gepubliceerd op 14 maart 2003
Koninklijk besluit betreffende het statuut van de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct administrateur-generaal in de openbare instellingen van sociale zekerheid
13 MAART 2003. - Koninklijk besluit betreffende het statuut van de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct administrateur-generaal in de openbare instellingen van sociale zekerheid
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit dat Uwe Majesteit wordt voorgelegd, heeft tot doel om de beoordeling van competenties en vaardigheden voor de managementfunctie zoals vervat in het managementsysteem van de zogenaamde Copernicus' hervorming dat al in de federale overheidsdiensten is ingevoerd bij koninklijk besluit van 29 oktober 2001 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties in de federale overheidsdiensten en bij koninklijk besluit van 11 juli 2001 betreffende de weging van de management- en staffuncties in de federale overheidsdiensten en tot vaststelling van hun wedde aan de openbare instellingen van sociale zekerheid, uit te breiden tot de openbare instellingen van sociale zekerheid, rekening houdende met hun specifieke kenmerken.
Als antwoord op het advies van de Raad van State nr. 34.718 d.d. 6 februari 2003 gegeven binnen een termijn van een maand bij het koninklijk besluit betreffende de aanduiding, de uitoefening en de weging van de managementfuncties in de openbare instellingen van sociale zekerheid zal dit in verschillende fasen gebeuren.
Zoals terecht vermeld door de Raad van State voorziet artikel 9 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg in een benoemingsprocedure voor de administrateur-generaal en adjunct administrateur-generaal. Ook een aantal oprichtingswetten van sociale parastatalen voorzien dit.
Derhalve kan in de huidige stand van de wetgeving slechts aan de in dienst zijnde administrateur-generaals en hun adjuncten de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan de testing met het oog op de beoordeling van competenties en vaardigheden verbonden aan de uitoefening van een managementfunctie. Op grond immers van huidig artikel 9, tweede lid van de vermelde wet van 25 april 1965 bepaalt de Koning immers het statuut van de administrateur-generaal en zijn adjuncten.
Zij kunnen dus op voorwaarde dat zij slagen voor een eenheidsproef die zich steunt op onder andere hun bestuursovereenkomst etc, genieten van dit nieuw statuut.
In een volgende fase zal, na een aanpassing van hogervermelde wet, tevens de normering worden aangepast zodat de aanstelling in het mandaat mogelijk wordt. In ieder geval zal diegene die in de toekomst in een mandaat wordt aangesteld succesvol de beoordeling moeten hebben doorstaan waarbij is vastgesteld dat de vereiste competenties en vaardigheden voor de uitoefening van een managementfunctie aanwezig zijn.
Deze aanpak, namelijk de beoordeling van competenties en vaardigheden voor de uitoefening van de managementfunctie verschilt van deze die in de federale overheidsdiensten wordt gehanteerd. De verantwoording van dit verschil in behandeling wordt verantwoord door het gegeven dat de betrokken instellingen reeds over enige traditie beschikken van reflectie en arbeid die is gebaseerd op de efficiëntie, de doeltreffendheid en de dienstverlening aan de sociaal verzekerde. Die evolutie heeft voorlopig geleid tot het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Dit wettelijke kader bekrachtigt hun twee voornaamste specifieke kenmerken.
Zij zijn van nature bestuurs-, overleg- en uitvoeringsdiensten in de belangrijke sector van de sociale zekerheid en zij zorgen mee voor een permanent hoog niveau van sociale bescherming zowel vandaag als in de toekomst.
Zij worden paritair beheerd als openbare instellingen met een rechtspersoonlijkheid die verschilt van die van de Staat. De sociale partners hebben hun bijzondere gehechtheid aan dit model herhaald.
De openbare instellingen van sociale zekerheid kunnen dan ook in de Copernicushervorming worden geïntegreerd op voorwaarde dat : a. de objectieve waarde van de methodologie van de bestuursovereenkomsten en de bestuursplannen gelijkgeschakeld wordt met die van het managementplan en het operationeelplan bedoeld in het koninklijk besluit betreffende de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties in de federale overheidsdiensten;b. er adequate meetinstrumenten worden ontwikkeld;c. hun hoedanigheid van paritair bestuurde organismen wordt nageleefd. A. Objectieve waarde van de methodologie van de bestuursovereenkomst en de bestuursplannen Het doel van de bestuursovereenkomst is om de doelstellingen te verduidelijken die moeten worden bereikt tijdens de uitvoering van de taken alsook de middelen die daartoe ter beschikking worden gesteld.
De voorwaarden die op het vlak van de inhoud van de bestuursovereenkomsten worden opgelegd in artikel 5 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, leveren duidelijke garanties met betrekking tot de beschrijving van de taken, de normalisering van de meetbare doelstellingen, de gedragsregels tegenover de burgers, de berekeningswijze van de nodige bestuurskredieten en de meetmethodes.
Ter uitvoering van een bestuursovereenkomst moet een bestuursplan worden opgesteld waarin de doelstellingen en de strategie van de instelling op korte termijn staan vermeld - in ieder geval in het raam van de bestuursovereenkomst (drie- of vijfjaarlijks) - en waarin wordt beschreven op welke wijze de toevertrouwde taken zullen worden uitgevoerd om de doelstellingen die in die bestuursovereenkomst worden bepaald, te bereiken.
B. Ontwikkeling van adequate meetinstrumenten Een tweede essentiële factor is de systematische beschikbaarheid van meetinstrumenten waarmee kan worden nagegaan in welke mate de openbare instelling van sociale zekerheid de overeengekomen doelstellingen tijdens de uitvoering van haar taken, bereikt. Die meetinstrumenten zijn derhalve een beleidsinstrument dat een idee geeft van wat die doelstellingen, toegekende en gebruikte middelen en geleverde diensten verbindt. In de sector van de sociale zekerheid worden die meetinstrumenten al heel lang gebruikt.
Bij beslissing van de Ministerraad van 21 december 2001, zijn de bestuursovereenkomsten van de tien parastatale organismen goedgekeurd en zijn de begrotingsmiddelen voor de uitvoering van die overeenkomsten bepaald.
C. Vastgestelde bepalingen voorzien om de specifieke bestuursvorm in de openbare instellingen van sociale zekerheid in acht te nemen Ingevolge voornoemd koninklijk besluit van 3 april 1997 worden de bijzondere regels en voorwaarden volgens welke een openbare instelling van sociale zekerheid de haar door de wet toevertrouwde opdrachten uitvoert, vastgesteld in een bestuursovereenkomst tussen de Staat en de betrokken instelling. Tijdens de onderhandelingen over de bestuursovereenkomst wordt de openbare instelling vertegenwoordigd door stemgerechtigde beheerders die zijn aangeduid door het beheersorgaan, alsook door de persoon die belast is met het dagelijkse bestuur en zijn adjunct. De bestuursovereenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het beheersorgaan.
Het managementplan en het operationeel plan in de openbare instellingen van sociale zekerheid nemen de vorm aan van de bestuursovereenkomst en het bestuursplan.
Sommige bevoegdheden die in de federale overheidsdiensten, worden toegekend aan de ministers enerzijds, en aan de voorzitters van de directiecomités anderzijds, moeten in de openbare instellingen van sociale zekerheid respectievelijk aan hun beheerscomités en hun administrateurs-generaal worden toegekend.
Daarom, wat de beoordeling van de aanwezigheid van vaardigheden en competenties voor de uitoefening van de in de managementfunctie en de bijhorende verloning betreft, wordt er afgeweken van de regels zoals die zijn vastgesteld in het koninklijk besluit van 29 oktober 2001 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties in de federale overheidsdiensten.
Gelet op de zeer specifieke situatie van de openbare instellingen van sociale zekerheid die binnen de werkingssfeer van dit besluit zullen vallen, is geopteerd voor continuïteit uit hoofde van de administrateur-generaal en zijn adjunct. Daarvoor zijn meerdere redenen aangehaald.
Eerst en vooral moet erop worden gewezen dat enkel de instellingen vermeld in artikel 3, § 2, van voornoemd koninklijk besluit van 3 april 1997 binnen de werkingssfeer van dit besluit vallen.
De in artikel 3, § 2, van het voornoemde besluit opgesomde instellingen zijn die instellingen die reeds een eerste bestuursovereenkomst met de Regering hebben gesloten en van welke bestuursovereenkomst ook effectief in werking is getreden zodat de instelling door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, uit artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut kon worden geschrapt en ingedeeld worden in artikel 3, § 2, van voornoemd koninklijk besluit waardoor het regime beschreven in dat besluit op de instelling van toepassing is geworden.
Het voornoemd koninklijk besluit van 3 april 1997 luidde een belangrijke wijziging in voor de openbare instellingen van sociale zekerheid waaraan, in het kader van het paritair beheer, een nieuw werkkader wordt geboden en die sterk worden geresponsabiliseerd. In die zin namen deze instellingen een voorsprong op de ministeries. In 1997 was voor hen reeds een werkkader gedefinieerd en er zijn een aantal maatregelen ingevoerd die later ook zullen worden ingevoerd bij de federale overheidsdiensten. Sommige van deze instellingen zijn, onder leiding van hun administrateurs-generaal en hun adjuncten, al begonnen met het benutten van de mogelijkheden die dit nieuwe werkkader bood en zijn in volle mutatie sedert de inwerkingtreding van de eerste bestuursovereenkomst. Zoals reeds gezegd, zal dit besluit van toepassing zijn op de instellingen die reeds de weg van de mutatie zijn ingeslagen.
Aldus is met het voornoemd koninklijk besluit van 3 april 1997 bijvoorbeeld het instrument van de bestuursovereenkomst ingevoerd, een beheersinstrument dat met het managementplan te vergelijken is.
Terwijl het managementplan minstens een precieze omschrijving bevat van de algemene beheersopdrachten van de houder van de managementfunctie en zijn verplichtingen ter zake, de door hem te bereiken strategische en operationele doelstellingen en de toegekende budgettaire middelen, moeten in de bestuursovereenkomst minstens de volgende materies worden geregeld : de taken die de instelling op zich neemt, de gekwantificeerde doelstellingen inzake efficiëntie en kwaliteit met betrekking tot deze taken, de gedragsregels ten aanzien van het publiek, de methodes voor het meten en het opvolgen van de mate waarin de doelstellingen en gedragsregels worden nageleefd, bepalingen betreffende de budgettaire middelen, enz. (art. 5, § 2, van het koninklijk besluit van 3 april 1997).
Een dergelijke bestuursovereenkomst beoogt een optimalisering van de bestuurlijke efficiëntie, d.i. de wijze waarop een organisatie de doelstellingen die in het kader van het beleid zijn vastgesteld, tracht te realiseren terwijl er door het voornoemde koninklijk besluit van 3 april 1997 uitdrukkelijk voor is geopteerd dat de politieke overheid, in overleg met de sociale partners, bevoegd blijft voor het uitstippelen van het sociale beleid. Bij de onderhandelingen en het sluiten van de bestuursovereenkomst wordt de Regering vertegenwoordigd door de minister die het bestuurlijk toezicht uitoefent, bijgestaan door de minister tot wiens bevoegdheid Ambtenarenzaken behoort. De openbare instelling van haar kant wordt bij de onderhandelingen vertegenwoordigd door stemgerechtigde beheerders die worden aangeduid door het beheersorgaan, de persoon belast met het dagelijks bestuur en zijn adjunct. De bestuursovereenkomst wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het beheersorgaan. Zij treedt in werking, zoals gezegd, na goedkeuring door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, vanaf de datum die in dat besluit is vastgesteld.
Naast de bestuursovereenkomst wordt ook een bestuursplan (of, anders geformuleerd, operationeel plan) opgesteld. Hierin wordt aangegeven hoe de toevertrouwde taken zullen worden uitgevoerd met het oog op het bereiken van de doelstellingen die in de bestuursovereenkomst zijn opgenomen.
De invoering van systemen om die bestuurlijke efficiëntie te meten, was onverbrekelijk verbonden met de introductie van de techniek van de bestuursovereenkomst en het bestuursplan. Er moesten boordtabellen worden uitgewerkt waardoor inzicht moest worden verschaft tussen de doelstellingen (in termen van operationele normen), de toegewezen en gebruikte middelen (in termen van kosten) en de gerealiseerde dienstverlening (in termen van bereikte resultaten).
Deze instrumenten (bestuursovereenkomsten, bestuursplannen en boordtabellen) vormden een essentiële stap in de voorbereiding van een verantwoorde responsabilisering van het beheer waarbij, voor deze instellingen, reeds een eerste stap werd gezet naar meer contractuele verhoudingen in plaats van de voorheen geldende klassieke gezagsverhoudingen. Tevens werd voorzien dat de evaluatie zou geschieden op basis van de mate van verwezenlijking van de vooraf gestelde doelstellingen voor elke functie of dienst met meer mogelijkheden tot geïndividualiseerde sanctionering.
De eerste bestuursovereenkomsten zijn in werking getreden op 1 januari 2002.
Dit betekent dat de betrokken instellingen sedert die datum volop zijn opgenomen in een belangrijk veranderingsproces op het vlak van het management en dat, waar mogelijk, in deze fase, de continuïteit van de leiding moet kunnen worden verzekerd behoudens indien daadwerkelijk uit de resultaten van de eenheidsproef zou blijken dat diegenen die belast zijn met het dagelijks bestuur en de dagelijkse leiding niet geschikt zijn om dit proces voort te zetten. Ten slotte mag worden opgemerkt dat het ongetwijfeld reeds als een prestatie en als een (eerste) bewijs van geschiktheid mag worden beschouwd dat deze leidinggevenden de onderhandelingen en het sluiten van de eerste beheersovereenkomst mede tot een goed einde hebben weten te brengen en dus reeds een deelopdracht van hun managementfunctie tot voldoening hebben weten te vervullen. Bij wijze van vergelijking, kan erop worden gewezen dat de eerste opdracht van de geselecteerde mandaathouder in de federale overheidsdiensten juist erin bestaat een ontwerp van managementplan en operationeel plan aan zijn werkgever te bezorgen.
Rekening houdende met al wat hiervoor is gesteld en inzonderheid ook het feit dat de fase van de totstandkoming van de eerste bestuursovereenkomsten reeds is voltooid en dat de continuïteit daarvan moet worden verzekerd en dat thans een nieuwe stap in de modernisering van het management wordt gezet, is ervoor geopteerd de administrateurs-generaal en adjunct administrateurs-generaal die voor 1 januari 2003 de eerste bestuursovereenkomst van hun instelling hebben ondertekend te onderwerpen aan een eenheidsproef teneinde te beoordelen of zij hun functie kunnen voortzetten, zij het - in de toekomst - in de vorm van een managementfunctie verloond overeenkomstig het bovenvermeld koninklijk besluit van 11 juli 2001.
Tijdens de eenheidsproef wordt nagegaan of de huidige functiehouders beschikken over de generieke en functiespecifieke bekwaamheden die in het functieprofiel worden gedefinieerd. Gelet op de feitelijke situatie zoals hiervoor is geschetst, heeft deze eenheidsproef uiteraard als uitgangspunt de bestuursovereenkomst en het bestuursplan van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid, de door de betrokken instelling tot nog toe geboekte resultaten en de gehanteerde meet - en opvolgingsinstrumenten. Op basis daarvan wordt tijdens de eenheidsproef ook een potentialiteitsinschatting gemaakt van de mogelijkheden van de betrokkenen om deze functie gedurende zes jaar te kunnen uitoefenen.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Ambtenarenzakenen Modernisering van de openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE Voor de Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, afwezig, De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
ADVIES 34.718/1 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 15 januari 2003 door de Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de aanduiding, de uitoefening en de weging van de managementfuncties in de openbare instellingen van sociale zekerheid", heeft op 30 januari 2003 het volgende advies gegeven : Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 1. Het om advies voorgelegde ontwerpbesluit houdt een regeling in van de managementfuncties in de openbare instellingen van sociale zekerheid.Het bevat, met betrekking tot die instellingen, in hoofdzaak bepalingen betreffende de indeling en de juridische aard van de managementfuncties (hoofdstuk II), betreffende de selectie, de werving en de aanstelling van de houders van een managementfunctie (hoofdstuk III), betreffende de uitoefening van de managementfuncties (hoofdstuk IV), betreffende de evaluatie van de houders van een managementfunctie (hoofdstuk V), betreffende de beëindiging of de hernieuwing van het mandaat (hoofdstukken VI en VII) en betreffende de weging van de managementfuncties (hoofdstuk VIII). 2.1. De in,het eerste lid van de aanhef vermelde artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet kunnen niet als rechtsgrond worden ingeroepen aangezien die artikelen enkel betrekking hebben op het centrale rijksbestuur en niet op de gedecentraliseerde rijksbesturen. 2.2.1. Voor het overige wordt, wat het merendeel van de betrokken openbare instellingen van sociale zekerheid betreft, als rechtsgrond een beroep gedaan op artikel 9, tweede lid, van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, en op artikel 21 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997.
Krachtens de eerstgenoemde bepaling regelt de Koning het statuut van de persoon die is belast met het dagelijks beheer van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid en van zijn eventuele adjunct. Krachtens de laatstgenoemde bepaling stelt de Koning het statuut vast van de personeelsleden in dienst van de openbare instellingen van sociale zekerheid op voordracht van de toezichthoudende minister, en in overeenstemming met de minister tot wiens bevoegdheden de ambtenarenzaken behoren. 2.2.2. Vraag is evenwel of het ontworpen besluit, in zoverre het betrekking heeft op de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal, kan worden ingepast in het geheel van de bepalingen van artikel 9 van de wet van 25 april 1963. In dat artikel wordt immers niet enkel aan de Koning de bevoegdheid toegekend om het statuut te bepalen van de persoon die is belast met het dagelijks beheer van de betrokken instelling en van zijn eventuele adjunct, maar worden ook een aantal regels gesteld betreffende de benoemingsprocedure van die ambtenaren. Inzonderheid wordt in het laatste lid bepaald dat het beheerscomité binnen een maand na de laatste dag voor de indiening van de kandidaturen, aan de betrokken minister zijn advies geeft over de verschillende kandidaten.
In het ontwerp daarentegen wordt niet alleen op geen enkele wijze verwezen naar het in artikel 9, laatste lid, van de wet van 25 april 1963 bedoelde advies, maar ook sluit het geheel van de erin vervatte selectie-, wervings- en aanstellingsregels uit dat zulk een advies enig nuttig effect zou hebben. Daarbij moet worden in acht genomen dat het bedoelde advies dient te worden verleend binnen een termijn van een maand na de laatste dag voor de indiening van de kandidaturen : op dat moment kunnen de verschillende stappen in de selectieprocedure hun beslag nog niet hebben gekregen, zodat het zelfs niet uitgesloten is dat kandidaten die op grond van de selectieproeven ongeschikt worden bevonden, voorheen door het beheerscomité van de betrokken instelling gunstig werden geadviseerd. In dat geval is een adviesverlening door het beheerscomité uiteraard doelloos. Overigens lijkt een adviesverlening door het beheerscomité van de betrokken openbare instelling als zodanig moeilijk inpasbaar in de ontworpen selectie- en wervingsprocedure. Voor wat de selectie betreft, dient de indeling in de groepen "geschikten" en "niet-geschikten" immers te gebeuren op grond van een assessment, een mondelinge proef afgenomen door de selectiecommissie en een eindevaluatie door die commissie en de expert-evaluatoren. Voor wat de werving betreft, gebeurt de vergelijking door middel van de aanvullende onderhouden bedoeld in artikel 9 van het ontwerp; bij het onderhoud bedoeld in artikel 9, § 1, wordt overigens een "delegatie van het beheerscomité" - maar niet het beheerscomité zelf - betrokken, die evenwel in samenspraak met de toezichthoudende minister over de vergelijking tussen de kandidaten beslist. Het advies van het beheerscomité van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid is nergens in deze procedures inpasbaar.
Tot slot moet er worden op gewezen dat artikel 9 van de wet van 25 april 1963 nergens gewag maakt van het vereiste van een beraadslaging in de Ministerraad, dat door artikel 11, § 1, 1°, van het ontworpen besluit wordt opgelegd voor de aanstelling van de administrateur-generaal en zijn adjunct, en dat het erin bedoelde voorstel van, onder meer, het betrokken beheerscomité, niet te verenigen valt met artikel 9, laatste lid, van de wet van 25 april 1963, dat aan het beheerscomité slechts een adviesbevoegdheid verleent.
Conclusie moet derhalve zijn dat, voor wat betreft de openbare instellingen die zijn bedoeld in de wet van 25 april 1963, de in het ontworpen besluit vervatte regeling betreffende de aanwijzing in de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal onverenigbaar is met artikel 9 van die wet en derhalve, zonder aanpassing van dat artikel, geen doorgang kan vinden. 2.2.3. De bepalingen betreffende de andere managementfuncties kunnen, in het algemeen genomen, rechtsgrond vinden in het reeds aangehaalde artikel 21 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 (1).
Gelet evenwel op de samenhang tussen de onderscheiden bepalingen van het ontwerp, op de rol van de administrateur-generaal in de selectie en werving van de houders van een managementfunctie -1, -2 of -3, en ook op de vereisten die voortvloeien uit het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie (2), lijkt uit het wettigheidsbezwaar met betrekking tot de regeling van de managementfuncties van administrateur-generaal en van adjunct-administrateur-generaal voort te vloeien dat het gehele ontwerpbesluit, gelet op de huidige stand van de wetgeving, geen doorgang kan vinden. De Raad van State, afdeling wetgeving, ziet dan ook af van een nader onderzoek ervan. _______ Nota's (1) Voorbehoud dient evenwel te worden gemaakt voor artikel 11, § 1, 2°, van het ontwerp, op grond waarvan de Koning de houders van een managementfunctie -1, -2 en -3 aanstelt, terwijl artikel 18, eerste lid, van de wet van 25 april 1963 de benoeming van het personeel, met uitzondering van de persoon belast met het dagelijks beheer en zijn eventuele adjunct, in handen legt van het beheerscomité van de betrokken instelling.Ook artikel 2, § 3, is niet volledig conform met artikel 19 van het koninklijk besluit van 3 april 1997. (2) Dat eraan in de weg staat dat, in de openbare instellingen van sociale zekerheid, de administrateur-generaal en zijn eventuele adjunct zouden worden uitgesloten van het stelsel van de managementfuncties, terwijl, enerzijds, alle andere leidinggevende functies in die instellingen wel onder dat stelsel vallen en, anderzijds, in alle andere overheidsdiensten waar dat stelsel is ingevoegd, alle hoogste leidinggevende functies wel managementfuncties zijn. De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;
J. Baert en J. Smets, staatsraden;
G. Schrans en A. Spruyt, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. A.-M. Goossens, toegevoegd griffier.
De overeenstenuning tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Smets.
Het verslag werd uitgebracht door de heer B. Weekers, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer J. Drijkoningen, eerste referendaris.
De griffier, A.-M. Goossens.
De voorzitter, M. Van Damme.
13 MAART 2003. - Koninklijk besluit betreffende het statuut van de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal van de openbare instellingen van sociale zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 25 april 1963 op het beheer van de instellingen van openbaar nut voor maatschappelijke zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 9, tweede lid;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, inzonderheid op artikel 21, §§ 5 en 6;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, inzonderheid op artikel 48, eerste lid;
Gelet op de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, inzonderheid op artikel 47;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd door de wet van 12 december 1997, inzonderheid op artikel 21;
Gelet op de herstelwet van 31 juli 1984, inzonderheid op artikel 16, § 4, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1993;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 16 september 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 26 september 2002;
Gelet op het protocol van 26 november 2002 van het Sectorcomité XX Openbare Instellingen voor Sociale Zekerheid;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand;
Gelet op het advies nr. 34.718 van de Raad van State, gegeven op 6 februari 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, Onze Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen en Onze Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het voorliggend besluit is van toepassing op de openbare instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd door de wet van 12 december 1997.
Art. 2.§ 1. Er wordt een proef georganiseerd om na te gaan of de huidige houders van de graden van administrateur-generaal en van adjunct-administrateur-generaal van de openbare instellingen van sociale zekerheid over de algemene en bijzondere competenties beschikken die in het profiel van hun managementfunctie zijn vervat.
Dit profiel wordt opgesteld door het beheerscomité van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid.
Die proef, die wordt voorgesteld aan een commissie die wordt samengesteld zoals beschreven in artikel 3, heeft betrekking op de bestuursovereenkomst, het bestuursplan, de reeds geboekte resultaten, de meet- en oriënteringsinstrumenten en moet zorgen voor een evaluatie van de potentialiteiten die vereist zijn voor de vervulling van de managementfunctie. De proef leidt tot een gemotiveerde evaluatie met de vermelding "geschikt" of "niet-geschikt" van de commissie, die naar het beheerscomité van de instelling en de betrokkene wordt doorgestuurd. § 2. Indien de houder van de graad van administrateur-generaal « geschikt » wordt geacht, heeft de delegatie van het beheerscomité die de bestuursovereenkomst uit naam van de instelling heeft ondertekend, een onderhoud met de betrokkene.
Op basis van de gemotiveerde evaluatie en het resultaat van het onderhoud, formuleert het beheerscomité ten behoeve van de voogdijminister van de instelling een gemotiveerd voorstel om de betrokkene de managementfunctie gedurende 6 jaar te laten uitoefenen.
Indien de houder van de graad van adjunct-administrateur-generaal « geschikt » wordt geacht, heeft de delegatie van het beheerscomité die de bestuursovereenkomst heeft ondertekend uit naam van de instelling een onderhoud met de betrokkene.
Op basis van de gemotiveerde evaluatie en van het resultaat van het onderhoud, formuleert het beheerscomité te behoeve van de voogdijminister van de instelling een gemotiveerd voorstel om de betrokkene de managementfunctie gedurende 6 jaar te laten uitoefenen.
De voogdijminister hoort de betrokkene.
Aan de geslaagde titularissen van de graad van administrateur-generaal of adjunct-administrateur-generaal wordt door Ons, bij in Ministerraad overlegd besluit, een managementfunctie toegekend, respectievelijk de managementfunctie van "administrateur-generaal" en "adjunct-administrateur-generaal", voor een periode van 6 jaar, op voorstel van de voogdijminister en van het betrokken beheerscomité.
Art. 3.De commissie wordt samengesteld door de gedelegeerd bestuurder van SELOR, het Selectiebureau van de Federale Overheid. De profielen van de leden van de commissie worden vastgelegd in samenspraak met het beheerscomité van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid.
De Gedelegeerd bestuurder van SELOR, het Selectiebureau van de Federale Overheid, stuurt de samenstelling van de commissie door naar de Regeringsleden en het beheerscomité. Laatstgenoemden kunnen hem hun bezwaren binnen veertien kalenderdagen meedelen. SELOR, het Selectiebureau van de Federale Overheid, dient op de opmerkingen te antwoorden bij wijze van een gemotiveerde beslissing.
De commissie is samengesteld uit een meerderheid aan experten uit de sociale sector, de non-profit sector, het paritair beheer en, eventueel uit een expert die wordt gekozen om zijn bijzondere kennis inzake de materies die te maken hebben met specifieke aspecten van het functieprofiel. De commissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van SELOR, het Selectiebureau van de Federale Overheid. De voorzitters van de Franstalige en de Nederlandstalige commissie plegen overleg om de gelijke aanpak te waarborgen.
Art. 4.De graden van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal worden in elke openbare instelling van sociale zekerheid afgeschaft vanaf het ogenblik waarop aan de betrokkene een managementfunctie is toegekend.
Die houders behouden hun graad ten persoonlijke titel.
Zij behouden het voordeel van hun weddenschaal die gekoppeld is aan hun afgeschafte graad.
Art. 5.In het koninklijk besluit van 24 januari 2002 houdende vaststelling van het statuut van het personeel van de openbare instellingen van sociale zekerheid wordt een artikel 2bis ingevoegd, luidende : «
Art. 2bis.Voor de houders van een managementfunctie van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal wordt het statuut bepaald door het koninklijk besluit van... betreffende het statuut van de managementfuncties van administrateur-generaal en adjunct-administrateur-generaal van de openbare instellingen van sociale zekerheid ».
Art. 6.Dit besluit treedt in werking op 10 februari 2003.
Art. 7.Onze Minister van Werkgelegenheid, Onze Minister van Begroting, Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, Onze Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen en Onze Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 maart 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, L. VAN DEN BOSSCHE Voor de Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, afwezig, De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN