaf de as van de leiding, vastgesteld op 5 m aan weerskanten van de vervoersinstallaties met een MAOP hoger dan 16 bar en op 2 m aan weerskanten van de vervoersinstallaties met een MAOP lager dan of gelijk aan 16 bar.
Indien vervoersinstallaties zo dicht bij elkaar liggen dat hun voorbehouden zones elkaar raken of overlappen, wordt er voor al die vervoersinstallaties een gemeenschappelijke voorbehouden zone bepaald op basis van de buitengrenzen van hun respectievelijke voorbehouden zones.
Art. 16.Met uitzondering van de activiteiten bedoeld in artikel 17 zijn alle werkzaamheden, evenals de aanwezigheid van goederen en materieel, het wijzigen van het reliëf van de bodem en de aanwezigheid van constructies, gebouwen, infrastructuren, kabels en/of leidingen binnen de voorbehouden zone van een vervoersinstallatie verboden.
Ook zijn alle bomen en struiken met uitzondering van deze opgenomen in de Technische Codes verboden indien hun centrale as zich bevindt op minder dan 3 m gemeten aan weerskanten van de as van de leiding voor zover de vervoersinstallaties zich minder dan 3 m onder het maaiveld of niet in een koker bevinden.
Art. 17.§ 1. Onverminderd artikel 11 van de wet van 12 april 1965 en de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 september 1988 zijn de activiteiten uit bijlage 1 toegelaten in de voorbehouden zone in overeenstemming met de voorwaarden zoals bepaald in het document opgesteld door de houder van de vervoersvergunning. Dit document zal consulteerbaar zijn te allen tijde op de plaats van de uitvoering van de activiteiten.
Dit document zal onder meer de te respecteren bijzondere beschermingsmaatregelen bevatten, rekening houdend met de aanwezigheid van de vervoersinstallatie en de configuratie van de bouwplaats. § 2. Onverminderd artikel 11 van de wet van 12 april 1965 zijn de activiteiten uit bijlage 2 toegelaten in de voorbehouden zone op voorwaarde dat deze activiteiten worden uitgevoerd op een ondergrond met een voldoende draagvermogen rekening houdende met de aanwezigheid van de vervoersinstallatie. § 3. Indien, in de gevallen vermeld in § 1, de minimale afstand tussen de vervoersinstallatie en de overige constructies, infrastructuren, kabels of leidingen dan wel de minimale afstand zoals aangegeven in het kader van grondbewerkingen voor land- en tuinbouw, niet kunnen gerespecteerd worden, kan de houder van de vervoersvergunning ermee instemmen deze te wijzigen, voor zover de bouwheer van de werken door de houder van de vervoersvergunning goedgekeurde bijzondere voorzorgsmaatregelen neemt met het oog op de bescherming van de vervoersinstallatie. Deze maatregelen zijn opgenomen in het document vermeld in § 1. § 4. Het document vermeld in § 1 zal door de houder van de vervoersvergunning gearchiveerd worden voor de volledige levensduur van de vervoersinstallatie.
Art. 18.Onverminderd artikel 11 van de wet van 12 april 1965 zijn de gebouwen, de constructies, de infrastructuren, de kabels en/of de leidingen, de opgeslagen materialen, de wijzigingen van het bodemreliëf die in de voorbehouden zone bestaan of zijn opgericht vóór de inwerkingtreding van dit besluit overeenkomstig de destijds toepasbare regels, toegelaten, eventueel mits het naleven van de voorwaarden bepaald in de door de minister afgeleverd afwijkingen.
Art. 19.Op verzoek van de aanvrager van een vervoersvergunning of van de houder ervan kan de minister of zijn afgevaardigde, op advies van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid, afwijken van de bepalingen van artikel 16 en mits het al of niet toepassen van beschermingsmaatregelen en/of veiligheidsprocedures. HOOFDSTUK 4. - Ontwerp van de installatie en bescherming van het tracé Afdeling 1. - Type leiding
Art. 20.De vervoersleidingen zijn, in principe, ingegraven.
Voor zover mogelijk worden bovengrondse installaties alleen gebruikt in de stations en, indien noodzakelijk, voor kruising van grote obstakels.
Art. 21.In de mate van het mogelijke worden vervoerleidingen met een MAOP hoger dan 16 bar door velden aangelegd, en vermijden de woongebieden. Overeenkomstig de Technische Codes wordt het tracé van de leiding op regelmatige intervallen duidelijk bebakend in functie van de lokale kenmerken.
Art. 22.De vervoersleidingen worden desgevallend onderverdeeld in secties die worden begrensd door sectioneringsafsluiters.
De afstand tussen twee sectioneringsafsluiters mag in geen geval groter zijn dan 30 km voor leidingen met een MAOP hoger dan 16 bar.
Per stuk van 30 km wordt voorzien in de mogelijkheid van een aansluiting op een afblaas- of purgeerinstallatie aan weerskanten van de sectioneringsafsluiters.
Elke aftakking is uitgerust met een afsluiter geplaatst zo dicht mogelijk bij het aansluitingspunt op de hoofdleiding.
Art. 23.Leidingen met een MAOP hoger dan 16 bar worden zodanig ontworpen en gebouwd om de mogelijkheid van controle door interne inspectie niet in het gedrang te brengen.
Art. 24.Offshore vervoersleidingen mogen in de grond worden ingegraven of met of zonder bedekking op de zeebodem worden gelegd.
Onverminderd de scheepvaart- en zeevisserijactiviteiten wordt er aan weerskanten van de offshore vervoersinstallaties een beschermingsgebied van 1.000 m gemeten vanaf de as van de leiding gecreëerd. Elk van beide beschermingsgebieden wordt op zijn beurt verdeeld in twee zones die elk 500 m breed zijn.
De eerste zone, gemeten vanaf de leidinggas, wordt, behoudens afwijking van de minister overeenkomstig artikel 79 en met voorafgaande en schriftelijke instemming van de houder van de vervoersvergunning, voorbehouden om uitsluitend te worden bestemd voor de activiteiten van exploitatie en onderhoud door de houder van de vergunning.
In de tweede zone kunnen er, met de voorafgaande en schriftelijke instemming van de houder van de vervoersvergunning, vaste statische constructies worden toegelaten zoals leidingen, vermogens- en telecommunicatiekabels, installaties voor de opwekking van elektriciteit door middel van wind, waterkracht of zeegolven en kunstmatige eilanden die geen enkele invloed hebben op de stabiliteit van de zeebodem.
