gepubliceerd op 08 oktober 1999
Koninklijk besluit tot vaststelling van het minimum- en het maximumbedrag van de door de provincieontvanger te stellen zekerheid
15 JUNI 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het minimum- en het maximumbedrag van de door de provincieontvanger te stellen zekerheid
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit waarvan ik de eer heb het aan Uwe Majesteit voor te leggen, beoogt het minimum- en het maximumbedrag van de door de provinciale ontvanger te stellen zekerheid vast te stellen, overeenkomstig artikel 113quater van de provinciewet, er ingevoegd bij de wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de provinciewet, de wet van 1 juli 1860 tot wijziging van de provinciewet en de gemeentewet wat betreft de eedaflegging en de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen.
Het minimumbedrag is vastgesteld op 900 000 B.F. Alhoewel men niet uitsluitend met het bevolkingscijfer rekening moet houden, lijkt het evenwel normaal dat er verwezen wordt naar het minimumbedrag vastgesteld voor de zekerheid die de gemeenteontvanger van gemeenten die meer dan 50 000 inwoners tellen moet leveren, zoals voorgeschreven door artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 december 1976 tot vaststelling van het minimum- en het maximumbedrag van de door de plaatselijke gemeenteontvanger te stellen zekerheid.
Het maximumbedrag van 1 500 000 B.F. is vastgesteld rekening houdende met de ongelijkheden die bestaan tussen de provincies, niet alleen m.b.t. het bevolkingscijfer, maar ook met de activiteiten en opdrachten die door de diverse provinciale organen verzekerd worden.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister, L. VAN DEN BOSSCHE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 9 september 1997 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot vaststelling van het minimum- en het maximumbedrag van de door de provincieontvanger te stellen zekerheid », heeft op 26 november 1997 het volgende advies gegeven : Het ontworpen besluit heeft tot doel het minimum- en maximumbedrag vast te stellen van de zekerheid die de provincieontvanger, overeenkomstig artikel 113quater van de provinciewet, moet stellen als waarborg voor zijn beheer.
Deze bepaling moet beschouwd worden als een grondregeling in de zin van artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
In artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 tot aanwijzing van de grondregelingen in de zin van artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel wordt gesteld dat onder meer « de rechten en de plichten van de personeelsleden. . . » (artikel 3, 3°) en« de aansprakelijkheid van de personeelsleden » (artikel 3, 6°), als grondregelingen in verband met het administratief statuut worden beschouwd.
De zekerheid die de provincieontvanger moet stellen als waarborg voor zijn beheer, is een verplichting die hem wegens zijn ambt wordt opgelegd en die bijgevolg deel uitmaakt van zijn administratief statuut. In artikel 113sexies staat overigens dat : « De provincieontvanger die zijn zekerheid of zijn aanvullende zekerheid niet binnen de voorgeschreven termijn stelt en dit verzuim niet voldoende verantwoordt, (. . . ) geacht (wordt) ontslag te nemen en (. . .) vervangen (wordt). ».
Die zekerheid is bovendien bedoeld om de terugbetaling van eventuele tekorten in een provinciekas te waarborgen, waartoe de ontvanger kan worden veroordeeld in het geval hij zich niet op overmacht kan beroepen (1). Een bepaling, zoals de ontworpen bepaling, waarbij het minimum- en maximumbedrag van de zekerheid die een personeelslid moet stellen wordt vastgesteld, heeft dus te maken met de aansprakelijkheid van dat personeelslid.
Over het ontwerp moet dus, krachtens artikel 2, § 1, van de genoemde wet van 19 december 1974, eerst met de vakbonden worden onderhandeld.
Die onderhandelingen zijn een substantieel vormvoorschrift, waarvan de niet-vervulling de wettigheid aantast van de handeling die gesteld is zonder dat aan dat voorschrift is voldaan.
Volgens de informatie die aan de Raad van State is verstrekt, is dat vormvoorschrift niet vervuld.
Daaruit volgt dat het ontwerp niet in zoverre gereed is dat het door de afdeling wetgeving kan worden onderzocht.
De kamer was samengesteld uit de heren : J.-J. Stryckmans, voorzitter.
Y. Kreins, P. Quertainmont, staatsraden.
F. Delperée, J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving.
Mevr. J. Gielissen, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de H. L. Detroux, adjunct-auditeur.
De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. G. Jottrand, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. J.-J. Stryckmans.
De griffier, J. Gielissen.
De voorzitter, J.-J. Stryckmans.
15 JUNI 1999. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het minimum- en het maximumbedrag van de door de provincieontvanger te stellen zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de provinciemwet van 30 april 1836, inzonderheid op artikel 113quater, tweede lid, ingelast bij de wet van 25 juni 1997;
Gelet op het protocol nr. 98/1 van 13 februari 1998 van het Comité voor de provinciale en locale overheidsdiensten;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, eerste lid, vervangen door de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat door de uitwerking van het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 de bepalingen van titel VIIbis van de provinciewet, ingelast bij de wet van 25 juni 1997, in werking getreden zijn op 1 januari 1998;
Overwegende dat meerdere provincieontvangers hun functie sinds deze datum uitoefenen;
Overwegende dat de provincieraden dus in staat moeten zijn het bedrag van de zekerheid zonder uitstel vast te stellen;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het bedrag van de zekerheid welke de provincieontvanger tot waarborg van zijn beheer moet stellen mag niet lager zijn dan 900 000 B.F. en niet hoger zijn dan 1 500 000 B.F.
Art. 2.Onze Minister van Binnenlandse Zaken wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 15 juni 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, L. VAN DEN BOSSCHE _______ Nota (1) Artikel 8 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof.