gepubliceerd op 05 juli 2001
Koninklijk besluit betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenningsvoorwaarden van de leveringsvergunningen voor aardgas
12 JUNI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenningsvoorwaarden van de leveringsvergunningen voor aardgas
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit hetwelk wij de eer hebben om voor te leggen aan Uwe Majesteit, wordt genomen in uitvoering van artikelen 15/4, 15/5, 15/11, 15/14, 15/15 en 18 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, zoals ingevoegd en gewijzigd door de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten. Dit koninklijk besluit legt enerzijds een reeks voorwaarden voor de levering van aardgas op en anderzijds een reeks voorwaarden voor de toekenning van een leveringsvergunning.
Het koninklijk besluit legt de procedure vast voor de aanvraag van en het behouden van een leveringsvergunning.
Op basis hiervan stelt de CREG een dossier samen en maakt dit samen met haar advies over aan de minister, bevoegd voor energie, die beslist om de leveringsvergunning al dan niet toe te kennen.
Het leveringscontract dat de houder van de vergunning afsluit met zijn klanten dient een aantal essentiële bepalingen te bevatten die opgesomd worden in voorliggend besluit, evenals de informatie die jaarlijks aan de CREG dient overgemaakt te worden.
In zijn advies dat werd uitgebracht op 6 februari 2001, heeft de Raad van State gesteld dat de openbare dienstverplichtingen en de inwerkingtreding van de desbetreffende artikels in de wet van 29 april 1999, aan de Ministerraad dienen voorgelegd te worden.
Deze bepalingen worden in aparte besluiten opgenomen die aan deze vormvereiste zullen voldoen.
Verschillende opmerkingen betreffende de vorm werden geformuleerd door de Raad van State en werden geïntegreerd in het koninklijk besluit.
Zo werden de algemene bepalingen, onderbreking van de levering, specificaties van het aardgas en de modaliteiten betreffende de levering aan een distributieonderneming verwijderd en zullen ondergebracht worden in andere besluiten.
Toch werd het advies van de Raad van State op een aantal punten niet volledig opgevolgd : - De Raad van State vindt het overbodig om definities op te nemen in dit besluit. Om echter de leesbaarheid te verhogen, worden deze definities, die de definities uit de wet hernemen, behouden, met uitzondering van 'gebruikelijke' levering i.p.v. 'geregelde' levering omdat deze term ook is opgenomen in het ontwerp van wetswijziging van de wet van 12 april 1965. - Het oorspronkelijk artikel 2 had geen rechtsgrond volgens de Raad van State, dit werd vervangen door de bepaling uit de wet, weerom om de leesbaarheid van voorliggend besluit te verhogen. - De artikelen over de overdracht van de vergunning en controlewijziging blijven behouden omdat hiervoor geen specifieke procedure dient te worden voorzien. - De bepalingen betreffende de aansluitingspunten en het leveringscontract werden behouden maar omgevormd tot voorwaarden van een leveringsvergunning zoals gesuggereerd door de Raad van State. - De Raad van State stelt dat het slechts zin heeft om ambtenaren aan te duiden die inbreuken kunnen vaststellen, indien de nodige strafsancties worden voorzien.
Artikel 20/1 van de wet van 29 april 1999 voorziet in strafsancties die in een ander besluit zullen gespecificeerd worden.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars.
Brussel, 12 juni 2001.
Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, I. DURANT Staatssecretaris voor Energie, O. DELEUZE
Advies 31.232/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 2 februari 2001 door de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenning van de leveringsvergunningen voor aardgas", heeft op 6 februari 2001 het volgende advies gegeven : Volgens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven tot staving van het spoedeisend karakter ervan.
In het onderhavige geval wordt het verzoek om spoedbehandeling gemotiveerd door de omstandigheid « dat voornoemde wet van 29 april 1999 de omzetting in Belgisch recht beoogt van de bepalingen van richtlijn 98/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne gasmarkt; dat de termijn voor de omzetting van deze richtlijn verstreken is op 10 augustus 2000; dat de Belgische regering alles in het werk wil stellen om de richtlijn zo snel mogelijk om te zetten; dat om toegang tot de aardgasnetwerken te hebben, de leveringsondernemingen over een vergunning dienen te beschikken; dat zij hiervoor aan een aantal minimale vereisten dienen te voldoen; dat het uiterst noodzakelijk is dat de vereisten vooraf gedefinieerd worden; dat dit besluit derhalve zo spoedig mogelijk moet genomen worden ».
Gelet op de korte termijn die hem voor het uitbrengen van het advies is toebedeeld, beperkt de Raad van State, afdeling wetgeving, zich tot het maken van de volgende opmerkingen.
Voorafgaande vormvereisten De artikelen 27 tot 33 van het ontwerp betreffen een aantal openbaredienstverplichtingen opgelegd aan de leveringsondernemingen.
Die artikelen geven uitvoering aan artikel 15/11, 2°, van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen dat bepaalt dat de Koning, na advies van de Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (hierna CREG genoemd), bij een in de Ministerraad overlegd besluit de houders van een leveringsvergunning openbaredienstverplichtingen kan opleggen inzake de regelmaat en de kwaliteit van leveringen van aardgas en inzake bevoorrading van distributieondernemingen, en andere afnemers, in de mate dat zij niet in aanmerking komen.
Artikel 50 van het ontwerp stelt een aantal artikelen in werking van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten. Aldus geeft dat artikel uitvoering aan artikel 33 van die wet naar luid waarvan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding regelt van de bepalingen die in hoofdstuk I ervan voorkomen.
Noch uit de aanhef van het ontworpen besluit, noch uit enig aan de Raad van State, afdeling wetgeving, meegedeeld document blijkt dat de Ministerraad over de voornoemde artikelen 27 tot 33 en 50 van het ontwerp heeft beraadslaagd. Het voldoen aan dat vormvereiste is des te meer noodzakelijk nu het ontwerp aan tal van de door artikel 50 in werking gestelde bepalingen uitvoering geeft.
De hierna volgende opmerkingen worden dan ook gemaakt onder het dubbele voorbehoud dat alsnog aan het in herinnering gebrachte vormvereiste wordt voldaan en dat, mochten de aan de Ministerraad voorgelegde teksten ten gevolge van zijn beraadslaging erover nog wijzigingen ondergaan, de gewijzigde bepalingen voor een nieuw onderzoek aan de Raad van State, afdeling wetgeving, worden voorgelegd.
Rechtsgrond 1. In het eerste lid van de aanhef wordt de rechtsgrond voor het ontworpen besluit gezocht in de artikelen 2, 15/3 en 15/4 van de wet van 12 april 1965. Artikel 2, § 3, van die wet - het enige onderdeel van artikel 2 van de wet waarin aan de Koning een bevoegdheid wordt toegekend - machtigt de Koning het toepassingsgebied van de wet uit te breiden tot de bouw en de exploitatie van andere installaties voor gasvervoer dan deze bedoeld in artikel 2, § 1, of tot andere leveringen van gas dan deze bedoeld in artikel 2, § 2, alsmede tot de bouw en de exploitatie van leidingen voor het vervoer van andere producten dan gas.
Geen van de bepalingen van het ontwerp is evenwel gesteund op deze bevoegdheidsdelegatie, zodat artikel 2 van de wet van 12 april 1965 geen rechtsgrond biedt aan het ontworpen besluit.
Artikel 15/3 van de wet van 12 april 1965 bevat geen enkele bevoegdheidsdelegatie aan de Koning, noch kan dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 108 van de Grondwet dat de Koning een algemene uitvoeringsbevoegdheid toekent, de rechtsgrond vormen voor enige bepaling uit het ontwerp.
Een aantal artikelen van het ontwerp - de artikelen 3, 4 tot 13, 15 tot 17 en 49 - vinden rechtsgrond in artikel 15/4 van de wet van 12 april 1965, dat luidt : « Na advies van de Commissie bepaalt de Koning : 1° de criteria voor de toekenning van de leveringsvergunningen, die inzonderheid betrekking kunnen hebben op : a) de professionele betrouwbaarheid en ervaring van de aanvrager, zijn technische en financiële capaciteit en de kwaliteit van zijn organisatie;b) de capaciteit van de aanvrager om aan de behoeften van zijn afnemers te voldoen;c) de openbare dienstverplichtingen bedoeld in artikel 15/11, 2°;2° de procedure voor de toekenning van de leveringsvergunningen, inzonderheid de vorm van de aanvraag, het onderzoek van het dossier en de vergoeding die hiervoor moet worden betaald, en de termijnen waarbinnen de minister moet beslissen en zijn beslissing aan de aanvrager moet meedelen;3° de gevallen waarin de minister de leveringsvergunning kan herzien of intrekken en de toepasselijke procedures;4° wat er met de leveringsvergunning gebeurt in geval van controlewijziging, fusie of splitsing van de houder en, in voorkomend geval, de te vervullen voorwaarden en de te volgen procedures voor het behoud of de hernieuwing van de leveringsvergunning in deze gevallen. » 2. Vraag is dan of voor de andere bepalingen van het ontwerp een afdoende rechtsgrond kan worden ingeroepen.3. Artikel 2, § 1, eerste lid, van het ontwerp herneemt in essentie de bepalingen van de artikelen 2, § 2, en 15/3 van de wet van 12 april 1965 zonder dat zulks noodzakelijk is voor een goed begrip van het ontworpen besluit.Voor zulke herneming, die bovendien verwarring kan doen ontstaan over de precieze juridische aard van de betrokken voorschriften, kan geen deugdelijke rechtsgrond worden ingeroepen.
De Raad van State, afdeling wetgeving, ziet evenmin welke bepaling zou kunnen worden ingeroepen als rechtsgrond voor artikel 2, § l, tweede lid, van het ontwerp.
Artikel 2, § 2, van het ontwerp wijkt af van het bepaalde in artikel 15/11, 2°, van de wet van 12 april 1965 door de indruk te wekken dat de openbaredienstverplichtingen per onderneming in de leveringsvergunning kunnen worden vastgesteld, terwijl krachtens de laatstgenoemde wetsbepaling die verplichtingen in het algemeen, bij wijze van een reglementair besluit, dienen te worden vastgesteld. Ook artikel 2, § 2, van het ontworpen besluit ontbeert derhalve rechtsgrond. 4. Artikel 14 van het ontworpen besluit bepaalt de vergoeding (en niet "bijdrage") die de houders van een leveringsvergunning dienen te betalen aan de CREG voor het "beheer en de controle" van hun leveringsvergunningen. Rechtsgrond voor dit artikel wordt geboden door artikel 15/15, § 4, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 naar luid waarvan de Koning volgens een forfaitaire verdeelsleutel het deel van de werkingskosten van de CREG bepaalt dat wordt gedekt door een vergoeding te betalen door de houders van vervoer- of leveringsvergunningen. 5. De vraag rijst welke de rechtsgrond is van hoofdstuk VII van het ontwerp waarin de verplichtingen van de vergunninghouders worden omschreven.De wet van 12 april 1965 bevat immers geen bepalingen die de Koning de bevoegdheid verlenen om als zodanig en in het algemeen de verplichtingen van de vergunninghouders vast te stellen (1). 5.1. Wel dient de Koning op grond van artikel 15/5, § 3, van die wet een gedragscode vast te stellen inzake de toegang tot de vervoernetten, aan de naleving waarvan de toekenning en het behoud van elke vervoers- of leveringsvergunning zijn onderworpen. Zelfs al zouden sommige artikelen uit het voornoemde hoofdstuk VII worden geacht een gedragsregel vast te stellen als omschreven in artikel 15/5, § 3, van de wet van 12 april 1965, dan nog dient te worden vastgesteld dat die bepalingen niet zijn tot stand gekomen op voorstel van de CREG, zoals artikel 15/5, § 3, van de wet van 12 april 1965 vereist en dat het niet staat bepaalde onderdelen van de gedragscode onder te brengen in een reglementair besluit met een ander voorwerp.
In die optiek kan worden betwijfeld of er een afdoende rechtsgrond voorhanden is voor de artikelen 18 tot 26 en 34 tot 41 van het ontwerp. Wel zou kunnen worden overwogen bepaalde van de in die artikelen geformuleerde verplichtingen om te vormen tot voorwaarden voor de toekenning van een leveringsvergunning. 5.2. Daarenboven is de Koning gemachtigd openbaredienstverplichtingen op te leggen op grond van artikel 15/11, 2°, van de wet van 12 april 1965. De bepalingen met zulk een strekking uit hoofdstuk VII, opgenomen in afdeling 4 (artikelen 27 tot 33), vinden hun rechtsgrond in die bepaling.Zoals reeds is opgemerkt dient evenwel over de uitvoeringsbesluiten van die bepaling te worden beraadslaagd in de Ministerraad. 5.3. De artikelen 42 tot 46 (hoofdstuk VII, afdeling 7) handelen over de informatie die de leveringsonderneming dient te verschaffen.
Waar voor de artikelen 42 en 43 geen rechtsgrond te onderkennen valt, kan artikel 44 worden ingepast binnen de controlebevoegdheid van de CREG als bedoeld bij artikel 15/14, § 2, van de wet van 12 april 1965.
Het is die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 108 van de Grondwet - het genoemde artikel 15/14, § 2, bevat immers geen uitdrukkelijke delegatie aan de Koning -, die de rechtsgrond van artikel 44 vormt.
Ook de artikelen 45 en 46 kunnen worden geacht tot stand te zijn gekomen op grond van de algemene uitvoeringsbevoegdheid die de Koning uit het zo-even genoemde grondwetsartikel put. 6. Artikel 47, dat een toezichtsbepaling bevat, kan in beginsel (2) rechtsgrond vinden in artikel 18 van de wet van 12 april 1965, krachtens hetwelk de Koning de ambtenaren aanwijst die bevoegd zijn de overtredingen bedoeld in de artikelen 19 en 20/1 van die wet vast te stellen.7. Geen enkele bepaling verleent aan de Koning de bevoegdheid om regels uit te vaardigen met betrekking tot de verkoopcontracten gesloten (niet : afgesloten) binnen het raam van het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de algemene voorschriften voor de vergunningen van vervoer van gas.Artikel 48, dat overigens slechts de bevestiging inhoudt van het gemeenrecht terzake, ontbeert derhalve rechtsgrond. 8. Artikel 50, dat de inwerkingtreding bepaalt van een aantal door de wet van 29 april 1999 in de wet van 12 april 1965 ingevoegde bepalingen, vindt rechtsgrond in artikel 33 van de eerstgenoemde wet, naar luid waarvan de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de inwerkingtreding regelt van hoofdstuk I van die wet - dat, onder meer, een aantal nieuwe bepalingen in de wet van 12 april 1965 invoert.9. Conclusie is derhalve dat er in de huidige stand van de wetgeving, behoudens indien ervoor alsnog een deugdelijke rechtsgrond zou kunnen worden aangewezen of, wat betreft sommige artikelen, ze grondig zouden worden herwerkt, geen deugdelijke rechtsgrond voorhanden is voor de artikelen 2, 18 tot 26, 34 tot 43 en 48 van het ontwerp. Onderzoek van de tekst Voorafgaande opmerking Het ontwerp vertoont tal van legistieke en taalkundige gebreken en verdient terzake een grondig nazicht.
Binnen de hem toegemeten uiterst korte tijd voor het uitbrengen van zijn advies, heeft de Raad van State, afdeling wetgeving, geen grondig onderzoek kunnen wijden aan deze aspecten. De hierna gemaakte opmerkingen op wetgevingstechnisch en taalkundig gebied, hebben dan ook slechts een exemplatieve waarde.
Opschrift Er is een discordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst van het opschrift, waar in de Nederlandse tekst gewag wordt gemaakt van de "toekenning van de leveringsvergunningen", terwijl de Franse tekst het heeft over " (les) conditions d'octroi des autorisations de fourniture".
Die discordantie dient te worden verholpen.
Aanhef 1. Gelet op hetgeen is opgemerkt sub 5.3 van de opmerkingen betreffende de rechtsgrond van het ontwerp, dient de aanhef te worden aangevuld met een lid, dat het eerste lid wordt, waarin wordt gerefereerd aan artikel 108 van de Grondwet. 2. Het huidige eerste lid van de aanhef (dat het tweede lid wordt) moet worden aangevuld met de vermelding van de andere artikelen uit de wet van 12 april 1965 die rechtsgrond bieden aan de bepalingen van het ontwerp (zie de opmerkingen met betrekking tot de rechtsgrond), terwijl de verwijzing naar de artikelen 2 en 15/3 van die wet moet worden weggelaten. Men schrijve derhalve : « Gelet op de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, inzonderheid op de artikelen 15/4, 15/5, 15/11, 15/14, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999, en 15/15, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, en op artikel 18, gewijzigd bij de wet van 29 april 1999; » (3). 3. Aangezien artikel 50.van het ontwerp uitvoering geeft aan artikel 33 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten, dient de aanhef te worden aangevuld met een lid, dat het derde lid wordt, waarin wordt gerefereerd aan die wet en inzonderheid aan het genoemde artikel 33. 4. Het huidige vierde lid van de aanhef, dat het zesde lid wordt, dient aan te vangen als volgt : « Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat... » . 5. Gelet op de meest recente wetgevingstechnische voorschriften, dient het huidige vijfde lid, dat het zevende lid wordt, en waarin wordt gerefereerd aan het advies van de Raad van State, te worden aangevuld met een vermelding van het nummer dat het advies draagt.6. In het huidige zesde lid van de aanhef, dat het achtste lid wordt, dient melding te worden gemaakt van de nog plaats te vinden beraadslaging in de Ministerraad, door in fine van dat lid te schrijven "en op advies van Onze in Raad verenigde Ministers". Zoals reeds opgemerkt bij het onderzoek betreffende de naleving van de vormvereisten, bevat het ontwerp immers bepalingen waarover in de Ministerraad dient te worden beraadslaagd.
Artikel 1 1. Het is overbodig te bepalen dat de definities die zijn opgenomen in de wet van 12 april 1965 dezelfde betekenis hebben voor de toepassing van het besluit dat thans in ontwerpvorm voorligt. Omwille van de leesbaarheid van het ontworpen besluit kan het wel aanbeveling verdienen de voor het ontworpen besluit relevante definities uit die wet daarin te hernemen. 2. Wanneer een bepaling met definities wordt opgenomen, dienen de te definiëren begrippen in die bepaling zelf te worden omschreven en niet bij verwijzing naar andere bepalingen van het besluit. Artikel 1, 3° en 6°, dient in het licht van deze opmerking te worden aangepast. 3. Alhoewel de term "gewoonlijk leveren" op zich de voorkeur verdient boven de term "geregeld leveren", dient te worden vastgesteld dat het die laatste term is die in de wet van 12 april 1965 (artikel 15/3) wordt gebruikt (4). Men schrijve in artikel 1, 7°, (en verder in het ontwerp), derhalve "geregelde levering" in plaats van "gebruikelijke levering". 4. Teneinde te vermijden dat eventuele latere wijzigingen van de wet van 12 april 1965 niet zouden gelden ten aanzien van het ontworpen besluit, schrappe men in artikel 1, 8°, de woorden "gewijzigd door de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en betreffende het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten". Artikel 2 Gelet op hetgeen is opgemerkt naar aanleiding van de bespreking van de rechtsgrond van het ontworpen besluit, dient artikel 2 uit het ontwerp te worden weggelaten.
Artikel 3 1. Indien artikel 2 uit het ontwerp wordt weggelaten, kan artikel 3 aanvangen als volgt : « De aanvrager van een leveringsvergunning als bedoeld in artikel 15/3 van de wet, toont aan dat... » . 2. In artikel 3, eerste lid, 4°, schrijve men "de naleving van de openbaredienstverplichtingen te verzekeren" in plaats van "in voorkomend geval, de naleving van de openbare dienstverplichtingen die hem zijn toegewezen te verzekeren.De openbaredienstverplichtingen worden immers met toepassing van artikel 15/11, 2°, van de wet van 12 april 1965 in een reglementair besluit omschreven en niet per afzonderlijke onderneming in een individueel besluit.
Eenzelfde opmerking geldt ten aanzien van artikel 3, derde lid. 3. Men schrijve in artikel 3, tweede lid, 3°, "te allen tijde toegankelijk" in plaats van toegankelijk 24 uren op 24". Artikel 4 Men schrijve in artikel 4 "De leveringsvergunning kan worden aangevraagd... » in plaats van "De leveringsvergunning wordt aangevraagd... » .
Artikel 5 1. Er is een discordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst van artikel 5, eerste volzin, waar in de Nederlandse tekst gewag wordt gemaakt van "vergunningsaanvraag" en in de Franse tekst van "demande d'autorisation de fourniture". Die discordantie dient te worden verholpen. 2. Men schrijve in de Nederlandse tekst van artikel 5, tweede volzin, "De aanvraag wordt ondertekend en gedagtekend door de aanvrager of zijn gemachtigde". Artikel 6 In de Nederlandse tekst van de inleidende zin van artikel 6 schrijve men beter "aanvraag tot het bekomen van een leveringsvergunning" in plaats van "leveringsvergunningsaanvraag".
Artikel 13 1. Aangezien de Koning bezwaarlijk aan zichzelf een delegatie kan geven, dient in artikel 13 van het ontwerp zelf het bedrag van de vergoeding (en niet "de bijdrage") te worden bepaald die de aanvrager van een leveringsvergunning verschuldigd is voor het onderzoek van zijn aanvraag.Overeenkomstig artikel 15/4 van de wet van 12 april 1965 zal hieromtrent het advies van de CREG dienen te worden ingewonnen. 2. Er is een discordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst van artikel 13, waar in het Nederlands de woorden "aan de Commissie" slaan op het betalen van de vergoeding terwijl in het Frans de woorden "à la commission" slaan op "l'introduction de sa demande".Die discordantie dient te worden verholpen.
Artikel 14 Om dezelfde reden als aangehaald in de opmerking betreffende artikel 13, dient ook in artikel 14 zelf het bedrag van de vergoeding te worden bepaald voor het "beheer en de controle" (5) van de leveringsvergunning, waarmee blijkbaar een onderdeel van de werkingskosten van de CREG wordt bedoeld.
De Raad van State, afdeling wetgeving, vestigt er overigens de aandacht op dat artikel 14 krachtens artikel 15/15, § 4, van de wet van 12 april 1965 zal dienen te worden bekrachtigd bij wet binnen zes maanden na zijn inwerkingtreding. Bij gebreke van zulk een bekrachtiging zal het artikel krachtens dezelfde wetsbepaling worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad.
Artikel 15 Krachtens 1° van artikel 15, § 1, stelt de CREG de vergunninghouder in gebreke wanneer hij de bepalingen van het ontworpen besluit niet naleeft.
In de daarop volgende onderdelen worden dan nog eens bepaalde verplichtingen opgesomd waarvan er een aantal ook al voortvloeien uit het ontworpen besluit, en die derhalve niet meer dan een overbodige explicitering van 1° uitmaken.
Daarenboven is er een inconsistentie doordat krachtens artikel 15, § 1, 1°, een niet-naleving van de gedragscode een ingebrekestelling met zich kan meebrengen - de verplichting om de gedragscode na te leven wordt immers door artikel 3, eerste lid, 3°, opgelegd -, terwijl dit krachtens artikel 15, § 1, 6°, slechts mogelijk is wanneer de vergunninghouder een "zware" inbreuk - begrip dat overigens verduidelijking behoeft - op de gedragscode pleegt.
Artikel 15, § 1, zal derhalve grondig dienen te worden herwerkt.
Artikelen 16 en 17 1. Zoals de CREG in haar advies opmerkt, rijst de vraag of de toepasselijkheid van hoofdstuk IV, wanneer de bij de artikelen 16 en 17 bedoelde gevallen zich voordoen, er niet op neerkomt dat in die gevallen een nieuwe leveringsvergunning vereist is.Vraag is dan of zulks wel beantwoordt aan de bedoeling van de stellers van het ontwerp, dan wel of er in die gevallen in een specifieke procedure dient te worden voorzien. 2. Men schrijve in de Nederlandse tekst van de artikelen 16 en 17 telkens "bepaald in hoofdstuk IV" in plaats van "voorzien in Hoofdstuk IV". Hoofdstuk VII De artikelen 18 tot 26 en 34 tot 43 kunnen slechts doorgang vinden indien ze worden omgewerkt tot bepalingen betreffende de criteria voor de toekenning van de leveringsvergunning of indien ze worden opgenomen in de gedragscode inzake de toegang tot de vervoersnetten. De hiernavolgende opmerkingen betreffende die artikelen worden dan ook slechts onder dit voorbehoud gegeven.
Artikel 19 Krachtens artikel 19 neemt de vergunninghouder, die zich ertoe verbonden heeft aan een afnemer een aardgasvolume te leveren, alle maatregelen opdat dit volume aan die laatste wordt geleverd.
Vraag is wat deze bepaling toevoegt aan de bestaande contractuele verplichtingen die de leveringsonderneming jegens haar afnemers heeft.
Artikel 22 1. Er dient te worden verduidelijkt wat in de eerste volzin van artikel 22 bedoeld wordt met het begrip "strategie van aanbod in het kader van de leveringsvergunning".2. Men schrijve in de Nederlandse tekst van de eerste volzin van artikel 22 "binnen drie maanden" in plaats van "binnen de drie maanden". Artikel 23 1. In een normatieve tekst dienen de aan de rechtsonderhorigen opgelegde verplichtingen nauwkeurig te worden omschreven en dienen derhalve uitdrukkingen als "in de mate van het mogelijke" zoals gebruikt in de eerste volzin van artikel 23, te worden vermeden.2. Men schrijve in de Nederlandse tekst van de tweede volzin van artikel 23 hoofdstuk VII" in plaats van "Hoofdstuk VII". Artikel 25 1. Men schrijve in de Nederlandse tekst van het eerste lid, 3°, van artikel 25 "onzuiverheden" in plaats van "onreinheden".2. Het tweede lid dient als volgt te worden geredigeerd : « De minister kan andere aardgasspecificaties bepalen". Artikelen 27 tot 33 Zoals de CREG in haar advies opmerkt, worden de verplichtingen van de leveringsondernemingen ten aanzien van de distributieondernemingen die op de gebonden markt werkzaam zijn, geregeld in het koninklijk besluit van 15 maart 1966 betreffende de algemene voorschriften voor vergunningen en is de essentie van de in de artikelen 27 tot 33 van het ontwerp bepaalde verplichtingen reeds opgenomen in dat besluit.
Indien het raadzaam is aanpassingen aan te brengen aan de in dat besluit opgenomen verplichtingen, dient zulks, omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid, door een formele wijziging van dat besluit te gebeuren en niet door het uitwerken van een nieuwe autonome regeling die zou bestaan naast het koninklijk besluit van 15 maart 1966.
De artikelen 27 tot 33 dienen derhalve uit het ontwerp te worden weggelaten of, zo dit nodig is, te worden vervangen door bepalingen die het koninklijk besluit van 15 maart 1966 formeel wijzigen.
Artikel 47 Artikel 47, dat bepaalde ambtenaren bevoegd maakt om de inbreuken op het besluit dat thans in ontwerpvorm voorligt vast te stellen, heeft slechts zin voorzover de Koning, met toepassing van artikel 20/1, § 2, van de wet van 12 april 1965, strafsancties zou bepalen voor inbreuken op de bepalingen van het thans in ontwerpvorm voorliggende besluit (6).
Artikel 48 Gelet op hetgeen is opgemerkt betreffende de rechtsgrond, dient artikel 48 uit het ontwerp te worden weggelaten.
Artikel 49 1. Een indeling in paragrafen is niet raadzaam wanneer elke paragraaf slechts uit één lid bestaat en die indeling niet tot een meer duidelijke voorstelling van het ingedeelde artikel kan leiden.De indeling van artikel 49 in twee paragrafen, die elk slechts uit één lid bestaan, kan derhalve vervallen. 2. Men schrijve in artikel 49, § 1 (dat artikel 49, eerste lid wordt), "mits naleving van dit besluit" in plaats van "mits naleving van alle in dit besluit voorziene bepalingen". Artikel 50 Artikel 50 is onduidelijk en taalkundig niet correct geredigeerd. Het artikel zou beter als volgt worden opgevat : « De hierna volgende bepalingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten treden in werking op de datum van inwerkingtreding van dit besluit : 1° artikel 3, voorzover...; 2° artikel 9;3° artikel ll.voorzover...; (...). » Artikel 51 Gelet op de verregaande verplichtingen die het ontworpen besluit voor de betrokkenen inhoudt, is het niet aangewezen af te wijken van de gangbare termijn van inwerkingtreding van besluiten.
Artikel 51 dient derhalve uit het ontwerp te worden weggelaten..
De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;
J. Baert, J. Smets, staatsraden;
G. De Munter, toegevoegd griffier.
De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Smets.
Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, eerste auditeur.
De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer J. Drijkoningen, referendaris.
De griffier, De voorzitter, G. De Munter. M. Van Damme. _______ Nota (1) Weliswaar kan de Koning op grond van artikel 15/4 van de wet van 12 april 1965 aan de gegadigden voor een leveringsvergunning verplichtingen opleggen wanneer Hij de criteria voor de toekenning van de leveringsvergunningen bepaalt : die criteria maken evenwel het voorwerp uit van hoofdstuk III van het ontworpen besluit, zodat bezwaarlijk kan worden aangenomen dat ook nog hoofdstuk VII van het ontwerp uitvoering geeft aan dat artikel.Hoofdstuk VII handelt overigens over de verplichtingen van diegenen die reeds een leveringsvergunning hebben. (2) Zie de opmerking bij dat artikel.(3) Naar dit laatste artikel dient slechts te worden verwezen indien de opmerking bij artikel 47 wordt gevolgd.(4) Vraag is evenwel of uit rechtszekerheidsoverwegingen het begrip niet nader in de wet zou moeten worden omschreven.Bij die gelegenheid zou dan ook de gebruikte terminologie kunnen worden aangepast. (5) Aangezien de CREG de leveringsvergunningen uiteraard niet "beheert", kan beter gewag worden gemaakt van een vergoeding voor de werkingskosten van de CREG, zoals in artikel 15/15, § 4, van de wet van 12 april 1965, dat rechtsgrond biedt aan artikel 14.(6) Weliswaar bestraft artikel 19, eerste lid, van de wet van 12 april 1965 in het algemeen de overtreding van, onder meer, de besluiten uitgevaardigd tot uitvoering van die wet, maar die bepaling moet worden geacht te zijn opgeheven door artikel 20/1, § 2, van de wet van 12 april 1965 dat van recentere datum is en naar luid waarvan de Koning strafsancties kan bepalen voor inbreuken op de bepalingen van de uitvoeringsbesluiten van die wet die Hij aanduidt. 12 JUNI 2001. - Koninklijk besluit betreffende de algemene voorwaarden voor de levering van aardgas en de toekenningsvoorwaarden van de leveringsvergunningen voor aardgas ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 108 van de Grondwet;
Gelet op de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, inzonderheid op de artikelen 15/4, 15/5, 15/11,15/14, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999, en artikel 15/15, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, en op artikel 18, gewijzigd bij de wet van 29 april 1999;
Gelet op het advies van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas gegeven op 6 juli 2000;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 3 oktober 2000;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat voornoemde wet van 29 april 1999 de omzetting in Belgisch recht beoogt van de bepalingen van richtlijn 98/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne gasmarkt; dat de termijn voor de omzetting van deze richtlijn verstreken is op 10 augustus 2000; dat de Belgische regering alles in het werk wil stellen om de richtlijn zo snel mogelijk om te zetten; dat om toegang tot de aardgasnetwerken te hebben, de leveringsondernemingen over een vergunning dienen te beschikken; dat zij hiervoor aan een aantal minimale vereisten dienen te voldoen; dat het uiterst noodzakelijk is dat de vereisten vooraf gedefinieerd worden; dat dit besluit derhalve zo spoedig mogelijk moet genomen worden;
Gelet op het advies nr. 31.232/1 van de Raad van State, gegeven op 6 februari 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer en van Onze Staatssecretaris voor Energie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.De termen bepaald in artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gewijzigd door de wet van 29 april 1999, hebben dezelfde betekenis voor de toepassing van dit besluit.
Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1° "ingangspunt" : het punt van ingang van het aardgas in een vervoersnet;2° "leveringspunt" : het leveringspunt van aardgas op de verbruikslocatie;3° "vaste levering" : de levering die niet kan onderbroken worden door de leveringsonderneming gedurende de volledige duur van het leveringscontract;4° "maximum uurdebiet" : maximaal volume aardgas afgenomen in de loop van één wettelijk uur;5° "calorische bovenwaarde van een gas" (betrekking hebbende op het volume van droog gas) : hoeveelheid warmte die vrijkomt bij de volledige verbranding van aardgas onder een constante druk van 1,01325 bar en bij een constante temperatuur van 25 °C, voor 1 m3 onder een druk van 1,01325 bar en een temperatuur van 0 °C, waarbij al het water dat tijdens de verbranding werd aangemaakt condenseert bij een temperatuur van 25 °C;6° "leveringscontract" : het contract dat de rechten en verplichtingen van de leveringsonderneming en van een welbepaalde afnemer regelt;7° "gebruikelijke levering" : elke levering gedurende een termijn van meer dan drie maanden;8° "wet van 12 april 1965" : de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;9° "werkdagen" : elke kalenderdag met uitzondering van zaterdagen, zondagen en wettelijke feestdagen. HOOFDSTUK II. - De leveringsvergunning
Art. 2.De gebruikelijke levering van aardgas aan in België gevestigde afnemers is onderworpen aan de voorafgaande toekenning van een individuele vergunning door de minister behalve indien zij wordt verricht door een distributieonderneming binnen haar eigen distributienet. HOOFDSTUK III. - Toekenningscriteria van de leveringsvergunning
Art. 3.De aanvrager van een leveringsvergunning als bedoeld in artikel 15/3 van de wet, toont aan dat hij beschikt over voldoende middelen om : 1° de naleving te verzekeren van verplichtingen met betrekking tot het gebruik van het vervoersnet van een vervoersonderneming;2° zijn financiële verplichtingen na te leven ten opzichte van zijn aardgasleveranciers, afnemers en de overheden;3° de gedragscode na te leven;4° de naleving van de openbare dienstverplichtingen te verzekeren. Om de aardgasbevoorrading van de afnemers van de aanvrager van een leveringsvergunning en het gebruik van het vervoersnet van een vervoersonderneming op een veilige, betrouwbare, doelmatige en rationele wijze te laten verlopen, beschikt de aanvrager van een leveringsvergunning bovendien over : 1° voldoende en adequate technische middelen;2° voldoende personeel met ervaring in een aardgasonderneming;3° een beheersstructuur alsook een administratieve en boekhoudkundige organisatie aangepast aan de activiteiten die hij gaat uitoefenen; hiervoor beschikt hij eveneens over een dienst te allen tijde toegankelijk met het oog op het verzekeren van onder meer het evenwicht van de aardgasleveringen op de ingangs- en leveringspunten en de naleving van de aardgasspecificaties als netgebruiker.
De aanvrager van een leveringsvergunning beschikt over voldoende aardgasvolumes, voldoende vervoerscapaciteit en capaciteit aan maximum uurdebiet om de aardgasbevoorrading van zijn afnemers te verzekeren, overeenkomstig de met zijn afnemers afgesloten en/of nog af te sluiten contracten, en om de naleving van de openbare dienstverplichtingen te verzekeren.
De aanvrager van een leveringsvergunning die aardgas wenst te leveren aan een distributieonderneming die niet in aanmerking komt en voor de behoeften van de afnemers van de distributieonderneming die geen in aanmerking komende afnemers zijn, beschikt over voldoende ervaring met dergelijke soort van aardgaslevering onderworpen aan openbare dienstverplichtingen. HOOFDSTUK IV. - Toekenningsprocedure van de leveringsvergunning
Art. 4.De leveringsvergunning wordt aangevraagd door een natuurlijke of rechtspersoon gevestigd in één van de lidstaten van de Europese Unie.
Art. 5.De aanvraag tot het bekomen van een leveringsvergunning wordt gericht aan de commissie per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs. De aanvraag wordt ondertekend en gedagtekend door de aanvrager of zijn gemachtigde.
Art. 6.Op straffe van onontvankelijkheid van de aanvraag tot het bekomen van de leveringsvergunning, bevat het dossier dat bij de aanvraag wordt gevoegd : 1° de identiteit van de aanvrager, zijn volledig adres en eventueel het adres waar de uitbating zal plaatsvinden in België;de statuten van de aanvrager indien hij opgericht is onder de vorm van een rechtspersoon, of het ontwerp van de statuten van de toekomstige op te richten rechtspersoon; 2° de algemene en relevante technische informatie en de beschrijving van de organisatie die de commissie moet toelaten te oordelen of de aanvrager in staat is zijn verbintenissen en verplichtingen, bedoeld in artikel 3 van dit besluit, na te komen;3° de maatregelen die de aanvrager zal nemen met het oog op het nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 3 van dit besluit;4° ingeval het aardgas geleverd wordt via een directe leiding, de verbruikslocatie die de aanvrager van plan is te bevoorraden en de daarmee verband houdende vervoersvergunning;5° het betalingsbewijs van de vergoeding voor het onderzoek van het dossier.
Art. 7.De aanvrager van een leveringsvergunning duidt in het begin van zijn aanvraag en van zijn dossier de respectievelijke stukken aan die vertrouwelijk zijn.
Art. 8.Binnen de tien werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt de commissie naar de aanvrager een ontvangstbewijs en deelt dit mee aan de minister. Desgevallend verzoekt de commissie de aanvrager haar de ontbrekende stukken of bijkomende inlichtingen over te maken binnen een termijn van tien werkdagen, te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van het aangetekend schrijven.
Indien op het einde van deze termijn, de aanvrager nalaat de ontbrekende stukken of de bijkomende inlichtingen te verschaffen, wordt de aanvraag verworpen.
Art. 9.De termijn waarover de commissie beschikt om haar advies te verlenen mag de dertig werkdagen vanaf ontvangst van de aanvraag, desgevallend de ontbrekende stukken of de bijkomende inlichtingen, niet overschrijden.
Art. 10.De minister beslist binnen de dertig werkdagen vanaf de ontvangst van het advies van de commissie. Hij geeft de aanvrager van de leveringsvergunning kennis van zijn beslissing en richt een afschrift aan de commissie.
Art. 11.De leveringsvergunning bevat inzonderheid de volgende elementen : 1° de informatie voorzien in artikel 6, 1° van dit besluit;2° in voorkomend geval, de directe leiding(en) waarmee de leveringen die het voorwerp uitmaken van de vergunning uitgevoerd worden;3° in voorkomend geval, de aan de leveringsonderneming toegewezen openbare dienstverplichtingen;4° de informatie die de leveringsonderneming dient mede te delen aan de commissie.
Art. 12.De leveringsvergunning wordt toegekend voor een duur van vijf jaar. HOOFDSTUK V. - Verplichtingen van de vergunninghouders AFDELING 1 Aansluitingspunten van afnemers op het vervoersnet
Art. 13.De leveringsonderneming leeft de algemene en bijzondere bepalingen inzake de aansluiting van de afnemingposten zoals bepaald door de vervoersonderneming op het vervoersnet na.
Art. 14.De afnemingposten bevatten de nodige apparatuur voor de gasregeling en -meting. Deze apparatuur dient overeen te stemmen met de Europese normen en met de specificaties van de vervoersonderneming.
Art. 15.De leveringsonderneming en de vervoersonderneming moeten elk op hun kosten : 1° toegang hebben tot de afnemingposten van hun respectievelijke afnemers;2° de verificatie van de meters kunnen uitvoeren of laten uitvoeren.
Art. 16.De leveringsonderneming en de afnemers zorgen voor de betrouwbaarheid van de gegevens en de overeenstemming met de Europese normen van de metinginstallaties die zij respectievelijk uitbaten.
AFDELING 2. - Het leveringscontract
Art. 17.Het leveringscontract bepaalt ten minste : 1° het leveringspunt of de leveringspunten;2° de hoeveelheden te leveren aardgas en de maximum uurdebieten;3° de prijzen;4° de leveringsmodaliteiten;5° in voorkomend geval, de onderbrekings- en verminderingsmodaliteiten van de leveringen;6° de aardgasspecificaties aan de leveringspunten en de beschrijving van de rechten en verplichtingen van de partijen ingeval van niet-naleving van deze specificaties;7° de aansluitingsmodaliteiten van de afnemingposten op het vervoersnet;8° de metingmodaliteiten van het aardgas;9° het toepasselijke aansprakelijkheidsstelsel;10° de modaliteiten betreffende de facturering en betalingen;11° de duur van het contract;12° in voorkomend geval, de wijze van geschillenregeling.
Art. 18.De leveringen van aardgas zijn vaste leveringen als ze niet kunnen onderbroken worden door de leveringsondernemingen gedurende de volledige duur van het leveringscontract, behalve in de gevallen voorzien in het contract.
Art. 19.Een leveringsonderneming kan met haar afnemers overeenkomen aardgas te leveren op een niet-vaste basis. In dit geval kunnen de leveringen onderbroken worden gedurende de duur van het leveringscontract in overeenstemming met de contractuele bepalingen.
De hoeveelheden en het maximum uurdebiet aan de leveringspunten worden tussen de eindafnemer en de leveringsonderneming overeengekomen.
AFDELING 3. - Informatie
Art. 20.De leveringsonderneming deelt jaarlijks, vóór 15 februari, aan de commissie een activiteitenverslag mede met betrekking tot het jaar dat het lopende jaar voorafgaat en dat betrekking heeft op : 1° de bevoorradingsbronnen en de ingangspunten van het aardgas geleverd aan haar afnemers;2° het aantal m3 geleverd aan haar afnemers en het equivalent uitgedrukt in energie-eenheden met verwijzing naar de calorische bovenwaarde van het geleverde aardgas;3° het aantal m3 geleverd aan de distributieondernemingen en het equivalent uitgedrukt in energie-eenheden met verwijzing naar de calorische bovenwaarde van het geleverde aardgas;4° het aantal m3 dat niet in de boekhouding werd opgenomen ten gevolge van aardgasverliezen en het equivalent uitgedrukt in energie-eenheden met verwijzing naar de calorische bovenwaarde van het geleverde aardgas;5° de jaarrekeningen;6° de relevante elementen betreffende haar financiële en technische toestand, haar beheersstructuur en administratieve organisatie met het oog op het naleven van haar verbintenissen;
Art. 21.De houder van een leveringsvergunning is gehouden jaarlijks aan de minister of zijn afgevaardigde de noodzakelijke administratieve gegevens over te maken om België toe te laten te voldoen aan haar verplichtingen inzake informatiemededeling aan de Europese Commissie ingevolge de richtlijnen betreffende de organisatie en werking van de gas- en elektriciteitsmarkten.
Art. 22.De leveringsonderneming, die aardgas levert aan een distributieonderneming, deelt aan de minister of zijn afgevaardigde de oorzaak van leveringsonderbrekingen en het aantal mee. HOOFDSTUK VI. - Bijdragen
Art. 23.De aanvrager van een leveringsvergunning betaalt, op het ogenblik van het indienen van zijn aanvraag, aan de commissie een bijdrage voor het onderzoek van zijn aanvraag van 1500 EUR. HOOFDSTUK VII. - Intrekking, herziening en overdracht van de leveringsvergunning AFDELING 1. - Intrekking en herziening
Art. 24.§ 1. De commissie stelt de vergunninghouder in gebreke als hij : 1° de bepalingen van dit besluit niet naleeft;2° de kwaliteit en de continuïteit van de leveringen niet verzekert;3° de integriteit, de veiligheid of de betrouwbaarheid van het vervoersnet in gevaar brengt;4° niet meer over de technische middelen en noodzakelijke organisatie beschikt om de leveringen te verzekeren; § 2. De commissie stelt de vergunninghouder in gebreke per aangetekend schrijven. Een afschrift van deze ingebrekestelling wordt gericht aan de minister. Indien de vergunninghouder binnen de termijn die hem in de ingebrekestelling wordt opgelegd, zijn verplichtingen zoals toegelicht door de commissie niet is nagekomen, kan de commissie aan de minister voorstellen de leveringsvergunning te herzien of in te trekken. De minister brengt de vergunninghouder op de hoogte van zijn beslissing en richt een afschrift aan de commissie. § 3. De minister kan de leveringsvergunning intrekken ingeval van onvermogen of faillissement van de vergunninghouder.
AFDELING 2. - Overdracht van de vergunning en controlewijziging
Art. 25.De leveringsvergunning kan slechts overgedragen worden mits toestemming van de minister. De procedure bedoeld in Hoofdstuk IV van dit besluit is in dit geval van toepassing.
Art. 26.Ingeval van controlewijziging, zoals gedefinieerd in artikel 2 van het koninklijk besluit van 6 maart 1990 betreffende de geconsolideerde jaarrekening van ondernemingen, van de vergunninghouder, kan de leveringsvergunning behouden blijven mits toestemming van de minister. De procedure voorzien in Hoofdstuk IV is in dit geval van toepassing. HOOFDSTUK VIII. - Strafbepalingen
Art. 27.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van de gerechtelijke politie, zijn de ambtenaren en de naar behoren aangestelde agenten van het Ministerie van Economische zaken bevoegd om de inbreuken op dit besluit vast te stellen. HOOFDSTUK IX. - Overgangsbepaling
Art. 28.Voor de periode tussen het van kracht worden van het huidige besluit en 31 december 2001, is het bedrag van "BEF 60 000" van toepassing in plaats van het bedrag van "EUR 1500" vermeld in artikel 23. HOOFDSTUK X. - Slotbepalingen
Art. 29.Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit, beschikken de leveringsondernemingen die reeds actief leverden aan Belgische afnemers vóór de inwerkingtreding van dit besluit, over een voorlopige leveringsvergunning mits naleving van dit besluit, in afwachting van de toekenning van een definitieve leveringsvergunning die zij verplicht zijn aan te vragen binnen de twee maanden na de inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 30.Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Staatssecretaris voor Energie zijn belast, ieder wat hem betreft, met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 12 juni 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, I. DURANT De Staatssecretaris voor Energie, O. DELEUZE