Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 11 juli 2001
gepubliceerd op 31 oktober 2001

Koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur en ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
2001022741
pub.
31/10/2001
prom.
11/07/2001
ELI
eli/besluit/2001/07/11/2001022741/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

11 JULI 2001. - Koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg, inzonderheid artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 21 juni 1985 en 28 juli 1987;

Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996 en 27 november 1996;

Gelet op de wet van 18 juli 1990 tot wijziging van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, en van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid artikel 39;

Gelet op de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, inzonderheid artikel 5, § 1, eerste lid, 3°, en artikel 5, § 2, eerste lid, 1°;

Gelet op de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 november 1998 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen inzonderheid op randnummers (B + Bn) 211174, (B + Bn) 212174 et (B + Bn) 213174 respectievelijk herhaald in bijlage 2, 3 en 4;

Gelet op de adviezen van de Inspecteurs van Financiën gegeven op 13 maart 2000 en 27 juni 2000;

Gelet op het advies van de raadgevende commissie administratie-nijverheid, gegeven op 13 januari 1999;

Gelet op het advies van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling van 14 december 1999;

Gelet op het advies van de Hoge Gezondheidsraad van 4 november 1999;

Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik van 9 december 1999;

Gelet op het advies van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven van 16 december 1999;

Overwegende dat de Gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit zijn betrokken;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 14 juli 2000 over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State nr. 30.517/3 gegeven op 3 mei 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Transport en van Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers;

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Artikel 37, 1°, van de wet van 18 juli 1990 treedt in werking.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "benzine" : een aardoliederivaat, met of zonder additieven, met een volgens de Reidmethode bepaalde dampdruk van 27.6 kilopascal of meer, dat voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen is bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG); 2° "damp" : een gasvormige, uit benzine vervluchtigende verbinding;3° "opslaginstallatie" : een vaste tank die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt;4° "terminal" : een installatie die voor de opslag en het laden van benzine in tankwagens, tankwagons of schepen wordt gebruikt, met inbegrip van alle opslagvoorzieningen op het terrein van de installatie;5° "mobiele tank" : een over de weg, per spoor of over het water vervoerde tank die wordt gebruikt voor de overbrenging van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation;6° "benzine-station" : een installatie waar de brandstoftanks van motorvoertuigen met benzine uit vaste opslagtanks worden gevuld;7° "bestaande mobiele tank" : elke mobiele tank in exploitatie voor de datum van het in voege treden van dit besluit;8° "nieuwe mobiele tank" : elke mobiele tank die niet onder punt 7° valt; 9° "laadportaal" : elke constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in één tankwagen tegelijk kan worden geladen.; 10° "tankwagen" : elk wegvoertuig uitgerust met één of meerdere over de weg vervoerde mobiele tanks;11° "tankwagon" : elk spoorvoertuig uitgerust met één of meerdere over het spoor vervoerde mobiele tanks;12° "schip" : een binnenschip zoals gedefinieerd in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen;13° "bestaande tankwagens" : elke tankwagen in exploitatie voor de datum van het in voege treden van dit besluit;14° "bestaande tankwagon" : elke tankwagon in exploitatie voor de datum van het in voege treden van dit besluit;15° "bestaande schepen" : elk schip in exploitatie voor de datum van het in voege treden van dit besluit; 16° "A.D.R. » : het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg en zijn bijlagen ondertekend op 30 september 1957 en goedgekeurd door de wet van 10 augustus 1960, zoals tot op heden gewijzigd en aangevuld; 17° "R.I.D. » : het Reglement betreffende het internationaal spoorwegvervoer van gevaarlijke goederen, goedgekeurd bij de wet van 25 april 1983, zoals tot op heden gewijzigd en aangevuld; 18° "A.D.N.R. » : het reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 2 december 1971, zoals tot op heden gewijzigd en aangevuld;

Art. 3.Dit besluit is van toepassing op tankwagens, tankwagons en schepen die gebruikt worden voor het vervoer van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation.

Art. 4.§ 1. Mobiele tanks worden ontworpen en geëxploiteerd overeenkomstig de volgende voorschriften : a) mobiele tanks dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat de restdampen na het lossen van de benzine in de tank blijven;b) mobiele tanks die benzine aan benzinestations of aan terminals leveren, dienen zodanig te worden ontworpen en geëxploiteerd dat zij retourdampen uit de opslaginstallaties van de benzinestations of de terminals kunnen opvangen en opslaan.Voor tankwagons is dit alleen vereist wanneer zij benzine leveren aan benzinestations of aan terminals met voorlopige dampopslag; c) behalve voor de afvoer via de veiligheidsoverdrukkleppen moeten de onder a) en b) genoemde dampen in de mobiele tank opgeslagen blijven totdat in een terminal wordt herladen.Wanneer de mobiele tank na het lossen van de benzine wordt gebruikt voor andere produkten dan benzine mag, wanneer dampterugwinning of voorlopige dampopslag onmogelijk is, ontluchting worden toegestaan in door de gewesten bepaalde geografische gebieden waar de emissies waarschijnlijk niet significant zullen bijdragen tot milieu- of gezondheidsproblemen; d) de mobiele tanks moeten regelmatig op hun dampdichtheid worden getest;de juiste werking van de vacuüm/drukkleppen van alle mobiele tanks moet op gezette tijden worden gecontroleerd. De tests en controles gebeuren volgens een geschikte methode en binnen de termijnen die naargelang het respectievelijk gaat over een tankwagen, een tankwagon of een schip door het A.D.R., R.I.D. of A.D.N.R. voor de dichtheidsbeproeving voorzien zijn. § 2. De eerste paragraaf van dit artikel is van toepassing : a) ten laatste drie maand na het in voege treden van dit besluit, voor nieuwe tankwagens, tankwagons en schepen;b) vanaf de datum van het in voege treden van dit besluit, voor bestaande tankwagons en schepen indien ze worden gevuld in een terminal die beantwoordt aan de in voege zijnde gewestelijke milieureglementering;c) voor bestaande tankwagens, wanneer ze worden omgebouwd voor vulling langs de onderzijde. Tankwagens die geschikt gemaakt zijn, voor vulling langs de onderzijde, dienen te beantwoorden aan de specificaties vervat in de bijlage bij dit besluit.

Het nazicht van de uitvoering van het damprecuperatiesysteem en de juistheid van de bijhorende aanduidingen moet op de tankwagens uitgevoerd worden door een instelling erkend in artikel 5 van het ministerieel besluit van 18 mei 1999 betreffende de erkenning van controle-instellingen voor de nazichten en de periodieke keuringen genomen ter uitvoering van artikel 4, § 1 van het koninklijk besluit van 12 november 1998 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen.

In geval van tankwagens geschikt voor vulling langs de onderzijde, heeft het nazicht betrekking op de conformiteit met de specificaties vervat in de bijlage van dit besluit.

Dit nazicht heeft plaats bij de indienststelling van nieuwe tankwagens en bij de eerstvolgende dichtheidsbeproeving van bestaande tankwagens.

Dit nazicht moet eveneens uitgevoerd worden in geval van wijzigingen in het damprecuperatiesysteem. § 3. De bepalingen van paragraaf 1, onder a), b) en c) van dit artikel zijn niet van toepassing op dampverliezen ten gevolge van metingen met peilstokken bij bestaande mobiele tanks.

Art. 5.Randnummers (B + Bn) 211174, (B + Bn) 212174 en (B + Bn) 213174 respectievelijk opgenomen in de bijlagen 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 12 november 1998 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen, worden opgeheven.

Art. 6.Dit besluit treedt in werking de dag van zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad.

Art. 7.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer en Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 11 juli 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET

BIJLAGE Specificaties voor vulling langs de onderzijde, dampopvang en overloopbeveiliging van tankwagens 1. Koppelinrichtingen 1.1. De vloeistofaansluiting aan de vularm moet een vrouwelijke aansluiting zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API-adapter van 4 inch (101.6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door : - API RECOMMENDED PRACTICE 1004 SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988 Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 2.1.1.1., Type of Adapter used for Bottom Loading). 1.2. De dampopvangaansluiting op de dampopvangslang van het laadportaal moet een vrouwelijke nok-groef-verbinding zijn die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 4 inch (101.6 mm) op het voertuig, zoals gedefinieerd door : - API RECOMMENDED PRACTICE 1004 SEVENTH EDITION, NOVEMBER 1988 Bottom Loading and Vapour Recovery for MC-306 Tank Motor Vehicles (Section 4.1.1.2., Vapour Recovery Adapter). 2. Vulvoorwaarden 2.1. Het normale vloeistoflaaddebiet moet 2 300 liter per minuut (maximaal 2 500 liter per minuut) per vularm zijn. 2.2. Bij piekbelasting van de terminal mag het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar teweegbrengen. 2.3. Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, zijn voorzien van een identificatieplaat waarop het toegestane maximumaantal vularmen vermeld staat dat gelijktijdig mag worden gebruikt, zonder dat bij de maximale tegendruk van 55 millibar, aangegeven onder 2.2., dampen via de benzine- en dampcompartimentskleppen worden afgevoerd. 3. Verbinding met de voertuigmassa/overloopdetectie. Het laadportaal moet voorzien zijn van een overloopdetectiebedieningseenheid die, verbonden met het voertuig, een faalveilig vultoelatingssignaal geeft, voor zover geen compartimentsoverloopsensoren een hoog peil signaleren. 3.1. Het voertuig moet via een standaard 10-pens elektrische contactdoos verbonden worden met de bedieningseenheid aan het laadportaal. De steker moet op het voertuig gemonteerd zijn en de contrasteker moet bevestigd zijn aan een kabel die verbonden is met de bedieningseenheid van het laadportaal. 3.2. De hoog-peildetectors op het voertuig moeten tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren zijn, mits het systeem faalveilig is. (N.B. : Thermistors moeten een negatieve temperatuurcoëfficiënt hebben). 3.3. De bedieningseenheid van het vulportaal moet zowel voor tweedraads- als vijfdraadssystemen op het voertuig geschikt zijn. 3.4. Het voertuig moet met het laadportaal verbonden zijn via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren, die via het chassis van het voertuig verbonden moeten zijn met pen 10 van de steker. Pen 10 van de contrasteker moet verbonden zijn met de omsluiting van de bedieningseenheid, die verbonden moet zijn met de aarding van het laadportaal. 3.5. Alle goedgekeurde voertuigen die langs de onderzijde worden gevuld, moeten voorzien zijn van een identificatieplaat (zie punt 2.3.) waarop het type van de aangebrachte overloopdetectiesensoren (nl. twee- of vijfdraads) vermeld staat. 4. Plaats van de verbindingen. 4.1. Bij het ontwerp van de vloeistoflaad- en dampopvanginrichtingen aan het vulportaal moet worden uitgegaan van een verbindingssysteem op het voertuig dat aan de volgende eisen voldoet. 4.1.1. De hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters bedraagt : ten hoogste 1.4 meter (ongeladen), ten minste 0.5 meter (geladen) en bij voorkeur 0.7 à 1 meter. 4.1.2. De horizontale afstand tussen de adapters mag niet minder bedragen dan 0.25 meter (bij voorkeur minimaal 0.3 meter). 4.1.3. Alle vloeistofadapters moeten zich binnen een lengte van ten hoogste 2.5 meter bevinden. 4.1.4. De dampopvangadapter moet zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1.5 meter (ongeladen) en minimaal 0.5 meter (geladen). 4.2. De aarding/overloopdetectie moet zich rechts van de vloeistof- en dampopvangadapters bevinden op een hoogte van maximaal 1.5 meter (ongeladen) en minimaal 0.5 meter (geladen). 4.3. Dit verbindingssysteem moet zich geheel aan één zijde van het voertuig bevinden. 5. Beveiligingen 5.1. Aarding/overloopdetectie Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer door de gecombineerde aardings/overloopbedieningseenheid het vultoelatingssignaal is gegeven.

In geval van overloop of onderbreking van de aarding van het voertuig moet de bedieningseenheid aan het laadportaal de vulcontroleklep aan het vulportaal sluiten. 5.2. Dampopvangdetectie Vullen is uitsluitend toegestaan wanneer de dampopvangslang met het voertuig is verbonden en de verplaatste damp vrij van het voertuig naar de dampopvanginrichting van de terminal kan stromen Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 11 juli 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Mevr. M. AELVOET

^