Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 12 januari 2007
gepubliceerd op 23 januari 2007

Koninklijk besluit betreffende het prudentieel toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2007022065
pub.
23/01/2007
prom.
12/01/2007
ELI
eli/besluit/2007/01/12/2007022065/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

12 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit betreffende het prudentieel toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid op de artikelen 2, § 3, 4° en 6°, en 40bis;

Gelet op de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, inzonderheid op de artikelen 79, tweede lid, 87, tweede lid, 88, vierde lid, 89, vijfde lid, 91, § 2, 109, tweede lid, 116, tweede lid, 228 en 234;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 april 1995 betreffende de activiteiten van de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;

Gelet op het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 2004 tot vaststelling van de nadere regels inzake het beheer en de werking van voorzorgsinstellingen die werden opgericht door meerdere private ondernemingen of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen of krachtens een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst.

Gelet op het advies van de Commissie voor Verzekeringen van 12 december 2006;

Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen gegeven op 5 december 2006;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 december 2006;

Gelet op de akkoorbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 15 december 2006;

Gelet op de hoogdringendheid die wordt gemotiveerd op grond van de volgende overwegingen : Overwegende dat de Richtlijn 2003/41/EG van het Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de activiteiten van en het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ten laatste omgezet diende te zijn op 25 september 2005;

Overwegende dat de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen slechts een gedeeltelijke omzetting vormt en dat de volledige omzetting pas gerealiseerd zal zijn wanneer ook de uitvoeringsbesluiten, waaronder dit besluit, genomen zijn,;

Overwegende dat de omzetting eveneens van belang is in het kader van de ontwikkeling van de financiële positie van België als activiteitszetel van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die op het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte werkzaam zijn;

Overwegende dat het, omwille van fiscale en boekhoudkundige redenen, onder andere met betrekking tot het oprichten van de nieuwe rechtsvorm (het organisme voor de financiering van pensioenen) ingesteld door de artikelen 9 en volgende van de voornoemde wet van 27 oktober 2006, nodig is om de nieuwe bepalingen in werking te doen treden bij de aanvang van het jaar, met name op 1 januari 2007;

Gelet op het advies van de Raad van State nr 41.956/1, gegeven op 20 december 2006, bij toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Dit besluit zet gedeeltelijk de Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om.

Art. 2.Voor het toepassen van dit besluit en van de verordeningen genomen in uitvoering ervan wordt verstaan onder : 1° "de wet" : de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;2° "de WAP" : de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;3° "financieringsplan" : het financieringsplan bedoeld in artikel 86 van de wet;4° "schriftelijke verklaring met de beginselen van het beleggingsbeleid" : de verklaring bedoeld in artikel 95 van de wet;5° "gereglementeerde markt" : een gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, eerste lid, 3°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;6° "technische voorzieningen" : de voorzieningen bedoeld in artikel 89 van de wet;7° "dekkingswaarden" : de activa bedoeld in artikel 90 van de wet.

Art. 3.Dit besluit is van toepassing op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening naar Belgisch recht als bedoeld in Titel II van de wet. HOOFDSTUK II. - Werkings- en beheersregels

Art. 4.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening voor wat betreft hun activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, en, in voorkomend geval, in artikel 74, § 1, 4°, van de wet.

Art. 5.De bijdragende ondernemingen en de aangeslotenen of hun vertegenwoordigers moeten de meerderheid uitmaken in de raad van bestuur van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.

Deze regel wordt opgenomen in de statuten.

Art. 6.De statuten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening of de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet vermelden minstens : 1° de wijze waarop de activa worden beheerd;2° in het geval er meerdere afzonderlijke vermogens zijn, de regels van toerekening aan één of meerdere van die afzonderlijke vermogens;3° de regels die moeten worden gevolgd wanneer een bijdragende onderneming verzuimt haar verbintenissen te financieren;4° de regels die moeten worden gevolgd wanneer de bijdragende onderneming of één van de bijdragende ondernemingen de uitvoering van haar pensioenregelingen of van een deel daarvan niet langer aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening toevertrouwt;5° de regels die moeten worden gevolgd in geval van een geschil over de toepassing of de interpretatie van de werkings- en beheersregels bedoeld bij dit hoofdstuk;6° de regels die moeten worden gevolgd om de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet te wijzigen of op te zeggen.

Art. 7.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening de pensioenregeling of pensioenregelingen van verschillende bijdragende ondernemingen beheert, vermeldt zij in haar statuten of in de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet, naast de in artikel 6 bedoelde gegevens : 1° de regels betreffende de omvang van de solidariteit tussen de bijdragende ondernemingen;2° de regels die toelaten op elk ogenblik het deel van elke bijdragende onderneming te bepalen in de activa, de verplichtingen en de resultaten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening;3° de regels inzake de verdeling van de beheers- en werkingskosten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. De bijdragende ondernemingen zijn ten aanzien van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening onderling solidair voor alles wat niet overeenkomstig dit artikel anders wordt geregeld. HOOFDSTUK III. - Solvabiliteitsmarge Afdeling 1. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge door de

instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die middelverbintenissen aangaan

Art. 8.De solvabiliteitsmarge die samengesteld moet worden overeenkomstig artikel 88 van de wet is de som van de bedragen die in toepassing van de artikelen 9 tot 11 worden berekend.

Art. 9.§ 1. De samen te stellen marge voor de risico's overlijden, invaliditeit en arbeidsongeschiktheid van de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1° van de wet is het resultaat van de volgende bewerkingen : 1° eerste bewerking : de volgende elementen worden opgeteld : a) tien keer de eerste schijf die lager is dan of gelijk is aan 30.000 euro van het hoogste van de risicokapitalen en de invaliditeits- en arbeidsongeschiktheids kapitalen; b) de som van de vijf hoogste van de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen, waarbij voor elke aangeslotene het hoogste onder zijn risicokapitaal, invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidskapitaal in rekening wordt gebracht;c) één per duizend van het totaal, voor alle aangeslotenen samen, van het hoogste onder de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen van elke aangeslotene;2° tweede bewerking : het totaal, voor alle aangeslotenen samen, van het hoogste onder de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen van elke aangeslotene wordt berekend;3° derde bewerking : het kleinste resultaat van de eerste en tweede bewerking wordt weerhouden;4° vierde bewerking : de derde bewerking wordt vermenigvuldigd met een breuk berekend als volgt : a) de breuk is gelijk aan de verhouding, voor het laatste boekjaar, tussen de twee volgende bedragen : - de risicokapitalen, de invaliditeitskapitalen en de arbeidsongeschiktheidskapitalen die ten laste blijven van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na verzekering of herverzekering en; - de risicokapitalen, de invaliditeitskapitalen en de arbeidsongeschiktheidskapitalen zonder aftrek van de verzekering noch de herverzekering; b) wanneer de instelling omwille van een niet-proportionele herverzekering de breuk niet kan berekenen op de wijze bedoeld in a), mag ze een fractie gebruiken die ze rechtvaardigt rekening houdend met de methode en de voorwaarden van de herverzekering;c) de breuk bedoeld in a) en b) kan niet kleiner zijn dan 0,5 behalve wanneer de verzekering- of herverzekeringsonderneming in een Lidstaat over een toelating beschikt om haar activiteiten te mogen uitoefenen of, wanneer ze gevestigd is in een land buiten de Europese Economische Ruimte, wanneer ze aan de voorwaarden bepaald door de CBFA voldoet. § 2. Het risicokapitaal, het invaliditeitskapitaal en het arbeidsongeschiktheidskapitaal worden bepaald door middel van de technische basissen die door de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening voor de berekening van de technische voorzieningen worden gebruikt.

Nochtans kunnen de risicokapitalen die overeenstemmen met de vestigingskapitalen van wezenrenten, bepaald worden volgens een forfaitaire methode toegelaten door de CBFA.

Art. 10.De samen te stellen marge voor de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet die uitkeringen bij pensionering en bij overlijden voorzien, is gelijk aan de som van de bedragen berekend overeenkomstig 1° en 2° hieronder : 1° 4 % van de technische voorzieningen voor de uitkeringen bij pensionering van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening vermenigvuldigd met de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding tussen, enerzijds, het bedrag van die voorzieningen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na afstand in verzekering of herverzekering en, anderzijds, het bedrag van die voorzieningen zonder aftrek van de verzekering of herverzekering;deze verhouding mag in geen geval kleiner zijn dan 85 %. 2° 0,3 % van de positieve risicokapitalen, ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, vermenigvuldigd met de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding tussen, enerzijds, het bedrag van de risicokapitalen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na afstand in verzekering of herverzekering en, anderzijds, het bedrag van deze kapitalen zonder aftrek van de verzekering noch van de herverzekering;deze verhouding mag in geen geval kleiner zijn dan 50 %.

Art. 11.§ 1. De samen te stellen marge voor de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet, die uitkeringen bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid voorzien, is het resultaat van de volgende bewerkingen : 1° eerste bewerking : het maximum van de twee volgende bedragen wordt weerhouden : a) het bedrag van de uitgegeven bijdragen zoals hieronder berekend : - de gedurende het laatste boekjaar uitgegeven bijdragen, met inbegrip van bijkomende kosten, worden samengeteld; - van het in het eerste streepje bekomen bedrag wordt afgetrokken het totaalbedrag van de gedurende het laatste boekjaar vernietigde bijdragen, alsook het totaalbedrag van de belastingen, taksen en andere toeslagen geïnd voor rekening van derden op de samengetelde bijdragen; b) het bedrag van de verdiende bijdragen; 2° tweede bewerking : het resultaat van de eerste bewerking wordt in twee gedeelten gesplitst, namelijk een eerste gedeelte ten belope van 53.100.000 euro en een tweede gedeelte dat het overschot omvat; vervolgens worden 18 % het eerste gedeelte en 16 % van het tweede opgeteld; 3° derde bewerking : het resultaat van de tweede bewerking wordt vermenigvuldigd met het getal dat de voor de som van de laatste drie boekjaren bestaande verhouding aangeeft tussen het bedrag van de uitkeringen die na aftrek van de uit hoofde van verzekering en herverzekering invorderbare bedragen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening blijven, en het bedrag van de bruto-uitkeringen;deze verhouding mag in geen geval lager zijn dan 50 %. § 2. Het bedrag bedoeld in § 1, 2°, wordt jaarlijks en voor de eerste maal op 1 januari 2008 aangepast aan de schommelingen van het Europese indexcijfer van de consumptieprijzen, dat Eurostat voor alle lidstaten van de Europese Unie bekendgemaakt.

Het bedrag wordt automatisch aangepast door het basisbedrag in euro te verhogen met de procentuele wijziging van het indexcijfer gedurende de periode tussen 1 januari 2007 en de herzieningsdatum, en naar boven afgerond op een veelvoud van 100.000 euro.

Indien deze wijziging sinds de laatste aanpassing minder dan 5 % bedraagt, wordt de aanpassing niet toegepast. Afdeling 2. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge door de

instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die resultaatsverbintenissen aangaan

Art. 12.De solvabiliteitsmarge die samengesteld moet worden overeenkomstig artikel 87 van de wet is gelijk aan het grootste van de volgende twee bedragen : 1° de som van de bedragen die worden berekend op de wijze bepaald in de artikelen 10 en 11; 2° een absoluut minimum van 3.200.000 euro.

Het bedrag bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in artikel 11, § 2. Afdeling 3. - Samenstelling van de solvabiliteitsmarge

Art. 13.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening stelt eigen vermogen samen dat minstens gelijk is aan het bedrag van de samen te stellen solvabiliteitsmarge en waartegenover activa staan, die vrij zijn van elke mogelijke te voorziene verplichting.

Art. 14.De activa bedoeld in artikel 13 moeten toebehoren aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en voldoen aan de voorwaarden van het Hoofdstuk V. Voor de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, van de wet, mogen vorderingen van de instelling op de bijdragende onderneming(en) ook in aanmerking worden genomen voor de samenstelling van de solvabiliteitsmarge, op voorwaarde dat ze gewaarborgd worden door een kredietinstelling of een verzekeringsonderneming, die over een toelating om haar activiteiten uit te oefenen in een Lidstaat beschikt, of indien ze gevestigd is in een land buiten de Europese Economische Ruimte, wanneer ze aan de voorwaarden bepaald door de CBFA voldoet. HOOFDSTUK IV. - Technische voorzieningen Afdeling 1. - Bepaling die van toepassing is op alle

pensioenregelingen

Art. 15.De berekeningswijze van de technische voorzieningen maken deel uit van het financieringsplan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. Afdeling 2. - Pensioenregelingen die dekking bieden tegen biometrische

risico's of een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien

Art. 16.§ 1. De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening houdt voor de berekening van de technische voorzieningen van een pensioenregeling, die dekking biedt tegen biometrische risico's of in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, in het bijzonder rekening met : 1° maximale rentevoeten die op prudente wijze bepaald worden rekening houdend met : a) het rendement van de dekkingswaarden en de toekomstige beleggingsopbrengsten en/of b) de marktrendementen van de obligaties van een Lidstaat of andere kwalitatief hoogwaardige obligaties;2° biometrische tabellen gebaseerd op prudente beginselen en rekening houdend met de hoofdkenmerken van de groep van aangeslotenen en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico's. De methode en de grondslagen van de berekening van de technische voorzieningen blijven ongewijzigd van boekjaar tot boekjaar behalve bij een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen. § 2. De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening rechtvaardigt de methodes en de grondslagen die ze gebuikt voor de berekening van de technische voorzieningen, die van die aard moeten zijn dat ze de duurzaamheid van haar verbintenissen waarborgen.

De CBFA kan de voorwaarden bepalen waaraan die rechtvaardiging moet voldoen.

Art. 17.De technische voorzieningen mogen in geen geval minder bedragen dan de som van de volgende bedragen die voor elke aangeslotene en elke begunstigde worden berekend : 1° voor elke aangeslotene, het grootste van de volgende twee bedragen : a) de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving, die op de pensioenregeling van toepassing is;b) het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 24, § 1, van de WAP, indien die bepaling op de pensioenregeling van toepassing is;2° per begunstigde, de actuele waarde van de lopende renten overeenkomstig de door de pensioenregeling vermelde actualisatieregels. De actualisatieregels bedoeld in het eerste lid, 2°, worden op een prudente wijze gekozen en gerechtvaardigd in het financieringsplan. Afdeling 3. - Pensioenregelingen die geen dekking bieden tegen

biometrische risico's noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien

Art. 18.Wanneer de pensioenregeling geen dekking biedt tegen biometrische risico's noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de som, voor alle aangeslotenen van de hoogste van de volgende bedragen die voor elke aangeslotene worden berekend : 1° de verworven reserve zoals bepaald door de pensioenregeling met als absoluut minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving, die op de pensioenregeling van toepassing is;2° het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 24, § 1, van de WAP, indien die bepaling op de pensioenregeling van toepassing is.

Art. 19.Voor elke aangeslotene moeten er afzonderlijke rekeningen worden bijgehouden, behalve voor het deel van de technische voorzieningen dat overeenstemt met het verschil tussen 2° en 1° van artikel 18. HOOFDSTUK V. - Dekkingswaarden Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 20.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening belegt de dekkingswaarden overeenkomstig het in artikel 91, § 1, van de wet geformuleerde prudentiebeginsel en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

De beleggingen worden met zorg, deskundigheid, voorzichtigheid en gepaste toewijding uitgevoerd.

De beleggingen van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening dienen te stroken met de hypotheses van haar financieringsplan en dienen in overeenstemming te zijn met haar beleggingsbeleid zoals uiteengezet in de verklaring inzake de beleggingsbeginselen.

Art. 21.Voor de toepassing van het beginsel en de bepalingen bedoeld in artikel 20, houdt de instelling rekening met de activa die ze zowel rechtstreeks als onrechtstreeks bezit alsook met de risico's die ermee verbonden zijn en waaraan ze door middel van afgeleide instrumenten, rechtstreeks of onrechtstreeks, is blootgesteld.

Art. 22.Artikel 91, § 1, 6°, van de wet is van toepassing op de leningen toegestaan aan en de vorderingen op de bijdragende onderneming met uitzondering van de vorderingen bedoeld in artikel 27, 6°, en in artikel 163, derde lid, van de wet.

Art. 23.De activa die dienen tot dekking van verplichtingen ten aanzien van derden, anderen dan de aangeslotenen en de begunstigden, alsook de activa die tegenover de solvabiliteitsmarge staan, mogen niet als dekkingswaarden worden toegewezen.

De afgeleide instrumenten, alsook de waarborgen verbonden aan hun onderliggende verbintenissen, mogen slechts als dekkingswaarden worden toegewezen in de mate dat hun aard en het nakomen van die verbintenissen het toelaat.

Art. 24.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en de externe dienstverlener die de beleggingen beheren, gaan geen verbintenissen aan, in het bijzonder door middel van afgeleide instrumenten, die de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de dekkingswaarden in het gedrang zouden kunnen brengen.

Art. 25.Wanneer de instelling over onvoldoende expertise beschikt om oordeelkundig beslissingen met betrekking tot de beleggingen te kunnen nemen, roept zij de hulp in van een extern deskundige. Indien nodig kan de CBFA dit opleggen.

Art. 26.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening verschillende afzonderlijke vermogens heeft ingesteld, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk afzonderlijk van toepassing op elk van die afzonderlijke vermogens.

Indien, voor een pensioenregeling die geen dekking biedt tegen biometrische risico's, noch in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, de instelling gebruik maakt van verschillende compartimenten voor de toewijzing van de gedane stortingen, eerbiedigt elk van de compartimenten de bepalingen van dit hoofdstuk. Afdeling 2. - Beleggingscategorieën

Art. 27.De dekkingswaarden moeten tot de volgende beleggingscategorieën behoren : 1° financiële instrumenten bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;2° reserves door de instelling samengesteld bij een verzekeringsonderneming die is toegelaten door een bevoegde autoriteit van een Lidstaat;3° leningen die voldoende waarborgen bieden;4° onroerende goederen, zakelijke rechten op onroerende goederen en vastgoedcertificaten;5° aandeel der herverzekeraars in de technische voorzieningen, overeenkomstig de voorwaarden aanvaard door de CBFA;6° nog te innen dotaties waarvan de datum van opeisbaarheid ten hoogste één maand verstreken is;7° niet betwiste belastingsvorderingen;8° deposito's op zichtrekeningen of termijnrekeningen bij de Nationale Bank van België of bij een kredietinstelling die een vergunning verkregen heeft van de CBFA of van de daartoe bevoegde overheid van de Lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd;9° gelopen en niet-vervallen rente en lopende huur van activa, indien nog niet inbegrepen in de waarde van de betreffende activa.

Art. 28.De afgeleide instrumenten die een levering inhouden zijn alleen toegelaten indien aan ten minste één van onderstaande voorwaarden is voldaan : 1° de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening houdt de onderliggende activa als dekking in portefeuille;2° de risico's inherent aan de onderliggende zeer liquide activa worden passend weergegeven door andere liquide activa voorzover deze laatste activa op elk ogenblik kan gebruikt worden voor de verwerving van de te leveren onderliggende activa en voorzover het bijkomend risico inherent aan dit type van verrichting passend wordt gemeten en beheerst;3° een verrekeningsinstelling, die kan bogen op een passende honoreringsgarantie, komt tussen en een dagelijkse marktwaardering van de derivatenposities evenals een dagelijkse vaststelling van de marginverplichtingen vindt plaats. Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, worden dekkingsinstrumenten als liquide beschouwd indien ze in een tijdspanne van minder dan 7 bankwerkdagen in contanten kunnen worden omgezet tegen een prijs die de actuele waardering van het afgeleid instrument nauw benadert. Het bedrag in contanten moet ter beschikking zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening op de vervaldag of de uitoefeningdatum van het afgeleid instrument.

Art. 29.De financiële instrumenten, die niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld, zijn alleen toegelaten als dekkingswaarden indien ze op redelijke termijn kunnen gerealiseerd worden.

Mits het akkoord van de CBFA is de in het eerste lid bedoelde voorwaarde niet van toepassing op deelnemingen in kredietinstellingen, in verzekeringsondernemingen en in beleggingsondernemingen waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is in een Lidstaat. Afdeling 3. - Waarderingsregels

Art. 30.Voor de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden wordt er rekening gehouden met de volgende bepalingen : 1° de dekkingswaarden worden gewaardeerd met aftrek van de voor de verwerving ervan aangegane schulden;2° de dekkingswaarden moeten met de nodige voorzichtigheid worden gewaardeerd, rekening houdend met het risico van niet-realisatie;3° de vorderingen op een derde worden gewaardeerd met aftrek van schulden jegens die derde.

Art. 31.De affectatiewaarde van de onroerende goederen is hun marktwaarde. Ze wordt afzonderlijk bepaald voor elk onroerend goed.

Onder marktwaarde wordt verstaan de prijs die, op datum van waardering, zou kunnen bekomen worden bij verkoop van het betrokken onroerend goed in de veronderstelling dat : 1° het een vrijwillige verkoop betreft;2° de koper volledig onafhankelijk van de verkoper kan optreden;3° er een normale publiciteit gevoerd wordt;4° de marktvoorwaarden een regelmatige transactie toelaten;5° de tijd voor het voeren van de verkoopsonderhandelingen van het goed, rekening houdend met de aard ervan, normaal is. Wanneer sedert de laatste waardebepaling de marktwaarde van een onroerend goed verminderd is, wordt de affectatiewaarde ervan in dezelfde zin aangepast. De aldus bekomen lagere affectatiewaarde wordt slechts verhoogd als er een nieuwe marktwaarde overeenkomstig dit artikel wordt bepaald.

Als op het ogenblik van de waardering het voornemen bestaat om de onroerende goederen op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde ervan verminderd met de geraamde realisatiekosten.

Wanneer de marktwaarde van een onroerend goed niet kan worden bepaald, is de affectatiewaarde gelijk aan de aanschaffingsprijs of de vervaardigingsprijs zonder aftrek van de eventuele uitgevoerde afschrijvingen, maar met aftrek van de uitzonderlijke afschrijvingen of waardeverminderingen.

Art. 32.De affectatiewaarde van de financiële instrumenten verhandeld op een gereglementeerde markt is hun marktwaarde.

Onder marktwaarde wordt verstaan de waarde berekend volgens ofwel de officiële koersen op de datum van de waardering of indien die datum geen dag van verhandeling op een gereglementeerde markt is, op de laatste dag van de verhandeling vóór die datum ofwel volgens de indicatieve koersen minstens maandelijks bekendgemaakt door een gereglementeerde markt.

Wanneer op de datum van de waardering van deze financiële instrumenten het voornemen bestaat deze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten.

Art. 33.De affectatiewaarde van de financiële instrumenten die niet verhandeld zijn op een gereglementeerde markt is hun marktwaarde.

Indien voor deze financiële instrumenten een markt bestaat wordt onder marktwaarde verstaan de gemiddelde prijs waartegen deze instrumenten op de datum van waardering of, indien die datum geen datum van verhandeling is, op de laatste dag van verhandeling vóór die datum, verhandeld zijn.

Indien voor deze financiële instrumenten geen markt bestaat, wordt de marktwaarde bekomen op basis van een voorzichtige schatting van de vermoedelijke directe realisatiewaarde.

Wanneer op de datum van waardering van deze financiële instrumenten het voornemen bestaat deze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten.

Art. 34.De affectatiewaarde van de hypothecaire kredieten is de som van hun verschuldigd blijvende saldi.

Elke hypothecaire schuldvordering komt ten hoogste voor 100 % van de waarde der gehypothekeerde onroerende goederen in aanmerking, desgevallend onder aftrek van de bestaande voorrechten en hypotheken.

Art. 35.De affectatiewaarde van de activa die niet volgens de artikelen 31 tot 34 kunnen gewaardeerd worden, is de waarde waarvoor deze activa op de actiefzijde van de balans vermeld zijn.

Art. 36.Er wordt bij de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden rekening gehouden met afgeleide instrumenten betreffende deze dekkingswaarden voor zover deze afgeleide instrumenten niet zelf als dekkingswaarde worden aangewend. Tevens moeten de afgeleide instrumenten betreffende deze dekkingswaarden aangewend worden om het beleggingsrisico te beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk te maken, en voldoen zij aan de bepalingen van artikel 28. Afdeling 4. - Andere beleggingsregels

Art. 37.De bepalingen van artikel 91, 5° en 6°, van de wet zijn niet van toepassing op de beleggingen in obligaties uitgegeven of gewaarborgd door : 1° de centrale overheden en de centrale banken van de Lidstaten;2° de centrale overheden en de centrale banken waarvan de kredietkwaliteitscategorie, zoals bedoeld in tabel 1 van bijlage VI van de Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, gelijk is aan 1;3° de centrale overheden en de centrale banken waarvan de kredietbeoordeling gekoppeld is aan de minimumexportverzekeringspremie, zoals bedoeld in tabel 2 van bijlage VI van de voornoemde Richtlijn 2006/48/EG, die gelijk is aan of lager is dan 1;4° de regionale of lokale overheden die, voor de toepassing van de voormelde Richtlijn 2006/48/CE, daartoe door de bevoegde autoriteiten beschouwd worden als centrale overheden;5° de Europese Centrale Bank, de multilaterale ontwikkelingsbanken, de Europese Gemeenschap, het Internationaal Monetair Fonds en de Bank voor Internationale Betalingen.

Art. 38.§ 1. In de zin van dit artikel wordt onder lokalisatie van activa verstaan de aanwezigheid van roerende of onroerende activa binnen de grenzen. De activa bestaande uit schuldvorderingen, die niet door effecten zijn vertegenwoordigd, worden geacht zich te bevinden in het land waar ze realiseerbaar zijn. § 2. De dekkingswaarden zijn in de Europese Economische Ruimte gelokaliseerd.

Bij afwijking van het eerste lid, worden de roerende dekkingswaarden, gelokaliseerd buiten de Europese Economische Ruimte, aanvaard indien de Nationale Bank van België, een kredietinstelling of een beleggingsonderneming die ressorteert onder het recht van een Lidstaat en wiens vergunning een activiteit van bewaargeving toelaat, attesteert dat zij via een vestiging in de Europese Economische Ruimte deze dekkingswaarden voor rekening van de instelling aanhouden bij een buiten de Europese Economische Ruimte gevestigde kredietinstelling of beleggingsonderneming die een vergunning verkregen heeft van een organisme van publiek recht waarvan de rol gelijklopend is met deze van de CBFA. Wanneer de dekkingswaarden in bewaring worden gegeven op een rekening bij een kredietinstelling of een beleggingsonderneming gevestigd in de Europese Economische Ruimte maar buiten België, sluit de instelling met die kredietinstelling of die beleggingsonderneming een overeenkomst waarbij wordt bepaald dat : 1° die kredietinstelling of die beleggingsonderneming er zich toe verbindt aan de CBFA alle inlichtingen mee te delen die deze nodig heeft om een volledig inzicht in de dekkingswaarden van de instelling te krijgen en te voldoen aan de eventuele eis van de CBFA om de vrije beschikking over die dekkingswaarden te verbieden;2° de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die kredietinstelling of die beleggingsonderneming daartoe machtigt.

Art. 39.De dekkingswaarden kunnen uitgedrukt worden : 1° in euro of in muntsoorten convertibel zonder wisselrestricties in euro;2° in de muntsoort van de verbintenissen, ten belope ervan. Afdeling 5. - Toezicht

Art. 40.De CBFA mag, in uitzonderlijke omstandigheden en voor de duur ervan, op behoorlijk gemotiveerd verzoek van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, afwijkingen toestaan op de regels vermeld in de Afdelingen II tot IV van dit Hoofdstuk mits het naleven van de beginselen vermeld in Afdeling 1.

Art. 41.De CBFA kan : 1° zich verzetten tegen sommige beleggingen of tegen het behoud ervan indien zij van mening is dat zij vanuit prudentieel oogpunt niet gerechtvaardigd zijn;2° bepaalde beleggingsregels opleggen aan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening om rekening te houden met haar bijzondere situatie;3° de voorgestelde waarde verwerpen van een dekkingswaarde die niet voldoet aan de waarderingsregels van Afdeling III. HOOFDSTUK VI. - Aangewezen actuarissen

Art. 42.Om de opdracht van aangewezen actuaris bedoeld bij artikel 109 van de wet uit te oefenen moet de betrokkene voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° onderdaan zijn van een Lidstaat;2° houder zijn : a) hetzij van een overeenkomstig een decreet van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap door een universiteit of een hogeschool toegekend masterdiploma waarvan het cursusprogramma een specialisatie in de actuariële wetenschappen omvat;b) hetzij van een gelijkwaardig diploma, toegekend door één van de onder a) vermelde instellingen vóór het bestaan van de masterdiploma's;c) hetzij een door de CBFA gelijkwaardig beoordeeld diploma afgeleverd door een instelling van een andere Lidstaat;3° een voldoende kennis bezitten van één van de landstalen;4° ten minste gedurende vijf jaar een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend waaruit blijkt dat hij de nodige ervaring heeft verworven op het gebied van actuariaat en dat hij geschikt is om de opdracht bedoeld in artikel 109 van de wet deskundig en objectief te vervullen.

Art. 43.De functie van aangewezen actuaris is onverenigbaar met de volgende functies : 1° lid van een operationeel orgaan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening;2° lid van de leiding van een bijdragende onderneming;3° erkend commissaris van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.4° elke functie die de onafhankelijkheid van de aangewezen actuaris in gevaar kan brengen.

Art. 44.De opdracht van de aangewezen actuaris omvat de volgende taken : 1° bij de invoering van een pensioenstelsel of de wijziging van een bestaand pensioenstelsel die de financiering kan beïnvloeden of bij wijziging van het financieringsplan, vooraf een advies te geven over de actuarieel-technische methoden die de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening hanteert voor de financiering, over de samenstelling van de technische voorzieningen, over de verzekering en over de herverzekering;2° een advies verstrekken over de rechtvaardiging die de instelling moet verschaffen in toepassing van artikel 16, § 2;3° jaarlijks, vóór de jaarrekening wordt ingediend bij de CBFA, een advies te geven over de veiligheid van de verrichtingen, de technische voorzieningen alsook de rentabiliteit;4° vóór het afsluiten van een verzekerings- of herverzekeringsovereenkomst, een advies te geven over die verzekering of herverzekering;5° jaarlijks een verslag op te stellen over de technische voorzieningen bedoeld in Hoofdstuk IV. De adviezen bedoeld in het eerste lid, 1° tot 4°, worden schriftelijk aan de raad van bestuur en, in voorkomend geval, aan het bevoegd operationeel orgaan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening overhandigd. De CBFA kan kopieën ervan bij de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening opvragen.

Het verslag bedoeld in het eerste lid, 5°, wordt aan de CBFA overhandigd samen met de jaarrekening van de instelling.

Art. 45.Elke wijziging aan de in de artikelen 42 tot en met 44 bedoelde gegevens wordt onverwijld door de betrokken instelling voor bedrijfspensioenvoorziening medegedeeld aan de CBFA.

Art. 46.Voorafgaand aan de aanwijzing van een actuaris zendt de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening aan de CBFA een dossier met volgende gegevens : 1° de identiteit, het adres en de geboortedatum van de actuaris;2° de bewijstukken dat hij voldoet aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 42 en 43;3° de beschrijving van alle functies en opdrachten die de actuaris uitoefent. De aanwijzing van de aangewezen actuaris is onderworpen aan het voorafgaand akkoord van de CBFA. De CBFA kan te allen tijde het akkoord bedoeld in het tweede lid herroepen omwille van redenen met betrekking tot de voorwaarden van de aanwijzing of de uitoefening van de opdracht van de actuaris.

HOOFDSUK VII. - Herstelplan

Art. 47.In de gevallen bedoeld bij artikel 116 van de wet legt de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening aan de CBFA een concreet en haalbaar herstelplan voor met het oog op het aanzuiveren van de vastgestelde tekorten. Het herstelplan voorziet een termijn voor zijn uitvoering.

Bij de opstelling van het herstelplan houdt de instelling rekening met haar specifieke situatie, in het bijzonder de structuur van haar activa en passiva, haar risicoprofiel, haar liquiditeitsplanning, het leeftijdsprofiel van de aangeslotenen en aanvangsregelingen.

Art. 48.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening verschillende afzonderlijke vermogens heeft ingesteld, mag het herstelpan zich beperken tot een of meer van die vermogens. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen

Art. 49.De instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die op de datum van inwerkingtreding van artikel 79 van de wet toegelaten of ingeschreven zijn, beschikken over een termijn van 24 maanden vanaf die datum om zich te conformeren aan de bepalingen van de artikelen 6 en 7.

Art. 50.De breuk bedoeld in artikel 9, § 1er, 4°, c), mag niet kleiner zijn dan 0,50 zolang de lidstaat van de zetel van de herverzekeringsonderneming waaraan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening risico's heeft overgedragen, Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG niet heeft omgezet, tenzij de herverzekeringsonderneming voldoet aan de door de CBFA bepaalde voorwaarden.

Art. 51.Zolang België de Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad, niet heeft omgezet, kunnen de dekkingswaarden behoren tot de volgende categorieën bovenop de beleggingscategorieën bedoeld in artikel 27 : 1° obligaties;2° aandelen en andere niet-vastrentende deelnemingen;3° rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging die beleggen in effecten, in liquide middelen of in vastgoed;4° andere geld- en kapitaalmarktinstrumenten;5° aankoopopties (ook calls genaamd) of verkoopopties (ook puts genaamd) op effecten, termijnovereenkomsten (hierna futures genaamd) alsook andere afgeleide instrumenten zoals termijnwisselovereenkomsten die verhandeld worden op een liquide, open en regelmatig werkende markt.Zowel de aankoopopties als de verkoopopties, futures en andere afgeleide instrumenten moeten het beleggingsrisico helpen beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk maken. Inzake futures moet de onderliggende verbintenis ervan aangehouden worden onder de vorm van liquide en veilige korte termijnbeleggingen. HOOFDSTUK IX. - Opheffings- en wijzigingsbepalingen Afdeling 1. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 november

1994

Art. 52.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 november 1994 houdende uitvoering van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaraan actuarissen moeten voldoen, worden de woorden "of bij een private voorzorgsinstelling bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van dezelfde wet en hierna pensioenfonds te noemen," geschrapt.

Art. 53.In artikel 2 van hetzelfde besluit wordt het tweede lid geschrapt.

Art. 54.In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de woorden "en de pensioenfondsen" geschrapt.

Art. 55.In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de woorden "en toegelaten of ingeschreven pensioenfondsen," geschrapt.

Art. 56.In artikel 5 van hetzelfde besluit worden de woorden "of pensioenfonds" geschrapt. Afdeling 2. - Opheffingsbepalingen

Art. 57.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 5 april 1995 betreffende de activiteiten van de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;2° het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen;3° het koninklijk besluit van 25 maart 2004 tot vaststelling van de nadere regels inzake het beheer en de werking van voorzorgsinstellingen die werden opgericht door meerdere private ondernemingen of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen of krachtens een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst. HOOFDSTUK X. - Slotbepalingen

Art. 58.De wet treedt in werking op 1 januari 2007 met uitzondering van : 1° de bepalingen die reeds in werking zijn getreden in toepassing van artikel 234 van de wet;2° de artikelen 81, 82, 167, 193, 194 en 201 tot 225.

Art. 59.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.

Art. 60.Onze Minister van Economie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 12 januari 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, M. VERWILGHEN

^