De voorgaande bepalingen zijn niet van toepassing in de aanlandingszone die wordt bepaald door het besluit van vervoersvergunning. Daar wordt echter een minimale afstand van 0,50 m gerespecteerd tussen onderzeese constructies, zowel in geval van kruising als van parallel tracé, teneinde inspectie- en onderhoudswerken mogelijk te maken.
De kruising met een offshore leiding die aan een andere exploitant toebehoort, wordt bovendien voorafgaandelijk en schriftelijk goedgekeurd door de houder van de vervoersvergunning wiens constructie wordt gekruist. Afdeling 2. - Ingravingsdiepte
Art. 25.De vervoersleidingen aangelegd buiten de omheining rond de stations worden op een diepte van ten minste 0,80 m gelegd, gemeten tussen de bovenste beschrijvende van de buis (bekleding en koker inbegrepen) en het oorspronkelijk niveau van de bodem, behalve in de volgende gevallen :
Type croisement
Recouvrement minimum
Type kruising
Mininimum grondbedekking
Croisement d'une route
1,20 m sous la surface supérieure de la route
Kruisen van een weg
1,20 m onder de bovenkant van de weg
Croisement d'une route de type N, R, B ou A
1,50 m sous la surface supérieure de la route
Het kruisen van een N-, R-, B- of A-weg
1,50 m onder de bovenkant van de weg
Croisement d'une voie de chemin de fer
1,60 m sous le patin du rail
Het kruisen van een spoorbaan
1,60 m onder de railvoet
Croisement d'un cours d'eau classé, non classé ou navigable
1,20 m sous la position la plus basse du profil théorique du lit du cours d'eau.
Het kruisen van geklasseerde, niet geklasseerde en bevaarbare waterlopen
1,20 m onder de laagste positie van het theoretisch profiel van het waterloopbed
Een kleinere ingravingsdiepte is mogelijk voor zover er wordt voorzien in bijkomende veiligheidssystemen en/of -procedures overeenkomstig de Technische Codes.
Art. 26.- Teneinde elk ongemak te verhelpen dat voortvloeit uit de aanleg, het onderhoud of de exploitatie, ofwel door de aanwezigheid van de leiding zelf, worden de volgende minimumafstanden gerespecteerd wanneer de leiding in de buurt van andere ondergrondse installaties wordt gelegd.
Er worden minimumafstanden voorzien van 0,20 m in geval van kruising tussen de vervoersinstallatie en de overige bouwwerken en van 0,50 m in geval van parallel tracé. Indien deze minimumafstanden niet kunnen gerespecteerd worden, dan worden compenserende veiligheidssystemen en/of -procedures voorzien.
Voor het vervoer van gasvormige zuurstof wordt de minimumafstand van 0,20 m op 0,50 m gebracht. Afdeling 3. - Druk en temperatuur
Art. 27.De ontwerpvoorwaarden, onder meer de druk en de temperatuur, worden door de houder van de vervoersvergunning bepaald.
Art. 28.De houder van de vervoersvergunning verzekert zich van de aanwezigheid van een drukregelingsysteem zodat, onder normale exploitatievoorwaarden, de druk op geen enkel punt van de installaties een bepaald percentage van de MAOP overschrijdt, zoals bepaald in de Technische Codes.
Art. 29.§ 1. De minimale en maximale ontwerptemperaturen worden gespecificeerd. Deze temperaturen zijn respectievelijk lager en hoger dan de minimale en maximale temperatuurvoorwaarden bij het neerlaten in de sleuf en bij de exploitatie van de vervoersinstallatie onder normale omstandigheden. § 2. De minimale ontwerptemperatuur voor ondergrondse of onderwaterconstructies is lager dan of gelijk aan 0° C. De minimale ontwerptemperatuur voor bovengrondse constructies is lager dan of gelijk aan -20° C. § 3. De minimale ontwerptemperatuur voor LNG-installaties wordt gedefinieerd in de ontwerpvoorwaarden. Afdeling 4. - Dikte
Art. 30.De wanddikte van de stalen vervoersbuizen wordt bepaald op basis van de methode der toelaatbare spanningen zoals beschreven in de Technische Codes; de dikte is onder andere afhankelijk van de gespecificeerde minimale elasticiteitsgrens, de buitendiameter, de ontwerpdruk en de veiligheidsfactor.
Indien bij het ontwerp blijkt dat extra belastingen een invloed kunnen hebben op de vervoersinstallatie, worden de daaruit voortvloeiende belastingen en spanningen berekend en geëvalueerd.
Art. 31.De veiligheidsfactor wordt als volgt gedefinieerd voor de vervoersleidingen waarvan de gespecificeerde minimale elasticiteitsgrenzen respectievelijk de volgende zijn :
Limite d'élasticité minimale spécifiée
Facteur de sécurité
Gespecificeerde minimale elasticiteitsgrens
Veiligheidsfactor
200 - 314 N/mm2
1,50
200 - 314 N/mm2
1,50
315 - 354 N/mm2
1,54
315 - 354 N/mm2
1,54
355 - 384 N/mm2
1,56
355 - 384 N/mm2
1,56
385 - 409 N/mm2
1,58
385 - 409 N/mm2
1,58
410 - 555 N/mm2
1,60
410 - 555 N/mm2
1,60
Worden er nieuwe staalsoorten met een hogere gespecificeerde elasticiteitsgrens gebruikt, dan kan er in het besluit inzake vervoersvergunning een veiligheidsfactor worden goedgekeurd die aan die elasticiteit beantwoordt.
Voor omheinde stations is de veiligheidsfactor 1,50 voor alle materialen.
Voor niet-omheinde stations waarvoor speciale beschermingsmaatregelen worden voorzien zoals beschreven in de Technische Codes is de veiligheidsfactor 1,50.
Voor de andere niet-omheinde stations wordt de veiligheidsfactor toegepast die bij de gebruikte materialen hoort.
Art. 32.Indien de waarde, verkregen door toepassing van de berekeningsformule van de nominale wanddikte (t), kleiner is dan de in de onderstaande tabel gespecificeerde minimale waarde voor de betrokken buitendiameter (D), wordt de in de tabel opgegeven waarde gerespecteerd. Deze regel geldt zowel voor de vervoersleidingen als voor de stations. De wanden hebben een gespecificeerde minimale nominale dikte in functie van de buitendiameters, waarbij de waarden worden uitgedrukt in mm :
D
t
D
t
? 150
3,6
? 150
3,6
150< ?200
4,5
150< ?200
4,5
200< ?250
5,0
200< ?250
5,0
250< ?300
5,6
250< ?300
5,6
300< ?630
6,3
300< ?630
6,3
> 630
1 % D
> 630
1 % D
Art. 33.Er kunnen andere berekeningsmethoden worden toegepast dan die voorzien in artikel 30, zoals de methode van de grenswaarden, de voorspellende berekeningsmethoden die een welbepaald niveau van betrouwbaarheid of gevaar van de installaties beogen enzovoort, op voorwaarde dat ze worden beschreven in de Europees en/of internationaal erkende normen of, bij gebrek aan een dergelijke norm, op voorwaarde dat ze het voorwerp hebben uitgemaakt van een analyse waarvan een erkend organisme de resultaten goedkeurt.
De minimale waarden van wanddikte gespecificeerd in de tabel in artikel 32, zijn ook van toepassing op de wanddikten die volgens de voornoemde methoden worden berekend.
Art. 34.De eisen die worden geformuleerd in de artikelen 30 tot 33 zijn niet van toepassing voor de hulpsystemen en de instrumentatiesystemen. Deze systemen worden ontworpen volgens en voldoen aan de voorschriften voor de betrokken OP. Afdeling 5. - Bescherming van de vervoersleiding tegen corrosie
Art. 35.Alle ondergrondse of onder water aangelegde metalen vervoersleidingen worden voorzien van een passieve bescherming tegen corrosie door middel van een elektrisch isolerende bekleding.
De bekleding voldoet aan de in de Technische Codes beschreven eisen.
Art. 36.De ondergrondse of onder water aangelegde metalen vervoersleidingen hebben een actieve kathodische beschermingsuitrusting tegen corrosie. Haar doel is een elektrochemische potentiaal van de leiding ten opzichte van de grond op te leveren die gelijk is aan of kleiner is dan - 0,85 V. Deze potentiaal wordt met een niet-polariseerbare elektrode koper- verzadigd kopersulfaat gemeten.
Art. 37.Alle bovengrondse delen van vervoersleidingen zijn voorzien van een bescherming tegen corrosie.
Art. 38.Indien het vervoerd product van corrosieve aard is, dan worden er bijkomende maatregelen tegen de interne corrosie getroffen. Afdeling 6. - Risicoanalyse
Art. 39.Het tracé van elke vervoersleiding, waarvoor een vervoersvergunning vereist is, maakt het voorwerp uit van een risicoanalyse teneinde de aanvaardbaarheid van het tracé te bevestigen, behoudens wijziging van het tracé van een vervoersleiding overeenkomstig de artikelen 9 en 12 van de wet van 12 april 1965.
Desalniettemin is geen risicoanalyse vereist voor de vervanging van een vervoersleiding door een andere indien de nieuwe vervoersleiding aan de volgende karakteristieken beantwoordt : 1° vervoer van hetzelfde product, en 2° met eenzelfde of kleinere nominale diameter, en 3° met eenzelfde of lagere MAOP, en 4° aangelegd in de voorbehouden zone van de vervangen leiding. De risicoanalyse bevat minstens volgende elementen : 1° een beschrijving van de leiding en van het vervoerde product;2° een gedetailleerde beschrijving van het tracé van de leiding;3° een kwantitatieve risicoanalyse;4° de beoordeling van de risico's op de mens voortvloeiend uit de aanwezigheid van de leiding. De risicoanalyse zal bijgevoegd worden aan de vervoervergunningsaanvraag ingediend overeenkomstig hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 14 mei 2002. Afdeling 7. - Diverse bepalingen
Art. 40.De Technische Codes voor vervoersinstallaties bepalen onder meer de bijzondere vereisten met betrekking tot de volgende elementen : 1° de bovengrondse installaties;2° de bebakening van de vervoersleidingen;3° kruisingen met wegen, autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, moerassen en afgebakende overstromingsgebieden evenals terreinen met een beperkt draagvermogen of onstabiele grond;4° de ingravingsdiepte;5° de bescherming van de vervoersleiding tegen meteorologische fenomenen;6° de passieve bescherming door bekleding of de maatregelen passend voor de ingegraven leidingsecties;7° de bescherming tegen corrosie;8° het ontwerp van de componenten;9° het ontwerp van de pompen en de compressoren;10° de voorzienbare krachten;11° de toelaatbare spanningen;12° de toegelaten berekeningsmethoden;13° de criteria van de interne inspectie;14° de dimensionering van de afblaas- en purgeerinstallaties;15° de risicoanalyse;16° de hulpsystemen en instrumentatiesystemen;17° de veiligheidssystemen of -procedures zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid. HOOFDSTUK 5. - Gebruikte materialen en componenten
Art. 41.De materialen van de componenten voor de constructie van de vervoersinstallaties, zijn compatibel met het vervoerde product.
De componenten voor de constructie van de vervoersinstallaties, worden normaal van staal gemaakt.
Andere materialen zijn toegelaten voor zover die materialen compatibel zijn met het vervoerde product en voor zover de betrokken componenten en hun verbindingen een veiligheidsniveau hebben dat aanvaardbaar is voor de ontwerp- en exploitatievoorwaarden, overeenkomstig de voorwaarden vastgelegd in de Technische Codes.
Art. 42.De chemische samenstelling van de materialen en hun fabricageprocedé garanderen dat de componenten beschikken over de vereiste lasbaarheid, mechanische weerstand, ductiliteit en kerf-slagwaarde, die respectievelijk als criteria de waarden van de elasticiteitsgrens, de breuksterkte, de relatieve rek en de geabsorbeerde energie tijdens kerfslagproeven hebben, overeenkomstig de bepalingen van de Technische Codes.
De voorwaarden van de chemische analyse, de trek- en kerfslagproeven zijn gedefinieerd in de Technische Codes.
De mechanische weerstand van de lasnaden van de componenten zijn ten minste gelijk aan de gespecificeerde waarden voor het basismetaal.
Art. 43.De Technische Codes leggen de specificaties vast met betrekking tot de componenten, pompen en compressoren evenals de hulpsystemen en instrumentatiesystemen, onder meer : 1° de technische specificaties van de componenten, met betrekking tot : a) het ontwerp;b) de kwaliteiten en eigenschappen van de basismaterialen;c) de fabricageprocedés;d) de maattoleranties;e) de proeven, beproevingen en controles van de basismaterialen, de producten tijdens fabricage en de eindproducten;f) de opleverings-, markerings- en de identificatievoorwaarden;2° de technische specificaties betreffende de beproevingen en de controle in de fabriek van de componenten en van de hulpsystemen en instrumentatiesystemen;3° de technische specificaties met betrekking tot de pompen en compressoren;4° de conformiteitsbewijzen die de materiaalleverancier moet leveren. HOOFDSTUK 6. - Constructie en indienststelling Afdeling 1. - Algemeen
Art. 44.Tijdens de constructie van de vervoersinstallatie maken de bouwplaats en de werken het voorwerp uit van een inspectie met betrekking tot het respecteren van de bepalingen van dit besluit, de Technische Codes en de vervoersvergunning.
Deze inspectie wordt uitgevoerd op het initiatief van de houder van de vervoersvergunning. De resultaten van de inspectie worden neergeschreven in een verslag.
Art. 45.Het lassen van de componenten gebeurt volgens een gekwalificeerde lasprocedure en door gekwalificeerde lassers en/of lasoperatoren.
Art. 46.De metalen componenten worden bij voorkeur geassembleerd door stomplassen uitgevoerd door een elektrisch vlambooglasproces.
De mechanische eigenschappen van de lasnaden worden gecontroleerd overeenkomstig de eisen van de Technische Codes.
Art. 47.De overige types van assemblage, zoals de verbinding door middel van flenzen, zijn toegelaten voor bovengrondse installaties en eveneens voor ingegraven installaties voor die gevallen die in de Technische Codes worden gedefinieerd.
Art. 48.Het gebruik van bochten die worden vervaardigd door het lassen van rechte stukken is verboden. Afdeling 2. - Controle van de lasnaden van de stalen installaties
Art. 49.De lasnaden worden onderworpen aan een visueel onderzoek in een verhouding van 100% over hun volledige lengte.
Daarnaast worden de lasnaden onderworpen aan een niet-destructief onderzoek in een verhouding van 100% over hun volledige lengte, behalve voor de installaties met een MAOP kleiner dan of gelijk aan 16 bar, en waarvan de lasnaden worden onderworpen aan een niet-destructief onderzoek in een verhouding van ten minste 10% over hun volledige lengte.
Indien niet 100% van de lasnaden onderworpen worden aan een niet-destructief onderzoek, dan houdt de houder van de vervoersvergunning een register bij met vermelding van de lassers die voor elke lasnaad verantwoordelijk zijn.
Art. 50.Een minimaal aantal lasnaden maakt het voorwerp uit van een destructief onderzoek tijdens de aanleg van een vervoersleiding. Het minimum aantal lasnaden dat wordt onderzocht in functie van de lengte van de vervoersleiding is vastgelegd in de Technische Codes.
Art. 51.Na bekleding van de lasnaden en andere naakte elementen van de ondergrondse delen van de vervoersleiding en/of het station, wordt de kwaliteit van de isolatie van de hele bekleding van de leiding onderworpen aan een niet-destructief onderzoek. Dit onderzoek wordt, voor zover mogelijk, uitgevoerd voor het neerlaten in de sleuf.
Art. 52.De stompgelaste verbindingen die geen mechanische weerstandsproef ondergaan, worden onderworpen aan twee verschillende soorten niet-destructief onderzoek over hun volledige lengte. De overige verbindingslassen die geen mechanische weerstandsproef ondergaan, worden onderworpen aan een magnetisch onderzoek of penetrantonderzoek over hun volledige lengte. Afdeling 3. - Reiniging en beproevingen van installaties in staal
Art. 53.Vóór de opleveringsproeven worden de vervoersleidingen aan de binnenkant gereinigd. De stations mogen vóór of na de opleveringsproeven worden gereinigd.
Art. 54.Alvorens in dienst te worden gesteld, wordt de vervoersinstallatie onderworpen aan een mechanische weerstandsproef gevolgd door een dichtheidsproef, met uitzondering van de hulpsystemen en instrumentatiesystemen.
Art. 55.Deze mechanische weerstandsproef wordt normaal met water uitgevoerd. Indien gebruik van water technisch gezien niet mogelijk is, is het gebruik van lucht of stikstof toegelaten. De mechanische weerstandsproef duurt minimaal 1 uur voor installaties die tijdens de beproeving visueel kunnen worden onderzocht en minimaal 6 uur voor de overige installaties. De druk ligt tussen de minimale en de maximale druk, zoals vermeld in de onderstaande tabel :
Fluide d'épreuve
Limite d'élasticité
Pression minimale de l'épreuve de résistance mécanique
Pression maximale de l'épreuve de résistance mécanique
Test-medium
Elasticiteitsgrens
Minimale druk van de mechanische weerstands-proef
Maximale druk van de mechanische weerstands- proef
Eau
? 385 N/mm²
1,25 MAOP
La pression d'épreuve en usine
Water
? 385 N/mm²
1,25 MAOP
Beproevings-druk in de fabriek
Eau
>385 N/mm²
1,40 MAOP
La pression d'épreuve en usine
Water
>385 N/mm²
1,40 MAOP
Beproevings-druk in de fabriek
Air ou azote
1,10 MAOP
1,25 MAOP
Lucht of stikstof
1,10 MAOP
1,25 MAOP
De vereiste maatregelen worden genomen opdat bij een hydraulische weerstandsproef de minimale beproevingsdruk kan worden bereikt in alle hoge punten en opdat de maximale beproevingsdruk niet zou worden overschreden in alle lage punten.
Componenten, met uitzondering van individuele buizen, die al het voorwerp hebben uitgemaakt van een voorafgaande mechanische weerstandsproef tijdens hun fabricage bij een druk die ten minste gelijk is aan de druk van de mechanische weerstandsproef zoals bepaald in dit artikel maar ongeacht de duur van de beproeving, worden niet noodzakelijk onderworpen aan de mechanische weerstandsproef van het geheel op de werf.
Art. 56.De dichtheid van een installatie wordt aangetoond door die installatie te onderwerpen hetzij aan een dichtheidsproef door het onder druk zetten met behulp van lucht of stikstof met een druk van ten minste 5 bar, hetzij aan een gecombineerde mechanische weerstands- en dichtheidsproef met behulp van water. In dit laatste geval vindt deze beproeving plaats bij dezelfde druk als de mechanische weerstandsproef. De dichtheidsproef duurt ten minste 24 uur. Wordt er lucht of stikstof gebruikt bij de dichtheidsproef, dan wordt de beproevingsdruk echter beperkt tot 35% van de DP van de installatie.
De dichtheid wordt als voldoende beschouwd indien, rekening houdend met de nauwkeurigheid van de druk- en temperatuurmeettoestellen, de drukvariatie gecorrigeerd met de temperatuur-schommelingen in 24 uur niet meer bedraagt dan 0,2 %.
De dichtheidsproef wordt aanvaard indien de drukvariaties die zich tijdens de beproeving voordoen, kunnen worden verklaard door statistische meetfouten, verschillen in temperatuur en/of atmosferische druk of door nog andere natuurlijke fenomenen die zich tijdens de beproeving voordoen.
Indien alle lasnaden en andere aansluitingen tussen componenten toegankelijk zijn, wordt de dichtheid als voldoende beschouwd wanneer er geen enkel lek wordt ontdekt bij het afzepen van de lasnaden en andere aansluitingen tijdens een beproeving met behulp van lucht of stikstof en bij een druk van ten minste 5 bar.
Art. 57.De dichtheid van de verbindingslassen tussen delen van de installatie die al mechanische weerstands- en dichtheidsproef hebben ondergaan, wordt als volgt gecontroleerd : 1° voor vervoersinstallaties van gasvormige producten : afzepen bij een druk van ten minste 5 bar en bij dienstdruk, op het ogenblik van de indienststelling. Voor deze dichtheidsproef mag men lucht of stikstof gebruiken; 2° voor vervoersinstallaties van vloeibare producten : visueel onderzoek bij een druk van ten minste 5 bar en bij dienstdruk, op het ogenblik van de indienststelling. Afdeling 4. - Het (opnieuw) in gebruik nemen
Art. 58.Vooraleer een vervoersinstallatie in gebruik wordt genomen, moet de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde voldaan hebben aan de bepalingen van dit besluit en over het bewijs beschikken van het feit dat de proeven bedoeld in artikel 54 geslaagd zijn.
Binnen de zes maanden na de indienststelling van een vervoersinstallatie moet de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde aan de hand van een rapport van overeenstemming aan de minister kunnen aantonen dat hij voldaan heeft aan de bepalingen van dit besluit en van de vervoersvergunning.
Binnen de twee maanden na het verstrijken van de termijn bedoeld in het tweede lid, stuurt de houder van de vervoersvergunning aan het Bestuur Energie en aan de Administratie Kwaliteit en Veiligheid, per mail of per post, een kopie van het rapport van overeenstemming.
Voor vervoersinstallaties met een MAOP hoger dan 16 bar wordt dit rapport van overeenstemming opgesteld door het erkend organisme dewelke besluit dat de installatie in overeenstemming is met de bepalingen van dit besluit en de vervoersvergunning, voor wat betreft het ontwerp en de constructie van de vervoersinstallatie, wanneer : 1° de opdracht van het erkend organisme bedoeld in artikel 70 van dit besluit is uitgevoerd en resultaten heeft opgeleverd in overeenstemming met de eisen van dit besluit en de vervoersvergunning, wat betreft het ontwerp en de constructie van de vervoersinstallatie;2° dit erkend organisme heeft de aanwezigheid kunnen vaststellen van een verklaring van overeenstemming van de vervoersinstallatie met de bepalingen van de wet van 12 april 1965, van dit besluit, van de Technische Codes en van de vervoersvergunning, wat betreft het ontwerp en de constructie van de vervoersinstallatie, zoals vastgesteld door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde. Voor de vervoersinstallaties met een MAOP lager dan of gelijk aan 16 bar, evenals voor de samenstellen die vallen onder het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 11 juli 2016 en niet worden opgenomen in een installatie die onderworpen is aan het toezicht van een erkend organisme, wordt dit rapport van overeenstemming opgesteld door één of meer specialisten die worden aangewezen door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde.
De houder van een vervoersvergunning of zijn afgevaardigde bewaart het rapport van overeenstemming voor de volledige levensduur van de betrokken vervoersinstallatie.
Geen enkele vervoersinstallatie of deel van een installatie die niet voldoet aan de bepalingen van dit besluit, mag in gebruik worden genomen.
Wanneer er niet-conformiteiten met dit besluit worden vastgesteld door het erkend organisme bedoeld in artikel 69 of door de specialist bedoeld in artikel 71, tweede lid, dan wordt de oplossing ervan vastgesteld door hetzelfde organisme of door dezelfde specialist.
Een vervoersinstallatie wordt in gebruik genomen en een tijdelijk buiten gebruik gestelde vervoersinstallatie wordt opnieuw in gebruik genomen overeenkomstig de bepalingen van de Technische Codes.
Art. 59.Binnen de zes maanden na de indienststelling van de vervoersinstallatie beschikt de houder van de vervoersvergunning over een definitief constructiedossier. Dit dossier bevat de volgende gegevens : 1° een register met aanduiding van elke lasnaad en de gebruikte lasprocedures evenals een kopie daarvan;2° een register met vermelding van de percentages van de gecontroleerde lasnaden en de resultaten van die controles, evenals een kopie van de controleverslagen;3° het register van de lassers bedoeld in artikel 49, derde lid;4° in voorkomend geval, de verslagen van de mechanische weerstands- en dichtheidsproeven;5° de berekeningsnota's;6° de certificaten van de materialen en de certificaten of technische dossiers van alle componenten;7° de constructieplannen in de staat zoals gebouwd;8° de attesten betreffende de goede werking van de kathodische bescherming;9° de attesten betreffende de bekleding, de aanleg, de aanaarding en de inwendige reinheid;10° het rapport van overeenstemming bedoeld in artikel 58, tweede lid. De houder van de vervoersvergunning bewaart het definitieve constructiedossier voor de volledige levensduur van de betrokken vervoersinstallatie.
Het definitieve constructiedossier wordt door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde voorgelegd op eenvoudig verzoek van de aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid. Afdeling 5. - Overige bepalingen
Art. 60.De Technische Codes stellen onder meer de technische eigenschappen vast met betrekking tot : 1° de specificaties van de richtingsveranderingen;2° de lasmethoden;3° de kwalificatie en de erkenning van de lassers;4° het niet-destructief onderzoek van de lasnaden en van de bekleding van de vervoersleidingen;5° de soorten verbindingen;6° de ingraving en aanaarding van de vervoersleidingen en/of (delen) van stations;7° de mechanische weerstands- en dichtheidsproeven;8° het in dienst stellen van een vervoersinstallatie en het opnieuw in dienst stellen van een tijdelijk buiten dienst gestelde vervoersinstallatie. HOOFDSTUK 7. - Exploitatie Afdeling 1. - Organisatie
Art. 61.De houder van de vervoersvergunning organiseert zich zodanig dat het beheer en het onderhoud van de vervoersinstallaties worden verzekerd, waarbij onderstaande minimale vereisten worden gerespecteerd : 1° het organogram van het personeel dat nodig is om de vervoersinstallaties te beheren en te onderhouden wordt regelmatig bijgewerkt en ter beschikking gesteld van het betrokken personeel;2° het bij het beheer en het onderhoud van de vervoersinstallaties betrokken personeel krijgt een passende opleiding;3° de houder van de vervoersvergunning beschikt over een organisatie voor dringende interventies, zodat hij in geval van een ongewenste gebeurtenis, bedoeld in artikel 11, dag en nacht kan beschikken over het benodigde gekwalificeerd personeel, materieel, uitrusting en communicatiemiddelen. Afdeling 2. - Beheer- en onderhoudsprocedure
Art. 62.De houder van de vervoersvergunning bepaalt de regels, instructies en procedures voor het beheer en het onderhoud van de vervoersinstallaties. Deze regels, procedures en instructies zijn een volwaardig onderdeel van het veiligheidsbeheersysteem bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1.
Deze procedures omvatten onder meer de verplichting voor de houder van de vervoersvergunning om de aangewezen ambtenaren van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid kennis te geven van de werken door derden gedetecteerd in de buurt van een vervoersinstallatie die geen rekening houden met de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 september 1988.
De beheers- en onderhoudsprocedures worden regelmatig bijgewerkt en worden ter beschikking gesteld van het betrokken personeel.
Art. 63.Voldoen bepaalde technische kenmerken van een vervoersinstallatie niet langer aan de ontwerpcriteria of aan de eigenschappen van de materialen die van toepassing waren op het ogenblik waarop die installatie werd gebouwd, dan neemt de houder van de vervoersvergunning de bepalingen van de Technische Codes in acht.
Bij gebrek aan regels in de Technische Codes is de procedure bedoeld in artikel 77 van toepassing.
Onverminderd de bepalingen van artikel 17/1 van de wet van 12 april 1965, voor zover de eventuele passende maatregelen worden getroffen, mag de vervoersinstallatie in dienst worden gehouden. De houder van de vervoersvergunning brengt de aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid op de hoogte van deze situatie. Afdeling 3. - Controle van de staat van de vervoersinstallaties
Art. 64.De houder van de vervoersvergunning controleert de staat van de vervoersinstallaties overeenkomstig de bepalingen van dit besluit en de Technische Codes. Afdeling 4. - Noodprocedures
Art. 65.In geval een ongewenste gebeurtenis zoals bedoeld in artikel 11 zich voordoet, neemt de houder van de vervoersvergunning onmiddellijk alle noodzakelijke maatregelen, overeenkomstig het noodplan bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 2.
De aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid worden zo snel mogelijk op de hoogte gebracht van zulke ongewenste gebeurtenis.
De oorzaak van deze gebeurtenis wordt opgezocht, zodat de houder van de vervoersvergunning hiermee rekening houdt in het kader van zijn veiligheidsbeheersysteem bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 1. Alle informatie in verband met de ongewenste gebeurtenissen bedoeld in artikel 11 wordt ter beschikking van de ambtenaren bedoeld in het tweede lid gehouden.
De houder van de vervoersvergunning bezorgt, ten laatste voor 1 april, een verslag over de ongewenste gebeurtenissen die zich tijdens het afgelopen jaar hebben voorgedaan. De aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid stellen de nadere regels van deze verslaggeving vast. Afdeling 5. - Plannen, documentatie en verslag
Art. 66.Tijdens de volledige levensduur van een vervoersinstallatie, eventueel gewijzigd, zijn de plannen en technische documenten van deze installaties en wijzigingen beschikbaar.
De plannen bevatten ten minste de volgende gegevens : 1° de identificatie van de vervoersinstallatie;2° het tracé met de speciale doorgangen;3° de hoogtecijfers van het terrein en van de ingravingsdieptes van de vervoersleiding;4° de diameter, de wanddikte en het type materiaal van de vervoersleiding en de aard van haar bekleding;5° de voorzieningen inzake kathodische bescherming;6° de plaatsen van de toestellen en voorzieningen bedoeld in de artikelen 22 en 28. De verslagen met betrekking tot de evaluaties, controles, inspecties en eventuele herstellingen van de vervoersinstallatie worden bijgehouden voor de volledige levensduur van de betrokken installatie. Afdeling 6. - Buitendienststelling van een vervoersinstallatie
Art. 67.Een vervoersinstallatie wordt tijdelijk of definitief buiten dienst gesteld overeenkomstig de bepalingen van de Technische Codes. Afdeling 7. - Diverse bepalingen
Art. 68.De Technische Codes stellen onder meer de bijzondere vereisten vast met betrekking tot de volgende elementen : 1° de modaliteiten van de bijwerking van de plannen en van de technische documenten;2° de bewaking en de operationele beheersing op afstand;3° de bewaking vanop de grond en/of vanuit de lucht van de vervoersinstallaties;4° het onderhoud en de inspectie van de vervoersinstallaties;5° het beheer van de werken die in de nabijheid van de vervoersinstallaties worden uitgevoerd;6° de detectie van lekken;7° de controle van de corrosiebescherming;8° de analyse en de evaluatie van de vastgestelde gebreken;9° de methode om vastgestelde gebreken te herstellen;10° de uitvoeringswijze van de tijdelijke of definitieve buitendienststelling van een vervoersinstallatie. HOOFDSTUK 8. - Erkende organismen voor de controle van de vervoersinstallaties
Art. 69.Onverminderd de artikelen 70 en 71 wordt het toezicht op de bepalingen van dit besluit met betrekking tot de te nemen veiligheidsmaatregelen bij het ontwerp, de constructie en ingebruikneming, de verandering, de herstelling en de exploitatie van de vervoersinstallaties uitgeoefend door een hiervoor door de minister erkend organisme.
Art. 70.Onverminderd artikel 71 bestaat de opdracht van het erkend organisme bij het ontwerp, de constructie en ingebruikneming, de verandering en de herstelling van de vervoersinstallaties uit : 1° het nazicht van de studie in verband met de intrinsieke veiligheid van de vervoersinstallatie;2° het toezicht op de proeven, controles en beproevingen van de componenten, pompen en compressoren in de fabriek;3° het toezicht tijdens de prefabricage en de montage;4° het toezicht op de mechanische weerstands- en dichtheidsproeven evenals op de dichtheidsproef van de verbindingslassen;5° het nazicht van de aanwezigheid van de door de houder van de vervoersvergunning afgeleverde verklaringen met betrekking tot de risicoanalyse, de corrosiebescherming, de aanaarding, de interne reiniging en de aanleg;6° het opstellen van het rapport van overeenstemming bedoeld in artikel 58, tweede lid. Tijdens de exploitatie van vervoersinstallaties worden het toezicht op de evaluatie van de gecorrodeerde of beschadigde zones evenals het toezicht op de uitvoering van de programma's van interne inspectie (intelligent pigging) uitgevoerd hetzij door een erkend organisme, hetzij door een of meer specialisten aangesteld door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde. De nadere regels voor de uitvoering van de opdracht worden bepaald door de minister of zijn afgevaardigde.
Art. 71.Het erkend organisme houdt verplicht toezicht op de volledige vervoersinstallaties, met uitzondering van : 1° de drukapparatuur en samenstellen die vallen onder het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 11 juli 2016;2° de fabricage in de fabriek van componenten, andere dan deze bedoeld in het eerste lid, 1°, waarvan de buitendiameter kleiner is dan of gelijk is aan 60,3 mm. Voor de componenten bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt het toezicht op de bepalingen met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen bij de fabricage in de fabriek uitgevoerd hetzij door een erkend organisme, hetzij door een geaccrediteerde keuringsinstelling van het type A volgens de norm ISO/IEC 17020; 3° de hulpsystemen en instrumentatie- systemen;4° vervoersinstallaties waarvan de MAOP kleiner is dan of gelijk is aan 16 bar. Voor de installaties bedoeld in het eerste lid, 4°, wordt het toezicht uitgevoerd hetzij door een erkend organisme, hetzij door één of meer specialisten aangesteld door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde.
Het toezicht op de weerstands- en dichtheidsproeven evenals de dichtheidsproef van de verbindingslassen van de vervoersinstallaties bedoeld in het eerste lid, 4°, wordt evenwel uitgevoerd door een erkend organisme.
Voor componenten, drukapparatuur en samenstellen bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, legt de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde aan het erkend organisme alle bewijsstukken voor waarmee zij de goede integratie van de verschillende componenten, drukapparatuur en samenstellen in de vervoersinstallatie kan controleren.
Art. 72.Voor de controles die het erkend organisme uitvoert, worden controleverslagen opgesteld die worden bewaard door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde gedurende de volledige levensduur van de betrokken installatie.
Deze controleverslagen worden door de houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde voorgelegd op eenvoudig verzoek van de aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid.
Art. 73.Alle kosten die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 69 tot 72 zijn ten laste van de houder van de vervoersvergunning of van zijn afgevaardigde, die het erkend organisme aanstelt en contracteert.
De houder van de vervoersvergunning of zijn afgevaardigde vertrouwt alle toezichtsopdrachten bedoeld in artikel 70 toe aan één enkel erkend organisme voor de ontwerp-, constructie- en ingebruiknemingsfasen van de vervoersinstallatie waarvoor de vergunning geldt.
Het toezicht op de proeven, controles en beproevingen op componenten in de fabriek door een ander erkend organisme is echter toegestaan.
Art. 74.Het erkende organisme bedoeld in artikel 69 wordt erkend door de minister overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende de erkenning van organismen belast met het toezicht op de proeven, controles en beproevingen met betrekking tot de veiligheidsmaatregelen bij het ontwerp, de constructie en ingebruikneming, de transformatie, de herstelling en de exploitatie van vervoersinstallaties voor gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
Art. 75.De bepalingen van artikelen 69 tot 73 beperken geenszins de aansprakelijkheid van de houder van de vervoersvergunning aangaande de naleving van de veiligheidsmaatregelen bepaald in dit besluit. HOOFDSTUK 9. - Diverse bepalingen Afdeling 1. - Delegaties
Art. 76.Wanneer er zich een noodsituatie voordoet die het nemen van maatregelen kan vereisen om de integriteit van de betrokken vervoersinstallaties te vrijwaren kan de minister aan de ambtenaren van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid die hij aanwijst, de bevoegdheid overdragen om zowel algemene als individuele technische maatregelen te bepalen in het kader van de uitvoering van dit besluit. Afdeling 2. - Ontbreken van bepalingen in de Technische Codes
Art. 77.Bij gebrek aan regels in de Technische Codes kan de houder van de vervoersvergunning een bijzondere maatregel of methode toepassen voor zover die maatregel of methode wordt goedgekeurd door de aangewezen ambtenaren van het Bestuur Energie en van de Administratie Kwaliteit en Veiligheid op basis van een gestaafd technisch dossier dat aan hen wordt voorgelegd. Afdeling 3. - Wijzigen van de Technische Codes
Art. 78.Op verzoek van één of meer houders van een vervoersvergunning of op verzoek van het Bestuur Energie en de Administratie Kwaliteit en Veiligheid kan een van de Technische Codes worden gewijzigd.
De procedure van goedkeuring van een wijziging van een van de Technische Codes is dezelfde als voor het opstellen van die Codes. Afdeling 4. - Afwijkingen
Art. 79.De minister kan afwijkingen van de bepalingen van dit besluit en van de Technische Codes toestaan of kan in de vervoersvergunning bijzondere bepalingen opleggen. Afdeling 5. - Opheffingsbepalingen
Art. 80.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 11 maart 1966 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 24 januari 1991, 12 maart 2009 en 21 april 2016, behalve de bepalingen die betrekking hebben op de oprichting van hogedrukleidingen en hogedrukdienstleidingen bedoeld in artikel 4, a), van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen, en behalve de bepalingen van de artikelen 64 en 65 overeenkomstig de bepalingen van artikel 50 van het voormelde koninklijk besluit van 28 juni 1971;2° het koninklijk besluit van 25 juli 1967 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van vloeibare koolwaterstoffen en/of vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen, andere dan deze beoogd door artikel 1, littera a, van de wet van 12 april 1965, betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 december 1993, 12 maart 2009 en 21 april 2016;3° het koninklijk besluit van 20 februari 1968 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer door middel van leidingen van pekel, natronloog en afvalvloeistoffen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 december 1993, 12 maart 2009 en 21 april 2016;4° het koninklijk besluit van 9 mei 1969 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor het vervoer van gasvormige zuurstof door middel van leidingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 mei 1993, 12 maart 2009 en 21 april 2016; 5° de volgende ministeriële instructies : a) nr.1 van 14 april 1966; b) nr.2 van 15 juni 1966; c) nr.3 van 10 oktober 1966; d) nr.4 van 10 november 1970; e) nr.5 van 15 oktober 1981; f) nr.6 van 11 maart 2002. Afdeling 6. - Inwerkingtreding en overgangs-bepalingen
Art. 81.Onverminderd de volgende artikelen treedt dit besluit in werking de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 82.Voor wat betreft de bestaande vervoersinstallaties, treden de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 1, pas in werking 5 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit. De houder van de vervoersvergunning bezorgt echter aan de Administratie Kwaliteit en Veiligheid en aan het Bestuur Energie, ten laatste op elke verjaardag van de inwerkingtreding van dit besluit, een jaarverslag betreffende de staat van vordering van het veiligheidsbeheersysteem met betrekking tot deze bestaande installaties, met dien verstande dat ten laatste 5 jaar na de inwerkingtreding van dit besluit de houder van de vervoersvergunning zijn veiligheidsbeheersysteem aan een audit zal onderwerpen overeenkomstig artikel 9.
Art. 83.De bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 2, treden in werking één jaar na de inwerkingtreding van dit besluit. Het noodplan dat voor de bestaande installaties werd opgesteld overeenkomstig de regels die vóór de inwerkingtreding van dit besluit van kracht zijn, blijft tijdens deze overgangsperiode van kracht.
Art. 84.De minister of zijn afgevaardigde kan op verzoek van de houder van de vervoersvergunning toelaten dat, voor de bestaande vervoersinstallaties met een MAOP gelijk aan 14,7 bar, de MAOP op 16 bar wordt gebracht, op voorwaarde dat de betrokken vervoersinstallaties voldoen aan de voorschriften van dit besluit en van de Technische Codes.
Art. 85.De minister bevoegd voor Energie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 19 maart 2017.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, M.C. MARGHEM
Bijlage 1 Krachtens artikel 17, § 1, van het koninklijk besluit van 19 maart 2017 betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen zijn de volgende activiteiten toegelaten in de voorbehouden zone overeenkomstig de voorwaarden die worden bepaald in het document dat de houder van de vervoersvergunning opstelt : 1. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van rij- en wandelinfrastructuur.De bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van water- en spoorinfrastructuur, indien deze de vervoersinstallaties kruisen; 2. de plaatsing, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van kabels en leidingen, mits de afstand tussen de dichtstbijzijnde delen van de kabel of leiding en de vervoersinstallatie ten minste 0,20 m bedraagt (0,50 m voor gasvormige zuurstof) of 0,50 m respectievelijk in geval van kruising of parallel tracé tussen de vervoersinstallatie en de kabel of de leiding, en voor zover het niet gaat om ondergrondse ontwateringsnetten op land- of tuinbouwterreinen;3. de aanleg, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van bovengrondse leidingsteunen mits de horizontale tussenafstand tussen de dichtstbijzijnde delen van de bovengrondse leidingsteunen en de vervoersinstallaties ten minste 1,20 m bedraagt;4. de bouw, afbraak, aanwezigheid en onderhoud van ondergrondse bezoekkamers die niet menstoegankelijk zijn, behorende tot een kabel- of leidingennet mits de horizontale afstand tot de vervoersinstallaties minstens 0,50 m bedraagt;5. de aanleg, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van ondergrondse ontwateringsnetten op land- en tuinbouwterreinen, mits de afstand tussen de dichtstbijzijnde delen van de twee installaties ten minste 0,50 m op de kruisingen en 3 m bij evenwijdige loop bedraagt;6. het uitvoeren van grondbewerkingen voor land- en tuinbouw op een diepte tussen 0,50 m en 1,50 m onder het maaiveld, op een afstand van minstens 3 m van de vervoersinstallatie; 7. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van bovengrondse constructies met een oppervlakte kleiner dan 40 m² die geen gebouwen zijn en geen reservoirs groter dan 2.500 liter en op voorwaarde dat deze constructies, inclusief funderingen, zich op minstens 3 m bevinden van vervoersinstallaties met een MAOP van meer dan 16 bar of op minstens 1 m van vervoersinstallaties met een MAOP lager dan of gelijk aan 16 bar; 8. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van constructies ter beschutting van dieren, planten of goederen die niet menstoegankelijk zijn onder voorwaarde dat deze constructies geen fundering hebben en de ankers en/of aardingen zich niet dieper dan 0,50 m in de grond bevinden;9. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van constructies zonder fundering en waarvan de ankers en/of aardingen zich niet dieper dan 0,50 m in de grond bevinden mits ze aanwezig zijn gedurende een periode die beperkt is zoals bedoeld in het schriftelijk akkoord van de houder van de vervoersvergunning;10. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van constructies die geen gebouw zijn, onder voorwaarde dat de vervoersinstallatie zich minstens 15 m onder het maaiveld bevindt en mits de fundering en/of aardingen van deze constructie zich op minstens 5 m van de vervoersinstallatie bevinden;11. de opslag van goederen en materieel mits : - het geen explosieve producten zijn en - deze onmiddellijk verplaatsbaar zijn voor inspectie van en interventie op de vervoersinstallatie;12. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van constructies opgebouwd op een individuele paal met een omtrek kleiner dan 0,75 m mits de tussenafstand tussen het ondergrondse deel van de paal, inclusief fundering, en de vervoersinstallaties niet kleiner is dan de lengte van het ondergrondse deel van de paal, inclusief fundering, met een minimum van 1 m;13. de bouw, afbraak, aanwezigheid en het onderhoud van de afsluiting, voor zover de ondergrondse delen, inclusief funderingen, zich op minstens 1 m van de vervoersinstallaties bevinden. Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 19 maart 2017 betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, M.C. MARGHEM
Bijlage 2 Krachtens artikel 17, § 2, van het koninklijk besluit van 19 maart 2017 betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, zijn de volgende activiteiten uitzonderlijk toegelaten in de voorbehouden zone voor zover die activiteiten worden uitgevoerd op een ondergrond met een voldoende draagvermogen om ze te realiseren, rekening houdend met de aanwezigheid van de vervoersinstallatie : 1. de tijdelijke opslag van landbouwgewassen na oogst of ieder ander product bedoeld als strooisel op de betrokken percelen voor zover de belasting op de ondergrond maximaal 2 ton per vierkante meter bedraagt;2. de tijdelijke opslag van bouwmaterialen in het kader van een werf in de onmiddellijke nabijheid van de vervoersinstallaties en voor zover de belasting op de ondergrond maximaal 2 ton per vierkante meter bedraagt;3. het uitvoeren van grondbewerkingen voor land- en tuinbouw voor zover de diepte van de bewerking niet meer dan 0,50 m is en het reliëf er niet door wordt veranderd;4. het uitvoeren van grond- en graafwerkzaamheden tot op een diepte van 0,50 m onder het maaiveld voor zover het reliëf niet wordt gewijzigd en ze geen verband houden met werkzaamheden vermeld in artikel 17, § 1. Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 19 maart 2017 betreffende de veiligheidsmaatregelen inzake de oprichting en de exploitatie van installaties voor vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, M.C. MARGHEM