gepubliceerd op 29 december 2001
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten
14 DECEMBER 2001. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, strekt ertoe bepaalde aanpassingen aan te brengen aan het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten.
Krachtens de artikelen 8 en 27 van het voormelde koninklijk besluit moeten de officiers-dienstchefs lid zijn van de examencommissie voor de selectieproeven tijdens de aanwervingsprocedure van een onderluitenant. Sommige officiers-dienstchefs kunnen er bijgevolg toe gebracht worden deel te nemen aan examencommissies waarvoor hun echtgenoot of een bloed- of aanverwante verschijnt. De verplichting die hen opgelegd wordt om ambtshalve deel uit te maken van de examencommissie schaadt in dit geval het objectiviteitprincipe.
Teneinde dit probleem op te lossen, bepalen de artikelen 1 en 6 van dit besluit dat het lid van de examencommissie dat de echtgenoot of een bloed- of aanverwante tot en met de derde graad is van een kandidaat, noch aan de beoordeling, noch aan de deliberatie van deze kandidaat deelneemt.
Het spreekt vanzelf dat het lid van de examencommissie waarvan sprake mag deelnemen aan de beoordeling en de deliberatie van de andere kandidaten.
De artikelen 2 en 7 van dit besluit schrappen de woorden « die geschikt zijn bevonden bij de selectieproeven » in de artikelen 9 en 28 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999.
Deze wijziging maakt het mogelijk de keuze van de volgorde van de proeven voor de aanwerving in de graad van onderluitenant over te laten aan het vrije oordeel van de gemeenten.
Het spreekt echter vanzelf dat het medisch onderzoek altijd zal moeten voorafgaan aan de proeven inzake lichamelijke geschiktheid, om elk medisch probleem tijdens de proeven inzake lichamelijke geschiktheid te vermijden.
Artikel 3 van dit besluit heft artikel 18, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 op.
Artikel 18, tweede lid, van dat besluit bepaalt dat de korporaals en brandweermannen die voldoen aan de bevorderingsvoorwaarden, alleen bevorderd kunnen worden tot de graad van beroepsonderluitenant bij gebrek aan onderofficieren die aan de bevorderingsvoorwaarden voldoen.
De voorrang die verleend wordt aan de onderofficieren bij de bevordering van een beroepsonderluitenant bestaat niet bij de bevordering van een vrijwillige onderluitenant.
Teneinde de bevorderingsvoorwaarden tussen de vrijwillige en de professionele leden van de brandweerdiensten te harmoniseren, heft dit besluit deze voorrang op.
Deze bepaling heeft niet als doelstelling voorkeur te verlenen aan de korporaals en brandweermannen, maar wel alle leden van de brandweerdienst op voet van gelijkheid te zetten. Het is wel te verstaan dat het de gemeente is die, bij gemotiveerd besluit, de leden van de dienst kiest die zij bevordert onder diegenen die voldoen aan de bevorderingsvoorwaarden.
De artikelen 4 en 8 van dit besluit wijzigen de artikelen 19, 5°, en 39, 5°, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999.
De artikelen 19, 5°, en 39, 5°, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, bepalen dat de korporaals en de brandweermannen houder moeten zijn van een diploma van niveau 1 of van een diploma vermeld in bijlage I van het voormelde koninklijk besluit, om bevorderd te worden tot onderluitenant.
De artikelen 7 en 26 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 bepalen dat het voldoende is om een diploma van niveau 2 te bezitten om aangeworven te worden als onderluitenant in de brandweerdiensten van categorie Z of van een gemeente die geen groepscentrum is.
Om een einde te stellen aan de discriminatie tussen de aanwervingsvoorwaarden en de bevorderingsvoorwaarden voor de korporaals en brandweermannen van de brandweerdiensten van categorie Z of van een gemeente die geen groepscentrum is, wijzigt dit besluit de artikelen 19 en 39. Dit besluit voorziet in de voorwaarde van een diploma van niveau 2 voor de bevordering van de korporaals en de brandweermannen tot de graad van onderluitenant binnen de brandweerdiensten van categorie Z of van een gemeente die geen groepscentrum is.
Krachtens de artikelen 5 en 9 van dit besluit wordt er een artikel 24bis en een artikel 44bis ingevoegd in het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999.
In een brandweerdienst dient de hoogste graad immers overeen te stemmen met de hoogste functie. In bepaalde diensten is de hoogste graad vacant en is er geen dienstchef. De artikelen 5 en 9 strekken ertoe te vermijden dat een lid van de dienst dat geen titularis is van het brevet van dienstchef, bevorderd kan worden tot de hoogste graad.
Artikel 10 van dit besluit wijzigt artikel 52, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999.
De tweede zin van het tweede lid van artikel 52 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 is voor interpretatie vatbaar.
Men kan zich vragen stellen over het toepassingsgebied van de gelijkstelling die daarin voorzien wordt : is het beperkt tot alleen de graad van onderluitenant of strekt het eveneens tot de graden hoger dan die van onderluitenant ? Het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 moet parallel met het daaraan voorafgaande verslag aan de Koning gelezen worden. De gelijkstelling is volledig; zij geldt voor de graad van onderluitenant en voor de graden hoger dan die van onderluitenant. De in artikel 52, tweede lid, 2e zin, gebruikte negatie heeft als enige doelstelling de beroepsbrandweermannen uit te sluiten van het toepassingsgebied van de gelijkstelling.
Er werd evenwel beslist om een einde te maken aan elke vraagstelling door de tweede zin van het tweede lid van dit artikel te schrappen.
Artikel 11 van dit besluit voegt in het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, een artikel 54bis in.
De officiers die titularis zijn van een graad hoger dan die van onderluitenant, moeten krachtens de artikelen 23, tweede lid en 43, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, beschikken over het brevet van onderluitenant om bevorderd te kunnen worden tot een hogere graad.
Sommige van de thans in dienst zijnde officiers beschikken evenwel niet over dit brevet, ten gevolge van de onregelmatige organisatie van de cursussen tijdens de beginperiode van hun loopbaan als officier, terwijl zij een opmerkelijke beroepservaring genieten en zij zelf les gegeven hebben tijdens de recente organisaties van deze opleiding.
Artikel 11 voegt derhalve een overgangsmaatregel in die de officiers die titularis zijn van een graad hoger dan die van onderluitenant op 8 mei 1999, vrijstelt van de voorwaarde houder te zijn van het brevet van onderluitenant.
Artikel 12 van dit besluit voegt in het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, een artikel 54ter in.
Deze bepaling stelt de officiers-dienstchefs die effectief aangewezen zijn ten laatste op 30 april 2002, vrij van het behalen van het brevet van dienstchef, rekening houdend met hun opmerkelijke ervaring.
Artikel 13 werd in dit besluit ingevoegd naar aanleiding van het advies dat uitgebracht werd door de afdeling wetgeving van de Raad van State (nr. 32.246/4) op 22 oktober 2001.
Dit artikel stelt de onmogelijkheid om bepaalde bepalingen van het ontwerp van koninklijk besluit toe te passen rekening houdend met de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp wegens zijn hoedanigheid van gewestelijk organisme van openbaar nut, in het licht.
Daarom is er beslist om, met als doelstelling een doeltreffend en coherent beheer van de Brusselse brandweerdienst te verzekeren, de bepalingen van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 die strijdig zouden zijn met de bepalingen die van toepassing zijn op de dienst wegens zijn bijzondere rechtskundige vorm, niet toe te passen op de voormelde brandweerdienst.
Artikel 14 van dit besluit stelt de inwerkingtreding van de artikelen 5 en 9 uit, teneinde een overeenstemming te verzekeren met de datum waarop het brevet van dienstchef verplicht is.
