Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 18 juli 2019
gepubliceerd op 13 augustus 2019

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften

bron
federale overheidsdienst financien
numac
2019013670
pub.
13/08/2019
prom.
18/07/2019
ELI
eli/besluit/2019/07/18/2019013670/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 JULI 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit waarvan wij de eer hebben het ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen en dat de koninklijke besluiten wijzigt van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften, heeft in de eerste plaats tot doel de mogelijkheid tot betaling met speciën om veiligheids- en efficiëntieredenen uit te sluiten in de kantoren van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aldus te wijzigen koninklijke besluiten te updaten. In de meeste gevallen betreft het puur formele aanpassingen.

Behalve wat betreft een infra vermeld punt werd het advies van de Raad van State nr. 66.057/3 van 3 juni 2019 gevolgd.

De opheffingsartikelen betreffende de bepalingen die, voor hetgeen van hun toepassingsgebied overblijft, volgens de Raad van State tot de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoren, werden uit het ontwerp verwijderd (artikelen 19 tot 22 van de aan de Raad van State voorgelegde tekst).

Bovendien werden, rekening houdende met andere in voorbereiding zijnde wijzigingen, ook nog andere artikelen uit het ontwerp verwijderd.

Voor een goed begrip volgt hierna een overeenstemmingstabel met de artikelnummers van het aan de Raad van State voorgelegde ontwerp en van het huidige ontwerp. 1 1 2 et 3 -- 4 2 5 3 6 4 7 5 8 6 9 7 10 8 11 9 12 -- 13 10 14 11 15 12 16 13 17 14 18 15 19 à 22 -- 23 16 24 17 25 18 -- 19 26 20. HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten

Artikel 1.De afschaffing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten vindt haar reden in het feit dat de dienst van de belasting inzake de in het Wetboek der successierechten opgenomen belastingen nu geregeld wordt bij het koninklijk besluit van 3 december 2009 (koninklijk besluit houdende regeling van de operationele diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën) en meer in detail bij besluiten van de Voorzitter van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Financiën.

Art. 2.Het afleveren van een bewijs van ontvangst van de aangifte hoeft niet per sé door de "ontvanger" te worden gedaan. Het past dan ook de tekst aan te passen door die functiespecificatie weg te laten.

Art. 3 en 4. De opheffing van de artikelen 4 en 5 van hetzelfde koninklijk besluit vloeit voort uit de recente opheffing van artikel 104 van het Wetboek der successierechten.

Art. 5.Artikel 6 van hetzelfde koninklijk besluit regelt de vaststelling van de "prijscourant" door de federale overheid. Hij werd tot enige tijd geleden gebruikt in het kader van de successie- en schenkingsrechten.

Ingevolge wijzigingen van de teksten betreffende die rechten werd de prijscourant enkel nog als waarderingsinstrument gebruikt in het kader van de schenkingsrechten in het Waalse Gewest.

Het Waals decreet van 6 mei 2019 houdende verscheidene fiscale bepalingen (B.S. 27.05.02019, eerste editie) heeft een eind gemaakt aan het gebruik ervan, met uitwerking op 6 juni 2019.

Aldus heeft vermeld artikel 6 elke reden van bestaan verloren en moet het dus worden opgeheven met uitwerking op 6 juni 2019 (zie artikel 19 van het ontwerp).

Art. 6.Ingevolge het niet meer bestaan van de functie van gewestelijk directeur wordt de tekst aangepast wat betreft de aanduiding van de ambtenaar aan wie de informatie bedoeld in de artikelen 96 tot 99, 101 en 103 van het Wetboek der successierechten moet worden gezonden. Dat is voortaan de bevoegde adviseur-generaal van het Centrum Rechtszekerheid van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie

Art. 7.Dit artikel herneemt de lijst van de toegelaten wijzen van betaling en bepaalt bovendien wanneer ze uitwerking hebben.

De mogelijkheid tot betaling met een postwissel wordt nu echter ook verlaten.

Daarentegen wordt een nieuwe wijze van betaling toegelaten, meer bepaald de betaling met een debetkaart aan de betaalterminal van het met de inning en invordering belaste kantoor.

In zijn voormeld advies is de Raad van State van oordeel dat artikel 832 van het Wetboek der successierechten onvoldoende rechtsgrondslag biedt voor artikel 7.

Nochtans had de wetgever in 1959 duidelijk de bedoeling om de Koning bevoegd te maken om de toegelaten betalingswijzen te moderniseren en tegelijkertijd om betalingen in speciën te vermijden.

Een teleologische interpretatie van artikel 832 van het Wetboek der successierechten biedt dus wel degelijk de nodige rechtsgrond voor artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936.

Er dient bovendien te worden opgemerkt dat, in het kader van de successierechten, de betaling in speciën in principe al niet meer mogelijk is op basis van de huidige tekst. Dat verbod is nooit het voorwerp van enige kritiek geweest.

Art. 8.In plaats van het onderwerp uit te maken van een afzonderlijk artikel, wordt de bepaling van het tijdstip waarop een betaling uitwerking heeft geïntegreerd in artikel 8 van het algemeen reglement.

Artikel 8bis wordt bijgevolg opgeheven.

Art. 9.Vermits de jaarlijkse taks op de coördinatiecentra niet meer bestaat (het Boek III van het Wetboek der successierechten werd opgeheven door artikel 95 van de wet van 21 december 2013), wordt artikel 8ter van het algemeen reglement opgeheven.

Art. 10.De opheffing van artikel 13 van het algemeen reglement is een gevolg van de opheffing van artikel 162sexies van het Wetboek der successierechten (cf.de bovenvermelde opheffing van het Boek III van het Wetboek der successierechten), dat de rechtsgrond ervoor vormde.

Art. 11.Rubriek A, V, van Bijlage 1, van het algemeen reglement, betreft de boete wegens betaling met titels van de geünificeerde 4% schuld die niet tot de nalatenschap behoren. Betaling met deze titels is niet meer mogelijk. De vermindering van de betreffende proportionele boete heeft dus ook haar bestaansreden verloren.

Net zoals voor artikel 10 het geval is, worden de rubrieken A, VII, en B van Bijlage 1 van het algemeen reglement opgeheven wegens de opheffing van artikel 162sexies van het Wetboek der successierechten.

Art. 12.De opheffing van Bijlage 3 van het algemeen reglement vindt ook haar reden in de eerder vermelde verplaatsing van de jaarlijkse taks op de kredietinstellingen naar het Wetboek diverse rechten en taksen. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 13.De afsluiting van de formaliteitsregisters hoeft niet per se te gebeuren door de "ontvanger". Vandaar de aanpassing van het artikel met weglating van de functieaanduiding.

Art. 14.Dit artikel herneemt de lijst van toegelaten betalingswijzen evenals de bepaling van de datum waarop die betalingswijzen uitwerking hebben.

De mogelijkheid van betaling in speciën, vervat in het tweede lid van het huidig artikel 2 van het uitvoeringsbesluit van 11 januari 1940, wordt niet hernomen. Dat geldt ook voor de postwissel.

Er worden echter twee nieuwe wijzen van betaling geïntroduceerd, meer in het bijzonder de betaling: - met een debetkaart aan de betaalterminal van het met de inning en invordering belaste kantoor; - via de betaalmodule geïntegreerd in een internettoepassing van de AAPD. Inzake de opmerking van de Raad van State betreffende dit artikel, in het licht van artikel 9 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, zie artikel 7 van het ontwerp, waarvan artikel 14 de tegenhanger is.

Art. 15.In plaats van het onderwerp uit te maken van een afzonderlijk artikel, wordt de bepaling van het tijdstip waarop een betaling uitwerking heeft geïntegreerd in artikel 2 van het uitvoeringsbesluit van 11 januari 1940. Art. 2bis van dat besluit wordt bijgevolg opgeheven.

Art. 16.In de eerste twee leden van artikel 9 van het uitvoeringsbesluit van 11 januari 1940 wordt de aanduiding van het bevoegde kantoor geactualiseerd.

Voor het overige laat de nieuwe tekst toe degene die de verklaring doet beter te identificeren door in de verklaring de vermelding op te leggen van het rijksregisternummer, of bij gebrek daaraan van zijn identificatienummer in de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, en het ondernemingsnummer in de Kruispuntbank ondernemingen.

Art. 17.Het bericht waarvan sprake in artikel 10 van het uitvoeringsbesluit van 11 januari 1940 betreft de kennisgeving van de som te betalen voor de gemeenmaking van een muur wanneer die waarde bepaald werd door een professioneel. De benaming van de administratie aan wie het bericht moet gegeven worden, wordt geactualiseerd.

Ook de aanwijzing van de ambtenaar aan wie het bericht moet worden gericht, wordt geactualiseerd: het is de adviseur-generaal van het Centrum Rechtszekerheid van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie.

De wijziging van de tekst laat tenslotte ook nog toe de steller van het bericht en van de partijen bij de overeenkomst beter te identificeren. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften

Art. 18.Zoals de artikelen 7 en 14 van het voorliggend ontwerp van koninklijk besluit, bevat dit artikel de lijst van de toegelaten wijzen van betaling en bepaalt het de datum waarop die betalingswijzen uitwerking hebben.

Dezelfde wijzen van betaling worden hier toegelaten als die welke door artikel 14 van dit ontwerp worden toegelaten in het uitvoeringsbesluit van 11 januari 1940 (uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten). HOOFDSTUK 4. - Inwerkingtreding - Uitvoering

Art. 19.Dit artikel behoeft geen andere commentaar dan die welke betreffende artikel 5 is gegeven.

Art. 20.Deze bepaling behoeft geen toelichting.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, A. DE CROO

ADVIES 66.057/3 VAN 3 JUNI 2019 OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 31 MAART 1936 HOUDENDE ALGEMEEN REGLEMENT VAN DE SUCCESSIERECHTEN, HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 JANUARI 1940 BETREFFENDE DE UITVOERING VAN HET WETBOEK DER REGISTRATIE-, HYPOTHEEK- EN GRIFFIERECHTEN EN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 SEPTEMBER 2016 TOT VASTSTELLING VAN DE RETRIBUTIES VOOR DE UITVOERING VAN DE HYPOTHECAIRE FORMALITEITEN EN VOOR DE AFLEVERING VAN DE AFSCHRIFTEN EN GETUIGSCHRIFTEN' Op 25 april 2019 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Financiën verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot 3 juni 2019, een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften'.

Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 21 mei 2019 . De kamer was samengesteld uit Jo Baert, kamervoorzitter, Peter Sourbron en Koen Muylle, staatsraden, Jan Velaers en Bruno Peeters, assessoren, en Annemie Goossens, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Frédéric Vanneste, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Jo Baert, kamervoorzitter.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 3 juni 2019. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Voorafgaande opmerking 2. Rekening houdend met het ogenblik waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de regering op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken.Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens die de regering in aanmerking kan nemen als ze te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van verordeningen noodzakelijk is.

Strekking van het ontwerp 3. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt er in hoofdzaak toe om voor een aantal federale belastingen en retributies (successierechten, registratierechten, ...) de betaling in speciën niet meer toe te laten. Daartoe worden wijzigingen aangebracht in drie koninklijke besluiten, namelijk het koninklijk besluit van 31 maart 1936 `houdende algemeen reglement van de successierechten', het koninklijk besluit van 11 januari 1940 `betreffende de uitvoering van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten' en het koninklijk besluit van 14 september 2016 `tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften'.

Van de gelegenheid wordt daarenboven gebruik gemaakt om ook een aantal - veelal formele - aanpassingen door te voeren in de voormelde besluiten.

Bevoegdheid 4. De artikelen 19 tot 22 van het ontworpen besluit voorzien in de opheffing van de artikelen 3, 4, 7 en 8 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940.Die artikelen hebben betrekking op het gunststelsel voor verkopingen van kleine landeigendommen en bescheiden woningen, waarvoor een verlaagd registratierecht van 6% gold.

Krachtens de artikelen 3, eerste lid, 6°, en 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 `betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten' gaat het evenwel om bepalingen inzake een gewestelijke belasting waarvoor de gewesten thans bevoegd zijn om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen te wijzigen.

Ook al zijn de betrokken bepalingen niet meer van toepassing in de verschillende gewesten, (1) de federale overheid is niet meer bevoegd voor de aangelegenheden die erin zijn geregeld, zelfs niet om deze bepalingen formeel op te heffen.

De artikelen 19 tot 22 dienen derhalve uit het ontwerp weggelaten te worden.

Rechtsgrond 5. De rechtsgrond voor het ontworpen besluit wordt, luidens het eerste, derde en vijfde lid van de aanhef, voor hoofdstuk 1 van het ontwerp gezocht in de artikelen 832, 153 en 161septies van het Wetboek der Successierechten (hierna: W.Succ.), voor hoofdstuk 2 in artikel 9 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten (hierna: W.Reg.) en voor hoofdstuk 3 in artikel 146 van de wet van 16 december 1851 `tot herziening van het hypothecair stelsel' (hierna: Hypotheekwet) (2).

Er dient echter op te worden gewezen dat artikel 161septies van het W.Succ. bij de wet van 13 april 2019 `tot invoering van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen' met ingang van 1 januari 2020 (3) wordt opgeheven naar aanleiding van de overheveling van de jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen en van de jaarlijkse taks op de verzekeringsondernemingen naar het Wetboek diverse rechten en taksen (4). 6. Wat de rechtsgrond voor de artikelen van hoofdstuk 1 van het ontworpen besluit betreft. 6.1. Artikel 1 van het ontworpen besluit strekt tot opheffing van artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936, waarin wordt bepaald welke administratieve diensten of kantoren instaan voor de dienst van de belasting.

De Koning ontleent de bevoegdheid tot organisatie van de diensten in principe aan de artikelen 37 en 107 van de Grondwet, maar in dit geval heeft de wetgever bij artikel 161septies, eerste lid, van het W.Succ. de bevoegdheid om, wat betreft de jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen en op de verzekeringsondernemingen, "het bevoegde kantoor voor de invordering van de taks, boeten en interesten" te bepalen rechtstreeks toegewezen aan de "Minister van Financiën of zijn vertegenwoordiger". Het is in dat opzicht dus terecht dat artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 wordt opgeheven.

Rechtsgrond daarvoor kan worden gevonden in de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning (artikel 108 van de Grondwet), gelezen in samenhang met artikel 161septies, eerste lid, van het W.Succ. 6.2. De artikelen 2, 3 en 15 van het ontworpen besluit strekken respectievelijk tot opheffing van artikel 2bis van het koninklijk besluit van 31 maart 1936, tot aanpassing van artikel 2quater ervan en tot opheffing van bijlage 3 erbij, dit als gevolg van de overheveling van de jaarlijkse taks op de kredietinstellingen van het W.Succ. naar het Wetboek diverse rechten en taksen bij titel 7, hoofdstuk 5, afdeling 1, van de programmawet van 22 juni 2012 en van de opheffing van de jaarlijkse taks op de coördinatiecentra bij artikel 95 van de wet van 21 december 2013 `houdende diverse fiscale en financiële bepalingen'.

Rechtsgrond daarvoor kan worden gevonden in de algemene uitvoeringsbevoegdheid van de Koning, gelezen in samenhang met titel 7, hoofdstuk 5, afdeling 1, van de programmawet van 22 juni 2012 en met artikel 95 van de wet van 21 december 2013. 6.3. Voor de artikelen 4 tot 7 van het ontworpen besluit wordt rechtsgrond geboden door de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met de artikelen van het W.Succ. waaruit de verplichting tot aangifte blijkt, alsook met de artikelen 21, III, 96 tot 99, 101 en 103 van het W.Succ. Het gaat immers om regels inzake de aangifte en regels om de juiste heffing van de belasting te verzekeren ter uitvoering van de wettelijke bepalingen. 6.4. Voor artikel 8 van het ontworpen besluit - het aanwijzen van de bevoegde ambtenaar bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 - kan rechtsgrond worden gevonden in de artikelen 37 en 107 van de Grondwet. 6.5. De artikelen 9 en 10 van het ontworpen besluit strekken respectievelijk tot de vervanging van artikel 8 en tot de opheffing van artikel 8bis van het koninklijk besluit van 31 maart 1936. In het ontworpen artikel 8 wordt vastgesteld op welke wijzen de verschuldigde successierechten, rechten van overgang bij overlijden, jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten, boeten, interesten en retributies kunnen worden betaald (ontworpen paragraaf 1) en wanneer de betaling uitwerking heeft (ontworpen paragraaf 2). 6.5.1. De rechtsgrond wordt gezocht in de artikelen 832 en 153 van het W.Succ., waaruit blijkt dat de Koning kan voorschrijven dat de betaling van de successierechten, rechten van overgang bij overlijden, taks tot vergoeding der successierechten, boeten en interesten - de retributies worden in die artikelen niet vermeld - moet geschieden door storting of overschrijving op de postchequerekening van het met de invordering belaste kantoor.

Indien de vrije keuze van betaalmiddel niet wordt beperkt, zijn alle wettelijke betaalmiddelen toegelaten. De voormelde artikelen bevestigen die vrijheid, maar geven de Koning tegelijk de mogelijkheid om die vrijheid te beperken. Krachtens de artikelen 832 en 153 van het W.Succ. kan die beperking er alleen in bestaan betaling door storting of overschrijving op de postchequerekening van de belastingdienst verplicht te stellen.

Het ontworpen artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 bevat een opsomming van de wijzen van betaling die in principe dienen te worden gebruikt (5). Zijn onder meer niet vermeld, de betaling in contanten, de betaling met een kredietkaart en de betaling via een internetbetaalplatform. Voor het aldus beperken van de betalingsmogelijkheden lijkt er geen rechtsgrond voorhanden te zijn. 6.5.2. In zoverre er een rechtsgrond kan worden gevonden of tot stand gebracht voor het regelen van de wijzen van betalen die zijn toegelaten, is het zinvol ook vast te stellen wanneer de betaling in die gevallen uitwerking krijgt. Doch ook voor het vaststellen van de datum waarop elk van de wijzen van betaling uitwerking hebben (ontworpen artikel 8, § 2, van het koninklijk besluit van 31 maart 1936), valt niet direct een expliciete bepaling tot machtiging van de Koning aan te wijzen.

Voor het bepalen van die datum kan als rechtsgrond evenwel een beroep worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met de artikelen 832 en 153 van het W.Succ., die handelen over de betaling van de rechten, boeten en interesten, en met de artikelen in boek I en boek II ervan, die het heffen van retributies mogelijk maken. De ontworpen bepaling houdt immers niet meer in dan een bevestiging van de ter zake gangbare regels. 6.6. Artikel 11 van het ontwerp strekt tot opheffing van artikel 8ter van het koninklijk besluit van 31 maart 1936. Het gaat om een bepaling inzake de jaarlijkse taks op de coördinatiecentra, die niet meer bestaat.

Als rechtsgrond kan een beroep worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met artikel 95 van de wet van 21 december 2013, dat boek III ("Jaarlijkse taks op de coördinatiecentra") van het W.Succ. heeft opgeheven. 6.7. Artikel 12 van het ontwerp strekt tot aanpassing van artikel 8quater van het koninklijk besluit van 31 maart 1936. 6.7.1. In zoverre artikel 8quater wordt aangepast ten gevolge van de overheveling van de jaarlijkse taks op de kredietinstellingen van het W.Succ. naar het Wetboek diverse rechten en taksen (artikel 12, 1°, a), en 2°, van het ontwerp), kan worden verwezen naar opmerking 6.2. 6.7.2. In zoverre het gaat om het bepalen van de wijze van betalen van de jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen en op de verzekeringsondernemingen en van de ermee verband houdende interesten en boeten en het bepalen van de datum waarop de betaling uitwerking heeft (artikel 12, 1°, b), en 3°, van het ontwerp), kan daarvoor als rechtsgrond tot 1 januari 2020 een beroep worden gedaan op artikel 161septies, tweede lid, van het W.Succ., dat de Koning machtigt om ter zake "betalingsmodaliteiten" te bepalen. Na die datum wordt rechtsgrond geboden door artikel 2031 van het Wetboek diverse rechten en taksen. 6.8. Voor de artikelen 13 en 14 (opheffing van artikel 13 en van de rubrieken A, VII, en B, van bijlage 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936) van het ontworpen besluit is de rechtsgrond te situeren in de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met artikel 95 van de wet van 21 december 2013 (zie opmerking 6.6).

Voor zover artikel 14 betrekking heeft op de opheffing van rubriek A, V, van bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 31 maart 1936, gaat het om de opheffing van een boeteregeling die niet meer toegepast kan worden en dus haar bestaansreden heeft verloren. De rechtsgrond daarvoor is artikel 141, laatste lid, van het W.Succ. 7. Wat de rechtsgrond voor de artikelen van hoofdstuk 2 van het ontworpen besluit betreft. 7.1. Artikel 16 van het ontworpen besluit strekt tot vervanging van artikel 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 inzake het afsluiten van de voor de registratie van de akten bestemde registers.

Voor die wijziging kan rechtsgrond worden gevonden in artikel 2, derde lid, tweede zin, van het W.Reg., dat de Koning ermee belast om "de modaliteiten van de aanbieding ter formaliteit en van de uitvoering van de formaliteit alsook de voorschriften die voor de juiste heffing van de verschuldigde rechten nodig zijn" te bepalen. 7.2. De artikelen 17 en 18 van het ontworpen besluit strekken tot vervanging van artikel 2 en tot opheffing van artikel 2bis van het koninklijk besluit van 11 januari 1940. Het ontworpen artikel 2 is de spiegelbepaling van het ontworpen artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 (artikel 9 van het ontwerp), dat onder opmerking 6.5 is besproken. 7.2.1. Ook artikel 9, derde lid, van het W.Reg. bepaalt dat bij koninklijk besluit kan worden voorgeschreven dat de betaling der rechten, boeten en interesten moet geschieden door storting of overschrijving op de postchequerekening van het met de invordering belaste kantoor. Om de redenen uiteengezet in opmerking 6.5.1 kan eraan geen rechtsgrond worden ontleend.

In het te vervangen artikel 2 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 geldt de verplichting om gebruik te maken van één van de in het eerste lid ervan vermelde wijzen van betaling slechts voor het geval de betaling kan geschieden niet voor, maar nà de registratie van de akte (geldende artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 januari 1940). Krachtens artikel 169ter, tweede lid, van het W.Reg. bepaalt de Koning in dat geval ook "de nadere regels van de betaling".

In het ontworpen artikel 2 komt die beperking niet meer voor, maar voor zover de ontworpen regeling beperkt zou worden tot het geval dat de betaling kan geschieden nà de registratie van de akte, is er rechtsgrond voor, namelijk artikel 169ter, tweede lid, van het W.Reg. 7.2.2. Voor het vaststellen van de datum waarop elk van de wijzen van betaling uitwerking hebben, kan als rechtsgrond een beroep worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met artikel 169ter van het W.Reg., dat handelt over de betaling van de rechten, boeten en interesten. Ook hier houdt de ontworpen bepaling niet meer in dan een bevestiging van de ter zake gangbare regels (zie opmerking 6.5.2). 7.3. Artikel 23 van het ontworpen besluit regelt de door artikel 631 van het W.Reg. voorgeschreven beroepsverklaring.

De rechtsgrond ervoor is te vinden in artikel 631, eerste lid, 1°, van het W.Reg. 7.4. Artikel 24 van het voorontwerp handelt over het door artikel 184 van het W.Reg. voorgeschreven bericht.

Het ontworpen artikel 10, eerste lid, van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 bepaalt de wijze waarop het bericht dient te worden gegeven en duidt de ambtenaar aan om het te ontvangen. Daarvoor wordt rechtsgrond geboden bij artikel 184, tweede lid, van het W.Reg.

Voor het tweede en derde lid van het ontworpen artikel 10 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 kan rechtsgrond worden gevonden in de algemene uitvoeringsbevoegdheid, gelezen in samenhang met artikel 184 van het W.Reg. In die leden wordt immers bepaald welke gegevens in het bericht moeten worden opgenomen. 8. Wat de rechtsgrond voor het enige artikel van hoofdstuk 3 van het ontworpen besluit betreft. Artikel 25 van het ontworpen besluit strekt tot vervanging van artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 september 2016. Het ontworpen artikel 5 handelt over de rechten en retributies die verschuldigd zijn voor het verrichten van de hypothecaire formaliteiten.

Voor dat artikel kan rechtsgrond worden gevonden in artikel 146, tweede lid, van de Hypotheekwet, dat de Koning niet alleen opdraagt om het tarief van de voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor het afgeven van de afschriften en getuigschriften verschuldigde retributies te bepalen, maar ook de nadere regels inzake toepassing ervan. 9. De conclusie uit het voorgaande is dat het ontworpen besluit grondig herbekeken moet worden.In zoverre er een rechtsgrond voorhanden is, kunnen de bepalingen ervan gehandhaafd worden, maar bij ontstentenis van rechtsgrond dienen ze uit het ontworpen besluit weggelaten te worden of kan het besluit slechts doorgang vinden nadat een deugdelijke rechtsgrond tot stand is gebracht.

Onderzoek van de tekst Artikel 12 10. Artikel 12 van het ontwerp strekt tot wijziging van artikel 8quater van het koninklijk besluit van 31 maart 1936.Dat artikel 8quater wordt echter vervangen bij artikel 23 van het koninklijk besluit van 17 februari 2019 `tot uitvoering van diverse wetten en tot aanpassing van diverse koninklijke besluiten met het oog op onder meer de harmonisatie van de betalingsmodaliteiten binnen de administratie van de Federale Overheidsdienst Financiën belast met de inning en de invordering van [00ef][00ac][0081]iën b en niet-[00ef][00ac][0081]scale schuldvorderingen', met ingang van 1 december 2019 (6).

Bepaalde van de ontworpen wijzigingen sporen niet met die nieuwe tekst, (7) maar allicht is het de bedoeling dat de ontworpen wijzigingen nog voor 1 december 2019 uitwerking krijgen. Indien ze pas na 1 december 2019 in werking zouden treden, zouden ze immers geen voorwerp meer hebben. Er zal dus over moeten worden gewaakt dat het ontworpen besluit tijdig in werking treedt, dat wil zeggen voor 1 december 2019.

De griffier, A. Goossens De voorzitter, J. Baert _______ Nota's (1) Zoals in het verslag aan de Koning wordt uiteengezet is het gunststelsel opgeheven voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (bij artikel 11 van de ordonnantie van 20 december 2002 `tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten') en zijn de artikelen 3, 4, 7 en 8 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 opgeheven voor het Waalse Gewest (bij artikel 16 van het decreet van het Waalse Gewest van 10 december 2009 `d'équité [00ef][00ac][0081]scale et d'efficacité environnementale pour le parc automobile et les maisons passives') en voor het Vlaamse Gewest (bij artikel 5.0.0.0.1, 11°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 december 2013 `houdende de uitvoering van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013'). De artikelen 3, 4, 7 en 8 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 zijn derhalve opgeheven, uitdrukkelijk wat het Waalse Gewest en het Vlaamse Gewest betreft en impliciet wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft. (2) In het ontwerp wordt melding gemaakt van "de hypotheekwet van 16 december 1851", maar dat is een officieuze citeertitel.Die wet vormt thans boek III, titel XVIII, van het Burgerlijk Wetboek. (3) In de veronderstelling dat de Koning geen gebruik maakt van de hem bij artikel 139, tweede lid, van de wet van 13 april 2019 geboden mogelijkheid om een vroegere datum van inwerkingtreding te bepalen "voor iedere categorie van schuldvordering".(4) Artikelen 109 en 139, eerste lid, van de wet van 13 april 2019. Bij de artikelen 84 en 94 van die wet worden, met ingang van 1 januari 2020, een artikel 20125 en een artikel 20134 met dezelfde inhoud ingevoegd in de titels XII ("Jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen") en XIII ("Jaarlijkse taks op de verzekeringsondernemingen") van boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen. Zie ook artikel 2031 van het Wetboek diverse rechten en taksen, dat valt onder boek III ("Bepalingen gemeen aan de diverse rechten en taksen") ervan, waarbij de Koning de opdracht krijgt om "de wijze van betaling van de diverse rechten en taksen" te bepalen. Bovendien dient te worden gewezen op de artikelen 15 en volgende van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen van 13 april 2019 (hierna: het Wetboek), die in principe op 1 januari 2020 in werking treden (artikel 139 van de wet van 13 april 2019) en regels bevatten inzake de betaling van de taksen bedoeld in boek II van het Wetboek diverse rechten en taksen (artikel 2, § 1, 7°, a), v, van het Wetboek). Die bepalingen stellen de mogelijke wijzen van betaling vast, machtigen de Koning om andere betalingswijzen toe te staan en bepalen op welke datum de verschillende betalingswijzen uitwerking hebben. (5) Het ontworpen tweede lid van artikel 8, § 1, van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 bepaalt dat de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde, in bijzondere omstandigheden, andere wijzen van betaling kunnen toestaan.Zoals artikel 8bis, § 2, van koninklijk besluit van 31 maart 1936, dat wordt opgeheven bij artikel 10 van het ontwerp, laat die delegatiebepaling slechts toe om in individuele gevallen af te wijken, niet om verordenend op te treden (daarop heeft de afdeling Wetgeving reeds gewezen in adv.RvS 17.875/2 van 6 april 1987 over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 15 oktober 1987 `houdende wijziging van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten'). (6) Artikel 48, tweede lid, van het koninklijk besluit van 17 februari 2019.(7) Zo strekt artikel 12, 1°, a), van het ontwerp ertoe om de woorden ", op de kredietinstellingen" op te heffen in het eerste lid van artikel 8quater van het koninklijk besluit van 31 maart 1936, terwijl die niet meer voorkomen in de tekst van de bepaling die op 1 december 2019 van toepassing wordt. 18 JULI 2019. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de Grondwet, artikel 37, artikel 107 en artikel 108;

Gelet op het Wetboek der successierechten, artikel 35, artikel 36, artikel 832, ingevoegd bij de wet van 23 december 1958, artikel 96, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, artikel 97, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, artikel 98, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, artikel 99, vervangen door de Besluitwet van 4 mei 1940, artikel 101, laatstelijk gewijzigd door de wet van 25 april 2014, artikel 141, vijfde lid, artikel 153, gewijzigd bij de wet van 23 december 1958, en artikel 161septies, eerste lid, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1993;

Gelet op het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, laatstelijk gewijzigd bij het 4 februari 2004;

Gelet op het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, artikel 2, derde lid, tweede zin, artikel 9, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014, artikel 631, eerste lid, 1°, artikel 169ter, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2016, artikel 184, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 25 april 2014;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 januari 2014;

Gelet op het Burgerlijke Wetboek, boek III, Titel XVIII (de zogenaamde hypotheekwet van 16 december 1851), het artikel 146, tweede lid;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 december 2016, 13 februari 2017 en 3 oktober 2018;

Gelet op de programmawet van 22 juni 2012, titel 7, hoofdstuk 5, afdeling 1;

Gelet op de wet van 21 december 2013 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen, artikel 95;

Gelet op de wet van 11 juli 2018 houdende opheffing van artikel 104 van het Wetboek der successierechten;

Gelet op het advies van het Overlegcomité gegeven op 24 april 2019;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 juli 2018;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 2 april 2019;

Gelet het advies nr. 66.057/3 van de Raad van State, gegeven op 3 juni 2019;

Op de voordracht van de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten

Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 maart 1936 houdende algemeen reglement van de successierechten, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 maart 1993, wordt opgeheven.

Art. 2.Artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 1993, wordt vervangen als volgt: "Een bewijs van de datum van indiening van de aangifte wordt, op aanvraag, aan de betrokken partijen, afgeleverd.".

Art. 3.Artikel 4 van hetzelfde koninklijk besluit wordt opgeheven.

Art. 4.Artikel 5 van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 20 januari 1954, wordt opgeheven.

Art. 5.Artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 september 1993, wordt opgeheven.

Art. 6.In artikel 7, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 september 1993, worden de woorden "afgegeven aan de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen binnen wiens ambtsgebied degenen die daartoe gehouden zijn, hun zetel of hun verblijfplaats hebben" vervangen door de woorden "gericht aan de bevoegde adviseur-generaal van het Centrum Rechtszekerheid van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie dat territoriaal bevoegd is voor de zetel of de verblijfplaats van degenen die daartoe gehouden zijn".

Art. 7.Artikel 8 van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 oktober 1987 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 1993, wordt vervangen als volgt: "

Art. 8.§ 1. De betaling van de successierechten, de rechten van overgang bij overlijden, de jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten, de boeten, de interesten en de retributies, kan gebeuren op volgende wijzen: 1° door storting of overschrijving op de bankrekening van het met de inning en de invordering belaste kantoor;2° door de afgifte van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, ten gunste van het met de inning en de invordering belaste kantoor, getrokken op een financiële instelling die aangesloten of vertegenwoordigd is bij een verrekenkamer van het land;3° in handen van een gerechtsdeurwaarder, wanneer deze vervolgingen instelt in opdracht van de ontvanger;4° met een debetkaart aan de betaalterminal van het met de inning en de invordering belaste kantoor. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde kan, in bijzondere omstandigheden, andere wijzen van betaling toestaan. § 2. De in de paragraaf 1 bedoelde betaling heeft uitwerking: 1° bij een storting, op de datum van de storting;2° bij een overschrijving, op de valutadatum waarop de rekening van het kantoor werd gecrediteerd en die wordt vermeld op het rekeninguittreksel;3° in geval van afgifte aan de ontvanger van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, op de datum van deze afgifte;4° bij een betaling na vervolgingen ingesteld door een gerechtsdeurwaarder in opdracht van de ontvanger, op de datum van de overhandiging der betaalmiddelen in handen van de gerechtsdeurwaarder;5° bij een betaling met debetkaart aan de betaalterminal van het kantoor, op de datum van deze verrichting. § 3. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde bepaalt de datum waarop de betaling uitwerking heeft, wanneer hij overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid, andere wijzen van betaling toestaat.".

Art. 8.Artikel 8bis van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 oktober 1987, wordt opgeheven.

Art. 9.Artikel 8ter, van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 10 maart 1997, wordt opgeheven.

Art. 10.Artikel 13, van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 15 maart 1993, wordt opgeheven.

Art. 11.In bijlage 1 van hetzelfde koninklijk besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de rubrieken A, V en VII en B, opgeheven.

Art. 12.Bijlage 3 van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 13 december 1999 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 februari 2004, wordt opgeheven. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 13.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, wordt het tweede lid vervangen als volgt: "De formaliteitsregisters worden dag aan dag afgesloten.".

Art. 14.Artikel 2, van hetzelfde koninklijk besluit, hersteld bij het koninklijk besluit van 15 oktober 1987, wordt vervangen als volgt: "

Art. 2.§ 1. De betaling van de registratierechten, de hypotheekrechten, de boeten, de interesten en de retributies, kan gebeuren op volgende wijzen: 1° door storting of overschrijving op de bankrekening van het met de inning en de invordering belaste kantoor;2° door de afgifte van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, ten gunste van het met de inning en de invordering belaste kantoor, getrokken op een financiële instelling die aangesloten of vertegenwoordigd is bij een verrekenkamer van het land;3° in handen van een gerechtsdeurwaarder, wanneer deze vervolgingen instelt in opdracht van de ontvanger;4° met een debetkaart aan de betaalterminal van het met de inning en de invordering belaste kantoor;5° via de betaalmodule geïntegreerd in de internettoepassing die de Federale Overheidsdienst Financiën ter beschikking stelt voor de gedematerialiseerde aanbieding tot de hypothecaire formaliteiten en tot die van de registratie. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde kan, in bijzondere omstandigheden, andere wijzen van betaling toestaan. § 2. De in de paragraaf 1 bedoelde betaling heeft uitwerking: 1° bij een storting op de datum van de storting;2° bij een overschrijving, op de valutadatum waarop de rekening van het kantoor werd gecrediteerd en die wordt vermeld op het rekeninguittreksel;3° in geval van afgifte aan de ontvanger van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, op de datum van deze afgifte;4° bij een betaling na vervolgingen ingesteld door een gerechtsdeurwaarder in opdracht van de ontvanger, op de datum van de overhandiging der betaalmiddelen in handen van de gerechtsdeurwaarder;5° bij een betaling met debetkaart aan de betaalterminal van het kantoor, op de datum van deze verrichting;6° bij een betaling via de betaalmodule geïntegreerd in de internettoepassing die de Federale Overheidsdienst Financiën ter beschikking stelt, op het moment waarop de betaling wordt bevestigd door de toepassing. § 3. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde bepaalt de datum waarop de betaling uitwerking heeft, wanneer hij overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid, andere wijzen van betaling toestaat.".

Art. 15.Artikel 2bis, van hetzelfde koninklijk besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 15 oktober 1987, wordt opgeheven.

Art. 16.Artikel 9 van hetzelfde koninklijk besluit, wordt vervangen als volgt: "

Art. 9.De door artikel 631 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten voorgeschreven beroepsverklaring wordt gedaan op het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie dat territoriaal bevoegd is voor het domicilie van de beroepspersoon of voor de statutaire zetel indien het een rechtspersoon betreft.

Indien de beroepspersoon geen domicilie of statutaire zetel heeft in België, wordt de verklaring gedaan op het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie dat territoriaal bevoegd is voor de zetel van zijn verrichtingen in België. Ontbreekt deze eveneens dan wordt de verklaring gedaan op het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie te Brussel.

Deze gedagtekende en ondertekende verklaring vermeldt: 1° de verwijzing naar artikel 631 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten ter uitvoering waarvan zij wordt afgelegd;2° indien het een natuurlijk persoon betreft: zijn naam en voornaam, zijn domicilie, zijn Rijksregisternummer en wanneer dit ontbreekt zijn identificatienummer in de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, alsmede zijn ondernemingsnummer in de Kruispuntbank van Ondernemingen; 3° indien het een rechtspersoon betreft: zijn naam en statutaire zetel, alsmede zijn ondernemingsnummer in de Kruispuntbank van Ondernemingen.".

Art. 17.Artikel 10 van hetzelfde koninklijk besluit, wordt vervangen als volgt: "

Art. 10.Het door artikel 184 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten voorgeschreven bericht wordt aangetekend gericht aan de bevoegde adviseur-generaal van het Centrum Rechtszekerheid van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie dat territoriaal bevoegd is voor de ligging van het onroerend goed.

Het bericht vermeldt betreffende de opsteller ervan en de contracterende partijen dezelfde identificatiegegevens, als die bedoeld in artikel 9, derde lid, 2° en 3°.

Het geeft bovendien kennis van: 1° de datum van de overeenkomst;2° de ligging en afmetingen van de scheidsmuur voorwerp van de overeenkomst;3° de kadastrale identificatie van de betrokken kadastrale planpercelen; 4° de overeengekomen prijs en lasten voor de overname.". HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften

Art. 18.Artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 september 2016 tot vaststelling van de retributies voor de uitvoering van de hypothecaire formaliteiten en voor de aflevering van de afschriften en getuigschriften, wordt vervangen als volgt: "

Art. 5.§ 1. De hypothecaire formaliteiten worden slechts verricht en de inlichtingen worden pas verstrekt na betaling van het bedrag dat door de ontvanger voldoende geacht wordt om de verschuldigde rechten en retributies te dekken.

In afwijking van het eerste lid wordt, ingeval van ambtshalve vernieuwing van de inschrijving van een wettelijke hypotheek, de retributie in debet geboekt. De ontvanger vordert ze in ten laste van de schuldenaar.

De bepalingen van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, betreffende de verjaring en de vervolgingen, zijn toepasselijk inzake voormelde retributies. § 2. De betaling kan gebeuren op volgende wijzen: 1° door storting of overschrijving op de bankrekening van het met de inning en de invordering belaste kantoor;2° door de afgifte van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, ten gunste van het met de inning en de invordering belaste kantoor, getrokken op een financiële instelling die aangesloten of vertegenwoordigd is bij een verrekenkamer van het land;3° in handen van een gerechtsdeurwaarder, wanneer deze vervolgingen instelt in opdracht van de ontvanger;4° met een debetkaart aan de betaalterminal van het met de inning en de invordering belaste kantoor;5° via de betaalmodule geïntegreerd in de internettoepassing die de Federale Overheidsdienst Financiën ter beschikking stelt voor de gedematerialiseerde aanbieding tot de hypothecaire formaliteiten en tot die van de registratie. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde kan, in bijzondere omstandigheden, andere wijzen van betaling toestaan. § 3. De in paragraaf 2 bedoelde betaling heeft uitwerking: 1° bij een storting, op de datum van de storting;2° bij een overschrijving, op de valutadatum waarop de rekening van het kantoor werd gecrediteerd en die wordt vermeld op het rekeninguittreksel;3° in geval van afgifte aan de ontvanger van een vooraf gekruiste gecertificeerde of gewaarborgde cheque, op de datum van deze afgifte;4° bij een betaling na vervolgingen ingesteld door een gerechtsdeurwaarder in opdracht van de ontvanger, op de datum van de overhandiging der betaalmiddelen in handen van de gerechtsdeurwaarder;5° bij een betaling met debetkaart aan de betaalterminal van het kantoor, op de datum van deze verrichting;6° bij een betaling via de betaalmodule geïntegreerd in de internettoepassing die de Federale Overheidsdienst Financiën ter beschikking stelt, op het moment waarop de betaling wordt bevestigd door de toepassing. De Minister van Financiën of zijn gedelegeerde bepaalt de datum waarop de betaling uitwerking heeft, wanneer hij overeenkomstig paragraaf 2, tweede lid, andere wijzen van betaling toestaat.". HOOFDSTUK 4. - Inwerkingtreding - Uitvoering

Art. 19.Artikel 7 heeft uitwerking met ingang van 6 juni 2019.

Art. 20.Onze minister die bevoegd is voor Financiën, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 18 juli 2019.

FILIP Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, A. DE CROO

^