Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 15 juni 2001
gepubliceerd op 17 juli 2001

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen

bron
ministerie van economische zaken
numac
2001011274
pub.
17/07/2001
prom.
15/06/2001
ELI
eli/besluit/2001/06/15/2001011274/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

15 JUNI 2001. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het bijgevoegde ontwerp van besluit dat ik de eer heb voor te leggen aan Uwe Majesteit heeft tot doel het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen (hierna « de controlewet ») aan te passen.

Dit koninklijk besluit van 14 mei 1985, dat werd genomen in uitvoering van artikel 2, § 3, 6°, van de controlewet, geeft een specifieke lezing van die controlewet voor wat betreft de toepassing ervan op de voorzorgsinstellingen, die beter gekend zijn onder de naam pensioenfondsen.

De laatste wijzigingen, die ingevoerd zijn door het koninklijk besluit van 7 mei 2000, hadden onder andere als voorwerp de toepassing van de controlewet op de pensioenfondsen van de overheidssector. Met name moeten de overheidsbedrijven die gedefinieerd zijn als die welke onderworpen zijn aan de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen, vóór 1 september 2001 een groepsverzekering sluiten of een pensioenfonds oprichten.

Zodra het besluit van 7 mei 2000 gepubliceerd was, heeft de Controledienst voor de Verzekeringen een onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de realiteit verscheidener en complexer was dan men aanvankelijk dacht, met name ten opzichte van de aanvullende pensioenstelsels van de privé-sector.

Sommige overheidsbedrijven zijn aangesloten bij de RSZ of bij de RSZ-PPO. Andere overheidsbedrijven nemen de pensioenkosten op in hun begroting. Nog andere overheidsbedrijven ontvangen een bijzondere dotatie van de overheid. Verder zijn er ook overheidsbedrijven die een verzekeringsovereenkomst gesloten hebben, die een klassieke groepsverzekering kan zijn of een overeenkomst van tak 27 (beheer van pensioenfondsen voor rekening van derden). En tot slot zijn er ook overheidsbedrijven die een extern pensioenfonds opgericht hebben, hetzij onder de vorm van een vzw of van een onderlinge verzekeringsvereniging, hetzij met een statuut sui generis.

De complexiteit wordt nog verscherpt door het feit dat deze stelsels betrekking kunnen hebben op statutair of contractueel personeel en op statutaire of niet-statutaire pensioenen.

Juridisch gezien is het niet zeker dat de controlewet van toepassing is op alle stelsels van de overheidsbedrijven. Zo kunnen we ons vragen stellen bij de noodzaak van de oprichting van een pensioenfonds wanneer de pensioenkosten door de overheid worden gedragen via een bijzondere dotatie. Er kan gevreesd worden dat de oprichting van een pensioenfonds in zo'n geval bijkomende kosten met zich meebrengt voor de onderneming en voor de overheid, zonder dat dit een meerwaarde oplevert voor de bescherming van diegenen die bij het pensioenstelsel zijn aangesloten.

De enige manier om deze problemen juridisch gezien op de juiste wijze aan te pakken, is een wijziging van artikel 2, § 3, 6° van de controlewet. Er kan echter gevreesd worden dat deze wijziging niet zal kunnen plaatsgrijpen vóór 1 september 2001, datum waarop de termijn die bedongen is in het besluit van 14 mei 1985 zoals gewijzigd door het besluit van 7 mei 2000, afloopt.

Bovendien blijkt deze termijn ook te kort te zijn om aan alle eventueel betrokken overheidsbedrijven de tijd te gunnen om in alle kalmte de nodige keuzes te maken betreffende hun pensioenstelsel. Er moet aan herinnerd worden dat wat de overheidssector betreft, de controlewet een termijn van drie jaar had toegestaan (cf. artikel 2, § 3, in limine van de controlewet).

Er wordt dus voorgesteld de toepassing van de controlewet uit te stellen wat de overheidsbedrijven betreft, met dien verstande dat de overheidsbedrijven die dit wensen, zich op vrijwillige basis onmiddellijk kunnen onderwerpen aan de controlewet.

Aangaande de bezwaren van de Raad van State kan het volgende worden verduidelijkt.

De overheidsbedrijven zijn maar vrijgesteld van de toepassing van de wet voor een relatief korte periode, die verstrijkt op 1 september 2004.

Een dergelijke vrijstelling zou men hebben kunnen toestaan door het besluit van 7 mei 2000 niet te nemen of door de datum van inwerkingtreding uit te stellen. Artikel 7, § 2, van de programmawet van 12 december 1997, die artikel 2, § 3, 6°, van de controlewet gewijzigd heeft, bepaalt immers dat deze nieuwe bepalingen in werking treden op een bij koninklijk besluit vastgestelde datum. Er moet aan herinnerd worden dat de controlewet van 1975 maar voor het eerst is toegepast op de pensioenfondsen van de privé-sector nadat het koninklijk besluit van 14 mei 1985 gepubliceerd was.

De techniek die in dit ontwerpbesluit gebruikt wordt is niet nieuw. De § 6 die via dit ontwerpbesluit ingevoegd zal worden in artikel 20 van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 is immers te vergelijken met § 5 van hetzelfde artikel, dat voorzag in een vrijstelling van zeven jaar voor sommige pensioenstelsels die ingericht zijn door een sectoriële arbeidsovereenkomst.

Op grond van het voorgaande lijken de bepalingen van dit ontwerp aan te sluiten bij de « bijzondere regels en modaliteiten » waarover de Koning beschikt krachtens artikel 2, § 3, in limine, van de controlewet.

Met het tweede bezwaar van de Raad van State, dat inhield dat het ontwerp een onderscheid maakte tussen de verschillende categorieën van voorzorgsinstellingen, is rekening gehouden.

Enerzijds wordt in dit ontwerp geen enkel onderscheid meer gemaakt binnen de overheidssector. De nieuwe bepalingen gelden voor alle pensioenstelsels die opgericht zijn in de schoot van overheidsbedrijven en niet alleen meer de overheidsbedrijven die een bijzondere dotatie ontvangen van de overheid.

Anderzijds moet de beperking van het toepassingsgebied van de nieuwe bepalingen tot de privé-sector, dus met uitsluiting van de privé-sector, in feite niet beschouwd moet worden als een ongeoorloofd onderscheid omdat de privé-sector onderworpen is aan de controlewet sedert de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 14 mei 1985.

Het was dus niet mogelijk de inwerkingtreding van bepalingen die reeds langer dan vijf jaar van toepassing waren, uit te stellen.

Bij artikel 1 van het ontwerp moet de volgende commentaar gegeven worden.

Voor de voorzorginstellingen die op 1 september 2000 bestonden in de schoot van een publiekrechtelijke rechtspersoon, onderworpen aan de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen, stelt de nieuwe § 6 van artikel 93 van de controlewet, zoals die moet worden gelezen volgens artikel 20 van het koninklijk besluit van 14 mei 1985, dat de wet op hen van toepassing wordt op 1 september 2004 of op de datum van oprichting van een afzonderlijke rechtspersoon indien die datum vóór 1 september 2004 valt.

Het doel van deze bepaling is dus dat er een langere termijn toegestaan wordt aan de ondernemingen van de overheidssector, zonder de ondernemingen die zich vrijwillig willen onderwerpen aan de controlewet te benadelen.

De overgangsbepalingen van de artikelen 92 en 93 van de controlewet (zoals ze moeten worden gelezen volgens respectievelijk de artikelen 19 en 20 van het koninklijk besluit van 14 mei 1985) beginnen dan ook te lopen op 1 september 2004 of vroeger, namelijk op de datum van oprichting van een afzonderlijke rechtspersoon.

Dit betekent dat deze voorzorginstellingen bij de Controledienst voor de Verzekeringen een inschrijvingsdossier moeten indienen vóór 1 november 2004 en een toelatingsdossier vóór 1 september 2005.

Ook voor de financiële overgangsbepalingen, namelijk die welke betrekking hebben op het samenstellen van een solvabiliteitsmarge en het aanleggen van technische voorzieningen wordt als startdatum de datum genomen waarop de controlewet op die voorzorgsinstellingen van toepassing wordt (dus 1 september 2004 of vroeger, namelijk de datum van oprichting van de afzonderlijke rechtspersoon).

De artikelen 2 en 3 van het ontwerp behoeven geen specifieke commentaar.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Economie, Ch. PICQUE

ADVIES 31.455/1 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 26 maart 2001 door de Minister van Economie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen", heeft op 27 maart 2001 het volgende advies gegeven : 1. Volgens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisend karakter ervan. In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd als volgt : « Cet avant-projet vise à prolonger le délai accordé à certaines personnes morales de droit public quant à l'obligation de créer un fonds de pensions ou de souscrire une assurance de groupe.

L'article 2, § 3, 6°, de la lol du 9 juillet 1975 (...) vise, entre autres, les institutions de prévoyance créées au sein des personnes morales de droit public soumises à la lol du 17 juillet 1975 relative à la comptabilité et aux comptes annuels des entreprises, également dénommées entreprises publiques.

Cette disposition, modifiée par la loi-programme du 12 décembre 1997 portant des dispositions diverses, oblige les entreprises publiques ainsi définies à créer un fonds de pensions ou à souscrire une assurance de groupe.

Selon l'exposé des motifs de cette loi-programme, la disposition précitée s'applique aux entreprises publiques "dans laquelle existe un régime de pensions en faveur du personnel ou des dirigeants d'entreprise (que celui-ci soit provisionné ou financé par les frais généraux)".

Toutefois, certaines entreprises publiques bénéficient d'une dotation spéciale et distincte des pouvoirs publics, calculée en fonction de la charge de leurs pensions, ou regoivent une dotation globale qui tient compte (de) cette charge. La justification donnée dans l' exposé des motifs de la loi-programme du 12 décembre 1997 ne semble donc pas concerner de tels cas.

Cependant, il n' est pas certain que de telles entreprises peuvent etre dispensées de l'obligation de créer un fonds de pensions (ou de souscrire une assurance de groupei, sur base de la rédaction actuelle de l'article 2, § 3, 6°, de la lol du 9 juillet 1975. Pour plus de sécurité juridique, il eonvient de elarifier eet article via une modification de la lol du 9 juillet 1975 (voir par exemple l'article 63 du projet de loi sur les pensions complémentaires).

En application des articles 19 et 20 de l'arreté royal du 7 mai 2000 précité, les entreprises publiques ont jusqu' au 1er septembre 2001 pour eréer un fonds de pensions ou souscrire une assurance de groupe.

Ce délai risque d'expirer avant la modification de l'article 2, § 3, 6°. Il y a donc lieu de prolonger d'urgence ce délai". 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt er in essentie toe een bepaalde categorie van voorzorgsinstellingen tijdelijk vrij te stellen van de verplichting om een pensioenfonds op te richten of om een groepsverzekering tot stand te brengen. Daartoe wordt de regeling aangevuld die inzake de aanvragen om toelating ten aanzien van de voorzorgsinstellingen is vervat in de artikelen 19 en 20 van het koninklijk besIuit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.

Die aanvulling heeft als uitgangspunt het gegeven dat de voorzorgsinstellingen die worden omschreven in het ontworpen artikel 19, § 3, derde lid, van het voornoemde koninklijk besluit van 14 mei 1985 (artikel 1 van het ontwerp) - zij het tijdelijk - worden vrijgesteld van de toepassing van de wet van 9 juli 1975 (ontworpen artikel 20, § 6, zoals artikel 2 van het ontwerp dat in het koninklijk besluit van 14 mei 1985 beoogt in te voegen) en dat de uiterste, krachtens de vermelde wet vastgestelde datum waarop de voorzorgsinstellingen een pensioenfonds moeten hebben opgericht of een groepsverzekering moeten hebben tot stand gebracht, wordt verschoven, wat de in het ontworpen artikel 19, § 3, derde lid, van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 omschreven categorie van voorzorgsinstellingen betreft. 3. De Raad van State, afdeling wetgeving, ziet niet welke wetsbepaling de Koning machtigt om van de toepassing van de wet van 9 juli 1975 vrij te stellen.» Het eerste lid van de aanhef van het ontwerp doet ervan blijken dat de stellers zich daarvoor beroepen op het bepaalde in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 dat luidt : « Bij het verstrijken van een termijn van drie jaar, te rekenen van de inwerkingtreding van dit artikel, zijn de bepalingen van deze wet, binnen de perken van de bijzondere regels en modaliteiten door de Koning vast te stellen, van toepassing op : 1°... (...) 6° de voorzorgsinstellingen opgericht onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk of van een onderlinge verzekeringsvereniging, wier hoofdbedrijvigheid erin bestaat een pensioen op te bouwen voor het personeel of de bestuurders van één of meerdere private ondernemingen (...), of van één of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen, en de voorzorgsinstellingen die met datzelfde doel zijn opgericht binnen een private onderneming of in de schoot van een publiekrechtelijke rechtspersoon, onderworpen aan de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen". 4. Uit de aangehaalde wetsbepaling valt af te leiden dat de wet, bij het verstrijken van de door haar vastgestelde termijn, toepasselijk is op de voorzorgsinstellingen, zoals die onder 6° van artikel 2, § 3, van de wet, worden omschreven, en dat het, binnen het aldus door de wetgever zelf vastgestelde toepassingsgebied, aan de Koning wordt overgelaten "bijzondere regels" en "modaliteiten" te bepalen. Aannemen dat die "bijzondere regels" en "modaliteiten" zo ver zouden strekken dat zij voor de Koning ook de bevoegdheid zouden insluiten om vrijstelling van de toepassing van de wet te verlenen aan bepaalde categorieën van voorzorgsinstellingen valt, bij gebreke van duidelijke indicatie in dat verband door de wetgever, bezwaarlijk te billijken en lijkt bovendien niet in overeenstemming te brengen met artikel 108 van de Grondwet dat de Koning verbiedt de wetten te "schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te (...) verlenen".

Het valt volgens de Raad van State, afdeling wetgeving, evenmin als een zaak van "bijzondere regels" of "modaliteiten" te beschouwen wanneer de Koning, voor de toepassing van de wet, een onderscheid tussen categorieën van voorzorgsinstellingen zou invoeren - zoals in het ontwerp gebeurt - dat niet kan worden ingepast in de algemene omschrijving van de voorzorgsinstellingen in het aangehaalde artikel 2, § 3, 6°, van de wet, en evenmin blijkt dat dergelijk onderscheid de wetgever voor ogen zou hebben gestaan. 5. Uit wat voorafgaat volgt dat - in de huidige stand van de wetgeving - ernstig valt te betwijfelen of het ontwerp doorgang kan vinden zonder in strijd te komen met de wet van 9 juli 1975. Mochten de stellers van het ontwerp desondanks van oordeel zijn 's Konings bevoegdheid terzake te kunnen gronden op een daarvoor in aanmerking komende wetsbepaling, dan doen zij er goed aan de ontworpen regeling te voorzien van een uitgewerkt verslag aan de Koning waarin die bevoegdheid wordt verduidelijkt.

De in dit advies geformuleerde opmerkingen lijken de Raad van State, afdeling wetgeving, evenwel van die aard te zijn dat hij het passend acht af te zien van een verder onderzoek van het ontwerp.

De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;

J. Baert en J. Smets, staatsraden;

Mevr. A. Beckers, griffier.

De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.

Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, eerste auditeur.

De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door de heer E. Vanherck, referendaris.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, M. Van Damme.

15 JUNI 2001. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid op artikel 2, § 3, 6°, een laatste maal gewijzigd bij de wet van 5 juli 1998;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 2000;

Gelet op het advies van de Commissie voor Verzekeringen van 21 januari 2001;

Gelet op het advies van de Controledienst voor de Verzekeringen van 5 maart 2001;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de hiernavolgende omstandigheden : Overwegende dat artikel 2, § 3, 6°, van de voornoemde wet van 9 juli 1975 onder andere gericht is op de voorzorgsinstellingen die zijn opgericht in de schoot van publiekrechtelijke rechtspersonen, en, onder die publiekrechtelijke rechtspersonen, op die welke onderworpen zijn aan de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekeningen van de ondernemingen, ook overheidsbedrijven genoemd;

Overwegende dat deze bepaling, zoals gewijzigd door de programmawet van 12 december 1997 houdende diverse bepalingen, de aldus bepaalde overheidsbedrijven verplicht een pensioenfonds op te richten of een groepsverzekering af te sluiten;

Overwegende dat de pensioenstelsels die momenteel toegepast worden in die ondernemingen talrijk en verscheiden zijn (aansluiting bij de RSZ-PPO, opname in het huishoudelijke begroting, specifieke dotatie, groepsverzekering, verzekering tak 27, pensioenfonds . );

Evenwel overwegende dat het niet zeker is dat de voornoemde wet van 9 juli 1975 van toepassing is op alle overheidsbedrijven en dat het omwille van een grotere rechtszekerheid past artikel 2, § 3, 6°, van deze wet toe te lichten;

Overwegende dat een dergelijke opheldering slechts uit een wijziging van de wet van 9 juli 1975 kan volgen;

Overwegende dat in toepassing van de artikelen 19 en 20 van het voornoemde koninklijk besluit van 7 mei 2000, de overheidsbedrijven tot 1 september 2001 de tijd hebben om een pensioenfonds op te richten of om een groepsverzekering af te sluiten;

Overwegende dat deze termijn dreigt te verstrijken vóór de wijziging van artikel 2, § 3, 6°;

Overwegende dat de voornoemde termijn bovendien te kort blijkt te zijn gezien de complexiteit en diversiteit van de specifieke situaties van de betrokken ondernemingen;

Overwegende dat er dus alle reden is om deze termijn dringend te verlengen;

Gelet op het advies van de Raad van State nr 31.455/1, gegeven op 13 april 2001, in toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 20 van het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 2000, wordt aangevuld met een § 6, die luidt als volgt : « § 6. De voorzorgsinstellingen die opgericht zijn in de schoot van publiekrechtelijke rechtspersonen die onderworpen zijn aan de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding van de ondernemingen, worden van de toepassing van deze wet voorlopig vrijgesteld gedurende een termijn van vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze bepaling of tot op de datum van hun omvorming tot een afzonderlijke rechtspersoon als bedoeld in artikel 9, § 2 van deze wet indien die datum het einde van voormelde termijn voorafgaat.

Voor de toepassing op deze voorzorgsinstellingen van artikel 92, § 1, eerste lid en § 2, eerste lid, en de paragrafen 1 tot 4 van dit artikel, beginnen de termijnen te lopen vanaf de datum waarop de bepalingen van de wet op hen van toepassing worden en voor de toepassing van artikel 92, § 3, tweede lid beschikken zij over een termijn van één jaar vanaf de voormelde datum. »

Art. 2.Dit besluit heeft uitwerking vanaf 1 september 2000.

Art. 3.Onze Minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 15 juni 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, Ch. PICQUE

^