Wat de door de Raad van State geformuleerde slotopmerkingen van taalkundige aard betreft, werd besloten de term « proeven » te behouden, om de coherentie met de andere bepalingen van het koninklijk besluit van 19 april 1999 die niet door dit besluit gewijzigd worden, te bewaren en de leesbaarheid van de tekst te verzekeren.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE ADVIES 32.246/4 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 18 september 2001 door de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten", heeft op 22 oktober 2001 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking Het ontworpen besluit brengt enkele wijzigingen aan in het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten. Dit koninklijk besluit wordt, zoals blijkt uit de stukken die bij de adviesaanvraag zijn gevoegd en die betrekking hebben op de procedure ter zake van het erbij betrekken van de gewestregeringen, ten zeerste bestreden door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat wenst dat het niet meer van toepassing zou zijn op de personeelsleden van de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, die door dat gewest is opgericht krachtens artikel 5 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen.
De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in verschillende adviezen reeds de gelegenheid gehad in te gaan op het bevoegdheidsprobleem dat rijst in verband met de in Brussel gevestigde Dienst voor Brandweer.
Uit die adviezen (1) blijkt dat, hoewel het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd is om een instelling van openbaar nut op te richten die de vroegere bevoegdheden van de Brusselse Agglomeratie uitoefent inzake brandweer en dringende medische hulp, zulks daarom niet impliceert dat de civiele bescherming wat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, een gewestelijke aangelegenheid is geworden. Mitsdien moet het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wanneer het besluit een statuut goed te keuren voor het operationeel personeel van de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp die in Brussel is gevestigd, dat bepaaldelijk doen met inachtneming van de artikelen 9 en 13 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming.
Krachtens artikel 9, § 1, van de voormelde wet, staat het aan de Koning, enerzijds, de regels te geven voor de algemene organisatie van de openbare brandweerdiensten en anderzijds de algemene bepalingen vast te stellen binnen de perken waarvan de personeelsformatie, de bezoldigingsregeling en het administratief statuut, de weddeschalen, de toelagen, en de vergoedingen worden vastgesteld, alsook de voorwaarden van werving, benoeming en bevordering voor het personeel van openbare brandweerdiensten.
De Koning is dus bevoegd om een algemeen juridisch kader te bepalen, de gemeenten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om dat kader aan te vullen.
Artikel 13, § 3, van de voormelde wet machtigt de Koning de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria te bepalen alsmede de benoembaarheids- en bevorderingsvereisten voor officieren van openbare brandweerdiensten, zonder enige beoordelingsvrijheid te laten aan de gemeenten, noch aan het Brussels Hoofstedelijk Gewest.
Op 26 november 1998 heeft de Brusselse Hoofdstedelijke Regering een besluit goedgekeurd tot vaststelling van het administratief statuut van het personeel van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp. (1) Zie in die zin advies 27.260/4, gegeven op 16 maart 1998, over een ontwerpbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering "tot vaststelling van het administratief statuut van het personeel van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp", almede advies 27.261/4, gegeven op 2 maart 1998, over een ontwerpbesluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering "houdende de werkingsregels van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp".
Het door de Brusselse Regering uitgewerkte statuut wijkt op talrijke punten af van het statuut dat is vastgesteld door de Koning ter uitvoering van het bepaalde in de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming; de Brusselse regering is trouwens verplicht de algemene beginselen in acht te nemen die tegenwoordig zijn neergelegd in het koninklijk besluit van 22 december 2000.
Om een einde te maken aan deze rechtsonzekerheid, wordt het absoluut noodzakelijk dat de Federale Staat en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gezamenlijk optreden. De Federale Staat blijft weliswaar bevoegd voor de aangelegenheid van de civiele bescherming, doch kan evenwel niet betwisten dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, op grond van de artikelen 5 en 56 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, bevoegd is om de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp te organiseren en het personeel van die instelling van openbaar nut toe te rusten met een administratief statuut en een bezoldigingsregeling, met inachtneming van de algemene beginselen vastgelegd in het koninklijk besluit van 22 december 2000. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van zijn kant, kan niet optreden alsof het bevoegd was geworden voor de civiele bescherming op zijn grondgebied en zonder rekening te houden met de federale regelgeving.
Te dien einde moet de Federale Staat ofwel rekening houden met de bijzondere kenmerken van de Dienst voor Brandweer georganiseerd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, door algemene bepalingen vast te stellen die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de kans bieden deze aan te passen aan de specificiteit van zijn personeel, ofwel moet een samenwerkingsakkoord worden gesloten om het statuut van dat personeel te regelen, waarbij de Federale Staat bevoegd is voor de civiele bescherming, het Bnussels Hoofdstedelijk Gewest voor het leiden van zijn instelling van openbaar nut, de Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, alsmede het personeel hiervan.
De volgende bijzondere opmerkingen zullen de noodzaak aantonen voor de Federale Staat en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om gezamenlijk op te treden.
Bijzondere opmerkingen Aanhef Zevende en achtste lid Het zevende en achtste lid moeten vervangen worden als volgt : « Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op advies 32.246/4 van de Raad van State, gegeven op 22 oktober 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ».
Dispositief Artikel 1 Artikel 1 van het ontwerp vervangt artikel 8 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999. Deze bepaling betreft de werving van beroepsofficieren in de graad van beroepsonderluitenant. De gegadigden moeten selectie-examens afleggen, waarvan de inhoud en de nadere regels door de Minister van Binnenlandse Zaken worden vastgesteld. De gemeenteraad wordt belast met het organiseren van deze examens en moet een examencommissie samenstellen. De in deze bepaling aangebrachte wijziging heeft hoofdzakelijk tot doel te voorkomen dat een lid van de examencommissie deelneemt aan de beoordeling en de beraadslaging over een gegadigde van wie hij de echtgenoot, de bloed- of aanverwant is tot en met de derde graad.
Deze bepaling is in strijd met artikel 32 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 november 1998 tot vaststelling van het administratief statuut van het personeel van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, krachtens hetwelk "de werving (...) uitsluitend (geschiedt) in de graad van officier-adjunct-interventiechef op grond van een vergelijkend wervingsexamen georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat (...)". Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft indertijd geopteerd voor dat soort van werving om zich te gedragen naar de algemene beginselen vastgelegd in het vroegere koninklijk besluit van 26 september 1994, waarvan artikel 11, § 1, 3°, de deelentiteiten verplichtte hun personeel te werven via het vergelijkend wervingsexamen van het Vast Wervingssecretariaat (2). (2) Deze opmerking is reeds gemaakt aan de Minister van Binnenlandse Zaken tijdens het onderzoek van het ontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, in een advies 28.714/2, gegeven op 10 maart 1999.
Thans behoort dit vereiste niet meer tot de algemene beginselen die zijn neergelegd in het koninklijk besluit van 22 december 2000; het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is vrij om een beroep te doen op "Selor - Selectiebureau van de Federale Overheid".
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zou dus zelf het vergelijkend examen kunnen organiseren voor de werving van de beroepsofficieren van zijn Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp, maar het kan dit pas sedert de nieuwe algemene beginselen.
Artikel 4 Deze bepaling van het ontwerp vervangt artikel 19, tweede lid, 5°, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, dat betrekking heeft op de toegang door bevordering tot de graad van beroepsonderluitenant.
Als men deze bepaling van het voormelde koninklijk besluit vergelijkt met het voormelde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 november 1998, blijkt dat de graden die in die teksten zijn vervat verschillend zijn en de promotievoorwaarden niet steeds dezelfde zijn.
Zo moeten de kandidaat-korporaal en de kandidaat-brandweerman in de brandweerdiensten van categorie X (3) of Y, om te kunnen solliciteren naar een betrekking van beroepsonderluitenant in het kader van een bevordering, krachtens het ontworpen artikel 19, tweede lid, 5°, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999 houder zijn van een diploma of getuigschrift dat toegang verleent tot de betrekkingen van niveau 1 bij het federale overheidsdiensten, vermeld in bijlage I bij het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 of houder zijn van een diploma vermeld in bijlage I bij het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999.
Volgens het voormelde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 november 1998 moet het lid van het middenkader en het lager kader, om toegang te krijgen tot de graad van officier-adjunct-interventiechef, houder zijn van een van de diploma's bedoeld in punt 1 en 2 van bijlage I van het koninklijk besluit van 20 juli 1972 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidsvoorwaarden alsmede de benoemings- en bevorderingsvoorwaarden voor de officierenvan de gemeentelijke brandweerdiensten (4).
Uit deze vergelijking blijkt dat de ontworpen tekst en de door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering goedgekeurde bepalingen moeilijk met elkaar te rijmen vallen.
Artikelen 11 en 12 a) In verband met artikel 11 van het ontwerp blijkt uit het verslag aan de Koning dat officieren die bekleed zijn met een graad die hoger is dan die van onderluitenant, volgens de artikelen 23, tweede lid, en 43, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, moeten beschikken over het brevet van onderluitenant om bevorderd te kunnen worden tot een hogere graad. Sommige officieren die thans in dienst zijn, beschikken evenwel niet over dat brevet, doordat bij het begin van hun loopbaan als officier de lessen onregelmatig zijn georganiseerd, terwijl ze een aanzienlijke beroepservaring hebben en zelf les hebben gegeven wanneer recentelijk zulk een opleiding is verschaft.
Artikel 11 voegt bijgevolg een overgangsmaatregel in, waarbij officieren die op 8 mei 1999 een hogere graad bekleedden dan die van onderluitenant, vrijgesteld worden van het vereiste om houder te zijn van het brevet van onderluitenant.
Op de vraag waarom als datum 8 mei 1999 wordt opgegeven, heeft de gemachtigde van de minister geantwoord dat het gaat om de datum van inwerkingtreding van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999. De formulering van deze bepaling van het ontwerp kan evenwel aanleiding geven tot een dubbelzinnige interpretatie, daar "de datum van inwerkingtreding van dit besluit" de datum van inwerkingtreding zou kunnen zijn van het ontworpen koninklijk besluit. Het zou bijgevolg beter zijn in artikel 11 van het ontwerp te specificeren dat officieren die op 8 mei 1999 een hogere graad bekleedden dan die van onderluitenant, vrijgesteld worden van de verplichting om in het bezit te zijn van het brevet van onderluitenant.
De bepaling moet in die zin worden herzien. (3) De Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort tot de categorie van de brandweerdiensten van categorie X krachtens artikel 12, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 8 november 1967 houdende, voor de vredestijd, organisatie van de gemeentelijke en gewestelijke brandweerdiensten en coördinatie van de hulpverlening in geval van brand.(4) Dit koninklijk besluit is opgeheven bij artikel 52 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999. Bovendien wordt het brevet van onderluitenant, krachtens artikel 41 van het voormelde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 november 1998, eveneens vereist om toegang te krijgen tot de graad van officier-adjunct-interventiechef.
Datzelfde besluit heeft evenwel niet voorzien in een soortgelijke overgangsbepaling als die van het onderhavige ontwerp. Ook in dit geval zal de ontworpen tekst in strijd zijn met het voormelde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. b) Dezelfde opmerking geldt voor artikel 12 van het ontwerp, dat ditmaal officieren-dienstchefs die "effectief aangewezen waren als dienstchef ten laatste op 30 april 2002" vrijstelt van de verplichting om het brevet te behalen van dienstchef, gelet op hun aanzienlijke ervaring. Krachtens artikel 47, eerste lid, 3°, van het voormelde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 26 november 1998, moet de officier-dienstchef, eveneens houder zijn van het brevet van dienstchef, zonder dat er bij wijze van overgangsmaatregel vrijstelling wordt verleend voor het behalen van dat brevet. Het in aanmerking nemen van deze vrijstelling voor de officier-dienstchef te Brussel kan andermaal rechtsonzekerheid doen ontstaan.
Artikelen 13 en 14 Artikel 13 van het ontwerp vervangt artikel 55 van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, dat de bepaling omtrent de inwerkingtreding van dat besluit bevat.
Uit een oogpunt van wetgevingstechniek is die werkwijze niet correct.
De ontworpen tekst dient te worden voorzien van een eigen bepaling die de inwerkingtreding regelt, veeleer dan de bepaling omtrent de inwerkingtreding van het gewijzigde besluit te wijzigen of te vervangen. Bovendien is er geen aanleiding om te verwijzen naar artikel 45, 3°, van het voormelde koninklijk besluit van 19 april 1999, daar in artikel 55 van hetzelfde koninklijk besluit reeds wordt voorzien in de inwerkingtreding ervan op I mei 2002.
Artikel 13 van het ontwerp dient bijgevolg te worden geredigeerd als volgt : «
Art. 13.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 5 en 9 die in werking treden op 1 mei 2002".
Artikel 14 van het ontwerp dient te vervallen.
Slotopmerkingen van taalkundige aard Onder voorbehoud van de vorenstaande inhoudelijke opmerkingen wordt erop gewezen dat de term "proeven" in de betekenis van "examens" doorgaans afgekeurd wordt; hetzelfde geldt voor "titularis van een diploma", waar bedoeld wordt "houder van een diploma". Wat artikel 5 van het ontwerp betreft (het ontworpen artikel 24bis ), zijn de woorden "de hoogste graad voorzien in het kader van de brandweerdienst" een letterlijke, doch verkeerde vertaling uit het Frans. Bedoeld wordt : "de hoogste graad in de formatie van de brandweerdienst". De Nederlandse tekst van het ontwerp zou herzien moeten worden.
De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter;
De heren : P. Liénardy en P. Quertainmont, staatsraden;
J. Van Compernolle en B. Glansdorff, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. C. Gigot, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door Mevr. P. Vandernacht, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr.
G. Martou, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.
De griffier, De voorzitter, C. Gigot. M.-L. Willot-Thomas.
14 DECEMBER 2001. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 31 december 1963 betreffende de Civiele Bescherming, inzonderheid op de artikelen 9 en 13, § 3, vervangen door de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur;
Gelet op het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 11 juli 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 28 september 2000;
Gelet op het protocol nr. 20/02 van 9 oktober 2000 van het Comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies 32.246/4 van de Raad van State, gegeven op 22 oktober 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 8 van het koninklijk besluit van 19 april 1999 tot vaststelling van de geschiktheids- en bekwaamheidscriteria alsmede van de benoembaarheids- en bevorderingsvoorwaarden voor de officieren van de openbare brandweerdiensten, wordt vervangen als volgt : "
Art. 8.De kandidaten worden aan selectieproeven onderworpen. De Minister van Binnenlandse Zaken kan de inhoud en de nadere regels van deze proeven bepalen.
De gemeenteraad organiseert deze proeven. Hij bepaalt de samenstelling van de examencommissie die de officier-dienstchef omvat. De examencommissie bestaat voor ten minste de helft uit experts die niet tot de gemeentediensten behoren. Het lid van de examencommissie dat de echtgenoot of een bloed- of aanverwante tot en met de derde graad is van een kandidaat, neemt deel noch aan de beoordeling noch aan de deliberatie van deze kandidaat.
Gemeenteraadsleden kunnen het examen als waarnemer bijwonen. Zij mogen echter niet deelnemen aan de beoordeling van de kandidaten en aan de deliberatie door de examencommissie.
De proeven dienen de technische vaardigheden van de kandidaten, hun geschiktheid tot leidinggeven, hun maturiteit en de manier waarop zij hun eigen ideeën uiteenzetten, te beoordelen. »
Art. 2.In artikel 9 van hetzelfde besluit vervallen de woorden "die geschikt zijn bevonden bij de selectieproeven".
Art. 3.Artikel 18, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt opgeheven.
Art. 4.Artikel 19, 5°, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « 5° a) voor de kandidaten korporaals en brandweermannen in de brandweerdiensten van categorie X of Y : houder zijn van een diploma of getuigschrift dat toegang geeft tot de betrekkingen van niveau 1 bij de federale overheidsdiensten, vermeld in bijlage I bij het voormelde koninklijk besluit van 2 oktober 1937 of houder zijn van een diploma vermeld in bijlage I bij dit besluit; b) voor de kandidaten korporaals en brandweermannen in de brandweerdiensten van categorie Z of van een gemeente die geen groeps-centrum is : houder zijn van een diploma of getuigschrift dat minstens toegang geeft tot de betrekkingen van niveau 2 bij de federale overheidsdiensten, vermeld in bijlage I bij het voormelde koninklijk besluit van 2 oktober 1937.»
Art. 5.In hetzelfde besluit wordt een artikel 24bis ingevoegd, luidende : «
Art. 24bis.Om bevorderd te worden tot de hoogste graad in de formatie van de brandweerdienst, moet de kandidaat beschikken over het brevet van dienstchef. »
Art. 6.Artikel 27 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : «
Art. 27.De kandidaten worden aan selectieproeven onderworpen. De Minister van Binnenlandse Zaken kan de inhoud en de nadere regels van deze proeven bepalen.
De gemeenteraad organiseert deze proeven. Hij bepaalt de samenstelling van de examencommissie die de officier-dienstchef omvat. De examencommissie bestaat voor ten minste de helft uit experts die niet tot de gemeentediensten behoren. Het lid van de examencommissie dat de echtgenoot of een bloed- of aanverwante tot en met de derde graad is van een kandidaat, neemt deel noch aan de beoordeling noch aan de deliberatie van deze kandidaat.
Gemeenteraadsleden kunnen het examen als waarnemer bijwonen. Zij mogen echter niet deelnemen aan de beoordeling van de kandidaten en aan de deliberatie door de examencommissie.
De proeven dienen de technische vaardigheden van de kandidaten, hun geschiktheid tot leidinggeven, hun maturiteit en de manier waarop zij hun eigen ideeën uiteenzetten, te beoordelen. »
Art. 7.In artikel 28 van hetzelfde besluit vervallen de woorden "die geschikt zijn bevonden bij de selectieproeven".
Art. 8.Artikel 39, 5°, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « 5° a) voor de kandidaten korporaals en brandweermannen in de brandweerdiensten van categorie X of Y : titularis zijn van een diploma of getuigschrift dat toegang geeft tot de betrekkingen van niveau 1 bij de federale overheidsdiensten, vermeld in bijlage I bij het voormelde koninklijk besluit van 2 oktober 1937 of houder zijn van een diploma vermeld in bijlage I bij dit besluit; b) voor de kandidaten korporaals en brandweermannen in de brandweerdiensten van categorie Z of van een gemeente die geen groeps-centrum is : titularis zijn van een diploma of getuigschrift dat minstens toegang geeft tot de betrekkingen van niveau 2 bij de federale overheidsdiensten, vermeld in bijlage I bij het voormelde koninklijk besluit van 2 oktober 1937.»
Art. 9.In hetzelfde besluit wordt een artikel 44bis ingevoegd, luidende : «
Art. 44bis.Om bevorderd te worden tot de hoogste graad voorzien in het kader van de brandweerdienst, moet de kandidaat beschikken over het brevet van dienstchef. »
Art. 10.In artikel 52, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervalt de laatste zin.
Art. 11.In hetzelfde besluit wordt een artikel 54bis ingevoegd, luidende : «
Art. 54bis.Worden vrijgesteld van het bezit van het brevet van onderluitenant, de officieren die, op datum van 8 mei 1999, titularis waren van een hogere graad dan die van onderluitenant. »
Art. 12.In hetzelfde besluit wordt een artikel 54ter ingevoegd, luidende : «
Art. 54ter.De artikelen 24bis, 44bis en 45, 3°, zijn niet van toepassing op de officieren die effectief aangewezen waren als dienstchef ten laatste op 30 april 2002. »
Art. 13.In hetzelfde besluit wordt een artikel 54quater ingevoegd, luidende : «
Art. 54quater.De bepalingen van dit besluit die strijdig zijn met de wettelijke of reglementaire bepalingen waaraan de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp onderworpen is wegens zijn hoedanigheid van gewestelijk organisme van openbaar nut, zijn niet van toepassing op de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp. »
Art. 14.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 5 en 9 die in werking treden op 1 mei 2002.
Art. 15.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 14 december 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE