gepubliceerd op 31 januari 2002
Koninklijk besluit houdende overgangsbepalingen betreffende het verlof voorafgaand aan de pensionering voor de personeelsleden van de lokale politie
18 JANUARI 2002. - Koninklijk besluit houdende overgangsbepalingen betreffende het verlof voorafgaand aan de pensionering voor de personeelsleden van de lokale politie
VERSLAG AAN DE KONING, Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben ter handtekening voor te leggen aan Uwe Majesteit, beoogt, enerzijds, het bepalen van de leden van de lokale politie op wie de regimes van verlof voorafgaand aan de pensionering, ingevoerd door bepaalde gemeenten vóór de hervorming van de politiediensten, van toepassing blijven en, anderzijds, het vastleggen van bepaalde statutaire aspecten die van toepassing zijn op die personeelsleden.
De Raad van State is van oordeel dat dit ontwerp van koninklijk besluit haar wettelijke grondslag vindt in artikel 184 van de Grondwet.
Artikel 1 preciseert dat de oude gemeentelijke besluiten die voorzien in een maatregel van verlof voorafgaand aan het pensioen, van toepassing blijven op de vast benoemde personeelsleden van de lokale politie en waarvan het verlof ten laatste op 1 april 2001 een aanvang heeft genomen of die hun verzoek om dergelijk verlof te bekomen ten laatste op 31 maart 2001 hebben ingediend.
De artikelen 2 tot en met 4 bevatten statutaire bepalingen die toepasselijk zijn op voormelde personeelsleden. Deze bepalingen voorzien dat : - het wachtgeld dat die personeelsleden genieten gedurende het verlof altijd berekend wordt op basis van hun oud statuut; - die personeelsleden de verplichting hebben om op pensioen te gaan op de vroegst mogelijke leeftijd zoals vastgesteld door hun statuut; - die personeelsleden hun statuut niet meer mogen wijzigen vanaf de datum van aanvang van het verlof.
Deze statutaire bepalingen zijn gelijkaardig aan die voorzien in het regime van vrijwillig verlof voorafgaand aan het pensioen, ingesteld in het raam van de hervorming van de politiediensten, op basis van artikel 238 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, De zeer eerbiedige En zeer getrouwe dienaar De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 10 oktober 2001 (1) door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende overgangsbepalingen betreffende het verlof voorafgaand aan de pensionering voor de personeelsleden van de lokale politie », op 30 oktober 2001 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
De motivering in de brief luidt als volgt : « (l'urgence est motivée) ... par la circonstance que le projet d'arrêté royal précité comporte, d'une part, des dispositions transitoires réglant le passage entre les régimes de congé préalable à la pension déjà instaurés par certaines communes et ceux qui seront instaurés, selon le cas, par le conseil communal ou par le conseil de police, sur base de l'article 238 de la loi du 7 décembre 1998 organisant un service de police intégré, structuré à deux niveaux et, d'autre part, des dispositions fixant certains aspects statutaires applicables aux membres du personnel de la police locale bénéficiant, au plus tard depuis le 1er avril 2001, d'un congé préalable à la pension instauré par un règlement communal ou qui ont demandé, au plus tard le 31 mars 2001, à bénéficier d'un tel congé et qu'il importe d'informer les membres du personnel concernés dans les plus brefs délais de la portée de ces dispositions. ».
Overeenkomstig artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling wetgeving van de Raad van State zich tot het onderzoek van de rechtsgrond, van de bevoegdheid van de steller van de handeling en van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.
De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat de artikelen 238 en 239 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, niet de rechtsgrond opleveren voor het ontworpen besluit.
Artikel 121 van dezelfde wet van zijn kant machtigt de Koning daadwerkelijk om het statuut van het personeel van de geïntegreerde politie te bepalen. De gevallen waarin de verordeningsbepalingen die van toepassing zijn op personeelsleden van de gemeentepolitie toepasselijk blijven na 1 april 2001, worden evenwel bepaald in de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, inzonderheid in de artikelen 4 en 12.
Bovendien wordt de invoering van een verlofregeling voorafgaand aan pensionering, voor leden van de geïntegreerde politie eveneens geregeld bij de wet, inzonderheid bij de artikelen 238 en 239 van de voormelde wet van 7 december 1998 en bij de artikelen 41 en 44 van de voormelde wet van 27 december 2000.
Door te bepalen dat gemeentereglementen die voorzien in een maatregel van verlof voorafgaand aan pensionering behouden blijven voor personen die zulk een verlof hadden aangevraagd vóór 1 april 2001 of die zulk een verlof hadden verkregen vanaf die datum, vult het ontwerp die wetsbepalingen aan, aangezien het raakt aan een materie die de wet zelf regelt.
Daaruit vloeit voort dat het ontworpen besluit betrekking heeft op een essentieel element van de rechtspositie van de leden van de geïntegreerde politie en geen rechtsgrond kan ontlenen aan artikel 121 van de voormelde wet van 7 december 1998.
Het ontwerp zou daarentegen kunnen stoelen op de overgangsbepaling die opgenomen is in artikel 184 van de Grondwet en waarnaar in de aanhef dient te worden verwezen.
Het ontwerp dient derhalve te worden voorafgegaan door een Verslag aan de Koning, krachtens artikel 3bis, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, en zal door de wetgever moeten worden bekrachtigd vóór 30 april 2002.
De kamer was samengesteld uit : de heren : Y. Kreins, kamervoorzitter;
P. Liénardy, P. Quertainmont, staatsraden;
Mevr. B. Vigneron, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.
G. Martou, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.
De griffier, B. Vigneron.
De voorzitter, Y. Kreins. _______ Nota's (1) bij brief van 12 oktober 2001 heeft de minister gevraagd om het onderzoek van het dossier te schorsen tot de beraadslaging in de Ministerraad;deze beraadslaging heeft plaats gehad op 26 oktober laatstleden.
18 JANUARI 2002. - Koninklijk besluit houdende overgangsbepalingen betreffende het verlof voorafgaand aan de pensionering voor de personeelsleden van de lokale politie Gelet op de Grondwet, inzonderheid op artikel 184;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 11 juli 2001;
Gelet op het advies van de Adviesraad van burgemeesters, gegeven op 13 augustus 2001;
Gelet op het protocol nr. 49/4 van 20 september 2001 van het Onderhandelingscomité voor de politiediensten;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid dat dit besluit enerzijds overgangsbepalingen betreft met betrekking tot de stelsels van verlof voorafgaand aan de pensionering die reeds door bepaalde gemeenten waren ingevoerd en diegene die zullen worden ingevoerd door, naar gelang van het geval, de gemeenteraad of de politieraad, op grond van artikel 238 van de voormelde wet van 7 december 1998 en anderzijds, bepalingen bevat die bepaalde statutaire aspecten van toepassing op de personeelsleden van de lokale politie die een verlof voorafgaand aan de pensionering genieten ten laaste vanaf 1 april 2001 ingevoegd bij gemeentereglement of die ten laatste op 31 maart 2001 gevraagd hebben een dergelijk verlof te genieten en dat het van belang is de betrokken personeelsleden zo snel mogelijk in te lichten van de draagwijdte van die bepalingen.
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 30 oktober 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende dat het advies van de Adviesraad van burgemeesters niet regelmatig binnen de voorgeschreven termijn gegeven is en dat geen verzoek om verlenging van de termijn gedaan is; dat er bijgevolg aan is voorbijgegaan;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.De bepalingen van de gemeentereglementen tot invoering van een maatregel van verlof voorafgaand aan de pensionering voor de leden van het gemeentepersoneel die definitief benoemd zijn, blijven van toepassing op de personeelsleden van de lokale politie die definitief benoemd zijn en : 1° wier verlof uiterlijk op 1 april 2001 is ingegaan;2° die hun aanvraag tot het bekomen van het verlof uiterlijk op 31 maart 2001 hebben ingediend.
Art. 2.Voor de personeelsleden bedoeld in artikel 1 wordt het wachtgeld berekend rekening houdend met de gegevens bedoeld in artikel 4, § 1, 1°, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.
Art. 3.In afwijking van de bepalingen van de gemeentereglementen bedoeld in artikel 1, hebben de personeelsleden bedoeld in artikel 1 de verplichting om hun oppensioenstelling aan te vragen op de vroegst mogelijke leeftijd zoals vastgesteld door hun statuut.
Art. 4.Het personeelslid bedoeld in artikel 1 dat een verlof voorafgaand aan de pensionering geniet dat ten vroegste aanvangt vanaf 1 april 2001, blijft vanaf de ingangsdatum van dit verlof onderworpen aan de bepalingen van het administratief en geldelijk statuut waaraan het onderworpen was op de datum van de aanvang van dat verlof, rekening houdend met wijzigingen die aan deze bepalingen zouden zijn aangebracht.
Art. 5.Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 april 2001.
Art. 6.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 18 januari 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE .