gepubliceerd op 07 september 2001
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de steenbakkerij, betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000
10 MEI 2001. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de steenbakkerij, betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000 (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de steenbakkerij;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de steenbakkerij, betreffende de arbeidsvoorwaarden voor de periode van 1 januari 1999 tot 31 december 2000.
Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 mei 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Comité voor de steenbakkerij Collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juni 1999 Arbeidsvoorwaarden voor de periode 1 januari 1999 tot 31 december 2000 (Overeenkomst geregistreerd op 8 oktober 1999 onder het nummer 52491/CO/114) HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied
Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en werklieden van de ondernemingen welke ressorteren onder het Paritair Comité voor de steenbakkerij.
Deze collectieve arbeidsovereenkomst is niet van toepassing op de N.V. Scheerders-Van Kerchove's Verenigde Fabrieken te Sint-Niklaas en op de werklieden die er zijn tewerkgesteld.
Onder "werklieden" wordt verstaan werklieden en werksters. HOOFDSTUK II. - Arbeidsduur
Art. 2.De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur is vastgesteld op 38 uur. HOOFDSTUK III. - Koppeling van de bezoldigingen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
Art. 3.De in hoofdstuk IV vastgestelde lonen, de werkelijk uitbetaalde lonen, alsook de lonen van de werklieden die geheel of gedeeltelijk per stuk worden betaald, de ploegenpremies bedoeld bij hoofdstuk VII, worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen en staan tegenover het referte-indexcijfer 101,46.
Art. 4.Het referte-indexcijfer 101,46 is de spil van de stabilisatieschijf waarvan 99,47 de laagste grens en 103,49 de hoogste grens is.
Art. 5.a) De lonen en tarieven worden niet verlaagd wanneer het indexcijfer de laagste grens van de van kracht zijnde stabilisatieschijf heeft bereikt. b) De lonen en tarieven worden tijdens de duurtijd van deze collectieve arbeidsovereenkomst een eerste maal verhoogd met 2 pct. wanneer het indexcijfer de hoogste grens van 103,49 heeft bereikt of overschreden. c) Nadien worden tijdens de duurtijd van deze collectieve arbeidsovereenkomst de lonen en tarieven verhoogd met 1 pct.wanneer het indexcijfer de hoogste grens van de van kracht zijnde stabilisatieschijf heeft bereikt of overschreden.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 6.Het resultaat van deze berekening wordt op de dichtst benaderende halve decimaal afgerond, met dien verstande dat 2,4 centimes en minder wegvallen en 7,5 centimes en meer op de juist hoger gelegen decimaal worden afgerond.
Wat de tarieven betreft wordt, wanneer de derde decimaal van de uitkomst vijf is, de tweede decimaal met één eenheid verhoogd.
Art. 7.De loonaanpassingen zijn van toepassing vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarvan het indexcijfer aanleiding geeft tot aanpassing.
Art. 8.Wanneer algemene loonsverhogingen gelijktijdig geschieden in uitvoering van de gesloten collectieve arbeidsovereenkomst en in uitvoering van de bepalingen tot koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, worden de nieuwe lonen als volgt berekend : a) indien een loonsverhoging bij toepassing van de bepalingen van artikel 3 tot 7, samenvalt met een algemene loonsverhoging bij het ingaan van een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst, worden de lonen eerst aangepast aan de nieuwe indexschijf en daarna verhoogd zoals voorzien door de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst;b) indien een loonsverhoging, door de collectieve arbeidsovereenkomst voorzien in de loop van haar geldigheidsduur, samenvalt met een loonsverhoging bij toepassing van de bepalingen voorzien in de artikelen 3 tot 7, worden de lonen eerst verhoogd zoals voorzien door de collectieve arbeidsovereenkomst en de aldus bekomen nieuwe lonen daarna aangepast aan de nieuwe indexschijf. HOOFDSTUK IV. - Lonen
Art. 9.De minimumuurlonen van de werklieden vanaf 18 jaar worden met ingang van 1 januari 1999 als volgt vastgesteld : 1° Algemene minimumuurlonen a) "maneuver" 403,40 BEF b) Stokers van ringovens (ploegenpremie niet in begrepen) 408,40 BEF c) Productiewerklieden : 1.tegen uurloon bezoldigd 410,15 BEF 2. gewaarborgd gemiddeld uurloon voor een normaal rendement voor werklieden die tegen stukloon bezoldigd worden 419,95 BEF d) Geschoolden 410,15 BEF 2° Bijzondere minimumuurlonen Voor de volgende omschrijvingen worden volgende bijzondere minimumuurlonen vastgesteld : 1) Gewest Rupel, omvattende de gemeenten Boom, Niel en Rumst : 1.licht "maneuver"werk 388,50 BEF is licht "maneuver"werk : - kuisen van sanitaires, refters en burelen; - onderhoud werkkleding; - opkuisen en goedleggen van "pladekken". 2. Onderhoudspersoneel (geschoolde werklieden) : categorie B 426,35 BEF categorie C 440,85 BEF categorie D 455,35 BEF 3.Toeslag per uur bij de stuklonen 243,60 BEF 2) Gewest Kempen, omvattende de gemeenten Beerse, Brecht, Essen, Hoogstraten, Malle, Merksplas, Oud-Turnhout en Rijkevorsel : 1.Stokers van ringovens (ploegenpremie niet inbegrepen) 420,15 BEF 2. Onderhoudspersoneel : a) bij het vaststellen van de lonen voor de bouwvak- en metaalarbeiders worden de lonen, welke respectievelijk vastgesteld zijn in de sectoren van het bouwbedrijf en van de metaalverwerkende nijverheid als richtlonen genomen;b) helper-metser, -timmerman, -smid 415,75 BEF Onder helper-metser, -timmerman en smid moeten verstaan worden, diegenen die zonder vakman te zijn, mede helpen metsen, timmeren of smeden.Worden niet beschouwd als helpers, degenen die toevallig metselen, timmeren, enz. Hieronder worden dus geen metserdienders, noch aanbrengers van materiaal verstaan, noch werklieden tewerkgesteld aan het afbreken van gebouwen, loodsen enz. 3. Toeslag per uur bij stuklonen 252,30 BEF 3) Vlaams-Brabant en de arrondissementen Aalst, Gent-Eeklo en Oudenaarde : 1.Minimumstuklonen (voor werken in de ondernemingen waar de bakstenen worden gemaakt aan de tafel of met de gewone motorpers en/of gebakken in veldovens : a) referentieloon voor de volledige ploeg productiewerklieden aan de gewone motorpers, per duizend steen, op normale werf, voorbewerkte klei : 830 BEF;b) referentieloon met inbegrip van de bijslag van 1,5 pct. overeenkomstig het koninklijk besluit van 21 september 1972 betreffende de bezoldiging van sommige werklieden van de steenbakkerijen voor de ingevolge slecht weder verloren arbeidsuren : 844 BEF. 2. Overeenkomstig de beslissing van 5 maart 1962 van het Nationaal Paritair Comité voor de steenbakkerij tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden in de ondernemingen waar bakstenen worden gemaakt met de hand of met de motorpers en/of gebakken in veldovens, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 28 augustus 1962, verlengd bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 25 september 1970 algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 4 november 1970, worden de minimum stuklonen van de hierna vermelde ploegen werklieden als volgt vastgesteld : a) voor de volledige ploeg productiewerklieden aan de ronde pers, ongeacht het aantal werklieden van de ploeg, met inbegrip van de toeslag van 1,5 pct.zoals hierboven onder 3°) 1, b) vermeld : 772 BEF; b) voor de volledige ploeg inzetters van veldovens in open lucht, met inbegrip van de forfaitaire vergoeding van 4 pct.voor de tien betaalde feestdagen : 711 BEF. 3. Bij het loon bekomen door toepassing van de van kracht zijnde stukloontarieven wordt een eenvormige toeslag per uur toegevoegd van : 142,10 BEF.
Art. 10.§ 1. De minimumuurlonen van de minderjarige werklieden worden vastgesteld naargelang hun leeftijd op de hierna vermelde percentages van het loon van de meerderjarige werklieden van de categorie waartoe ze behoren, en onverminderd gunstiger voorwaarden welke van toepassing zijn in de onderneming : Vanaf 17 jaar tot minder dan 18 jaar = 90 pct. vanaf 16 jaar tot minder dan 17 jaar = 80 pct. vanaf 15 jaar tot minder dan 16 jaar = 70 pct. § 2. De jongeren van 18 tot 21 jaar die volledig werkloos zijn en voor de eerste maal in een steenbakkerij worden aangeworven, kunnen gedurende maximum 1 jaar vergoed worden aan 90 pct. van het met de beroepskwalificatie overeenstemmend uurloon. § 3. Ingeval van tewerkstelling van studenten dienen de loonsvoorwaarden te worden vastgelegd op bedrijfsvlak, in onderling overleg tussen de werkgever en de syndicale afvaardiging.
Deze loonsvoorwaarden vastgesteld op bedrijfsvlak dienen onderwerp uit te maken van een akkoord ondertekend door de werkgever en de syndicale afvaardiging. Bij ontstentenis van een dergelijke overeenkomst zijn de minimumuurlonen van toepassing zoals vermeld in vorige artikelen van dit hoofdstuk.
Art. 11.Bij het berekenen van de in dit hoofdstuk bepaalde uurlonen wordt het resultaat van deze berekening tot op de dichtst benaderende halve decimaal afgerond, met dien verstande dat 2,4 centiemen en minder wegvallen en 7,5 centiemen en meer op de hoger gelegen decimaal worden afgerond.
Bij het berekenen van de in dit hoofdstuk bepaalde stuklonen wordt het resultaat van deze berekening afgerond tot de lagere frank, indien de eerste twee cijfers na de komma lager zijn dan of gelijk zijn aan 49; ze worden daarentegen afgerond tot de hogere frank, indien de eerste twee cijfers na de komma de 49 overtreffen. HOOFDSTUK V. - Loonaanpassing
Art. 12.Behoudens de uurlonen van de werklieden die vastgesteld worden in functie van een percentage volgens leeftijd, zoals bepaald in artikel 10, berekend op het loon van de meerderjarige werklieden van de categorie waartoe zij behoren, worden alle uurlonen en stuklonen werkelijk van kracht : 1° voor 1 mei 1999, vanaf deze datum verhoogd met 3 BEF per uur;2° voor 1 januari 2000, vanaf deze datum verhoogd met 4 BEF per uur. HOOFDSTUK VI. - Toeslagen voor zaterdag- en zondagwerk
Art. 13.Aan alle werklieden die op zaterdag worden tewerkgesteld, wordt een toeslag betaald van 33,33 pct., berekend op het werkelijk betaalde uurloon, ploegenpremie uitgezonderd. Deze toeslag is niet verschuldigd wanneer het zaterdagwerk geschiedt boven de van kracht zijnde wekelijkse maximum arbeidsduur en waarvoor een overloon betaald wordt bij toepassing van hoofdstuk III, afdeling II - arbeidsduur - van de arbeidswet van 16 maart 1971.
Art. 14.§ 1. Een extra wettelijke toeslag van 100 pct. van het loon, wordt betaald voor het werk op zondag en op een wettelijke feestdag. § 2. Voor het werk op een wettelijke feestdag ontvangen de ovenstokers, in de gewesten Rupel, Kempen, en de gemeente Temse, in totaal, betaling van de feestdag inbegrepen, driemaal vierentwintig uren, zijnde tweeënzeventig uren loon te verdelen onder de stokers in onderling akkoord en zoals gebruikelijk in de onderneming. § 3. In het gewest Kempen ontvangen de ovenstokers, onverminderd de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel, voor zondagwerk de ploegenpremie dubbel. HOOFDSTUK VII. - Ploegenpremies
Art. 15.De werklieden, die in ploegen werken, ontvangen een ploegenpremie die als volgt is vastgesteld : a) voor de uren gepresteerd tussen 6 uur en 22 uur : 4 pct.van het minimumuurloon van de productiewerklieden tegen uurloon bezoldigd, zoals voorzien in artikel 9, 1° c, 1, voor de morgenploeg en voor de namiddagploeg; b) voor de uren gepresteerd tussen 22 uur en 6 uur : 16 pct.van het minimumuurloon van de productiewerklieden tegen uurloon bezoldigd, zoals voorzien in artikel 9, 1° c,1, voor de nachtploeg.
De ploegenpremie wordt betaald aan alle werklieden die het werk aanvangen voor 7 uur of vanaf 9 uur, uitgezonderd voor de voorbereidende en aanvullende werkzaamheden, welke noodzakelijk zijn om de productie op het vastgestelde uur te kunnen aanvangen.
De berekening van de in dit artikel bepaalde ploegenpremie geschiedt tot de derde decimaal zonder enige afronding. HOOFDSTUK VIII. - Oproepingspremie
Art. 16.Behoudens bestaande gunstigere regelingen op bedrijfsvlak ontvangen de werklieden die worden opgeroepen, een oproepingspremie gelijk aan één uur basisloon.
Onder oproeping wordt verstaan : de gevallen waarin werklieden, die zich thuis of buiten de onderneming bevinden, worden opgeroepen om een prestatie te leveren waarvan zij niet minstens 8 uur op voorhand werden verwittigd, met uitsluiting van gevallen van vervanging van zieken of onverwachte afwezigheden. HOOFDSTUK IX. - Toeslag in geval van ziekte of ongeval
Art. 17.Een toeslag wordt betaald aan de werklieden die arbeidsongeschikt zijn ten gevolge van ziekte, andere dan een beroepsziekte of van een ongeval, andere dan een arbeidsongeval.
Een toeslag van 30 BEF per werkdag wordt betaald vanaf de 31e kalenderdag van arbeidsongeschiktheid bedoeld in vorig lid, voor een maximum van vijfentwintig werkdagen.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de werklieden met minder dan één jaar anciënniteit in de onderneming. HOOFDSTUK X. - Kort verzuim Beschikkingen die gunstiger zijn dan de wetgeving.
Art. 18.Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 augustus 1963 het laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 23 april 1999, wordt het werkverzuim wegens hierna vermelde redenen, voor de daarbij aangegeven duur, betaald op grond van het normaal loon berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen : 1° a) getuige bij een huwelijk : de dag van het huwelijk;b) overlijden van een gezinshoofd zo betrokkene bij deze inwoont of indien hij niet inwonend is, de formaliteiten bij de burgerlijke stand heeft vervuld : van de dag van het overlijden tot de dag van de begrafenis met een maximum van drie dagen;c) stillegging van het bedrijf ten teken van rouw : de duur van de stillegging met een minimum van een halve dag;d) aanduiding door de werkgever om deel uit te maken van een personeelsafvaardiging bij een begrafenis : de duur van de aanduiding;e) overlijden van een broer of zuster van de betrokken werknemer, die bij hem inwoont : een bijkomende dag te nemen in de periode die aanvangt de dag van het overlijden en eindigt de dag van de begrafenis;2° de vergoeding voor de werklieden van de nachtploeg. Wanneer werklieden van de nachtploeg recht hebben op een dag werkverzuim met behoud van loon wegens : - overlijden van een broer, zuster, schoonbroer, schoonzuster, grootvader, grootmoeder, kleinkind, schoonzoon of schoondochter; - huwelijk van een wettig, gewettigd, aangenomen of natuurlijk erkend kind, broer, zuster, schoonbroer, schoonzuster, vader, moeder, schoonvader, stiefvader, stiefmoeder, schoonmoeder, of kleinkind; - priesterwijding, intrede in het klooster, plechtige communie en het feest van de vrijzinnige jeugd, en wanneer zij normaal zouden gewerkt hebben in de nachtploeg die aanvangt of eindigt op de dag van één der voormelde gebeurtenissen worden hen de uren welke zij normaal in één van beide nachten zou gepresteerd hebben, betaald.
Art. 19.De betaling gebeurt bij de eerstvolgende uitbetaling van loon op voorlegging door de werklieden van de rechtvaardiging van hun afwezigheid.
De werklieden moeten zo mogelijk het ondernemingshoofd of diens aangestelde van hun afwezigheid vooraf kennis geven. HOOFDSTUK XI. - Afdankingspremie bij definitieve verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werkgever
Art. 20.§ 1. De werklieden waarvan de arbeidsovereenkomsten definitief verbroken worden door de werkgever, hebben recht op een afdankingspremie op voorwaarde dat de betrokken werklieden bij deze werkgever een anciënniteit verworven hebben van ten minste drie jaar op het ogenblik van de verbreking van de overeenkomst.
De verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werkgever om dringende redenen komt niet in aanmerking. § 2. Hebben eveneens recht op de afdankingspremie : - de gepensioneerden; - de bruggepensioneerden. § 3. Deze premie wordt in een éénmalige uitbetaling toegekend op de laatste loonsuitbetaling voor het definitief vertrek van de werklieden. § 4. Deze premie bedraagt voor drie jaar anciënniteit, bruto 2 000 BEF. Dit bedrag wordt verhoogd met 200 BEF per jaar anciënniteit boven de voormelde anciënniteit van drie jaar. § 5. In afwijking op paragraaf 4 wordt de afdankingspremie, ten gunste van de werklieden beoogd in § 2, die recht hebben op de afscheidspremie ten laste van het Sociaal Fonds voor de baksteenindustrie, als volgt berekend : Indien het recht op de afscheidspremie ten laste van het sociaal fonds 100 pct. bedraagt, ontvangt de betrokkene van zijn werkgever 50 pct. van de afdankingspremie vastgesteld in § 4.
Indien het recht op de afscheidspremie, ten laste van het sociaal fonds, minder dan 100 pct. bedraagt, ontvangt de betrokkene van zijn werkgever een afdankingspremie berekend volgens onderstaand barema : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK XII. - Werk- en inkomenzekerheid
Art. 21.§ 1. Ingeval van noodzakelijke vermindering van het tewerkgesteld personeel en vooraleer over te gaan tot afdankingen, wordt overleg gepleegd tussen de werkgevers en de werknemersafgevaardigden, bijgestaan door de gewestelijke vakbondsafgevaardigden.
Zij onderzoeken de volgende mogelijkheden : a) bij prioriteit een regime van beurtwerkloosheid in te voeren onder een zo groot mogelijk aantal personeelsleden, voor zover de kwalificatie van hun functie en de werkorganisatie het toelaten;b) tot reclassering en wederaanpassing van het betrokken personeel;c) de volledige afbouw van de interim-arbeid. Indien op het vlak van de onderneming geen overeenkomst kan bereikt worden, wordt deze aangelegenheid aanhangig gemaakt bij het bevoegd paritair subcomité.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op de werklieden met minder dan één jaar anciënniteit in de onderneming. § 2. In de mate dat het economisch verantwoord is, wordt vermeden werken door derden te laten uitvoeren die door eigen personeel kunnen worden uitgevoerd. § 3. In afwijking van de bepalingen van §§ 1 en 2, wat de bedrijven betreft waarvan het productieverloop seizoenaal is ingesteld, wordt het probleem van de werkzekerheid onderzocht op het vlak van de betrokken onderneming met haar syndicale afvaardiging en de gewestelijke vakbondssecretarissen. § 4. Indien zich een herstructurering zou voordoen in de zin zoals voorzien in de reglementering op de erkenning als "bedrijf in herstructurering" zal een herstructurerings- of tewerkstellingscel worden opgericht, namelijk een werkgroep op ondernemingsvlak, samengesteld uit de leden van de ondernemingsraad bij ontstentenis de werkgever/bedrijfsleider en de syndicale delegatie, de gewestelijke vakbondssecretarissen en iemand van de bedrijfsfederatie.
Deze werkgroep dient na te gaan welke maatregelen het meest adequaat zijn om aan de gestelde problematiek het hoofd te bieden.
Art. 22.De werklieden die menen te zijn afgedankt met schending van de bepalingen van artikel 21, § 1, hebben de mogelijkheid tot het paritair comité het verzoek te richten, binnen een termijn van dertig dagen na de betekening van de afdanking, om vast te stellen dat de in voornoemd artikel voorziene procedure niet werd nageleefd.
Indien het paritair comité dat zetelt binnen de dertig dagen na ontvangst van het in vorig lid bedoeld verzoek, inderdaad tot het besluit komt dat de procedure niet is nageleefd, geeft dit aan de werklieden het recht opnieuw in de onderneming te worden opgenomen overeenkomstig de clausules en de voorwaarden van hun arbeidsovereenkomst voor zover zij dit bij een ter post aangetekend schrijven hebben aangevraagd binnen de dertig dagen na het besluit van het paritair comité.
Bij gebrek aan wederopneming is de werkgever gehouden aan de betrokken werklieden een aanvullende vergoeding te betalen, derwijze dat aan de werklieden het nettoreferentieloon wordt gewaarborgd tot het einde van de lopende collectieve arbeidsovereenkomst, met een minimum van zes maanden, voor zover zij tot die datum, of tijdens deze periode onvrijwillig werkloos blijven.
Deze aanvullende vergoeding is eveneens verschuldigd voor de periode die ligt tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de datum van de wederopneming voor zover deze periode ligt tussen 1 april en het einde van de lopende collectieve arbeidsovereenkomst.
Het nettoreferentieloon is datgene dat bepaald wordt door hoofdstuk III, C. van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten op 19 december 1974 in de Nationale Arbeidsraad tot invoering van een regeling en aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers, indien zij worden ontslagen, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 16 januari 1975 en de collectieve arbeidsovereenkomsten tot uitvoering ervan.
Indien het paritair comité zich niet heeft kunnen uitspreken, kunnen de betrokken werklieden, de betrokken syndicale organisatie of de patronale organisatie het geschil aanhangig maken bij de arbeidsrechtbank.
Art. 23.1. In geval van economische werkloosheid wordt zoveel mogelijk gewerkt met een beurtsysteem met in acht name van de arbeidsorganisatie, de veiligheid en de beroepscategorie.
Eventuele geschillen dienen te worden besproken met de syndicale afvaardiging/ondernemingsraad. 2. Geschillen in verband met de toepassing van de arbeidswet van 16 maart 1971, meer bepaald omtrent het presteren van overuren, dienen eveneens te worden besproken in de ondernemingsraad of bij ontstentenis daarvan met de syndicale delegatie.3. Kwesties die onopgelost blijven op ondernemingsvlak kunnen worden overgemaakt aan het "toezichtscomité" dat in de schoot van het Paritair Comité voor de steenbakkerij werd ingesteld. HOOFDSTUK XIII. - Eindejaarspremie
Art. 24.Aan alle werklieden wordt een eindejaarspremie toegekend, waarvan het bedrag gelijk is aan het minimum uurloon van de productiewerklieden, tegen uurloon bezoldigd voorzien in artikel 9, 1°, c, 1, van kracht op 1 december, vermenigvuldigd met 164,66 uren.
Art. 25.§ 1. Het recht op de eindejaarspremie wordt verworven door de werklieden op voorwaarde dat zij in de loop van het dienstjaar voorzien in artikel 30 : a) prestaties geleverd hebben van ten minste honderd vierenzestig en twee derden arbeidsdagen;b) de arbeidsovereenkomst niet vrijwillig verbroken hebben waarvoor § 3 geldt;c) niet ontslagen werden wegens dringende redenen. § 2. In geval dat in het dienstjaar minder dan honderd vierenzestig en twee derden arbeidsdagen gepresteerd werden, of daarmee gelijkgesteld, wordt de eindejaarspremie berekend naar rato van één uur per gepresteerde of gelijkgestelde dag, vermenigvuldigd met het in artikel 24 bepaald desbetreffend minimumuurloon. § 3. De werklieden die in de loop van het dienstjaar vrijwillig hun arbeidsovereenkomst verbroken hebben, hebben recht op uitkering van een eindejaarspremie die gelijk is aan het in artikel 24 voorziene bedrag gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal gepresteerde maanden.
De werklieden die voor de 16e van de maand in dienst zijn getreden en de werklieden die na de 15e van de maand uit dienst zijn getreden, worden voor deze berekening beschouwd als hebbende een maand gepresteerd.
Art. 26.§ 1. Het recht op de eindejaarspremie wordt eveneens verworven door : - de gepensioneerden; - de bruggepensioneerden, op voorwaarde dat zij in de loop van het dienstjaar : a) prestaties geleverd hebben voorzien in artikel 25, § 1, a);b) niet ontslagen werden wegens dringende redenen. § 2. In het geval dat in het dienstjaar minder arbeidsdagen gepresteerd worden of ermede gelijkgesteld dan voorzien in artikel 25, § 1, a), wordt de eindejaarspremie berekend zoals voorzien in artikel 25, § 2.
Art. 27.Worden voor de toepassing van de artikelen 25 en 26 met arbeidsprestaties gelijkgesteld : 1° 1) de dagen waarop werkelijk arbeid wordt verricht, wanneer de duur van de dagelijkse prestaties acht uur overschrijdt en het aantal van deze dagen wekelijks minder dan vijf beloopt, wordt het aantal effectief gewerkte dagen verkregen door het aantal uren werkelijke arbeid tijdens het kwartaal door acht te delen;indien dit quotiënt een breuk bevat, wordt het tot de hogere eenheid afgerond; 2) de dagen waarop geen arbeid wordt verricht, maar waarvoor de werkgever aan de werkman een loon moet betalen, dat aanleiding geeft tot berekening van bijdragen.Het zijn inzonderheid de wettelijke feestdagen, de dagen van klein verlet, de dagen tijdens welke de arbeid is geschorst met behoud van het recht op het volledig of gedeeltelijk loon, enz.; 3) de inhaalrustdagen toegekend krachtens de wetgeving op de arbeidsduur en bestemd om de wekelijkse arbeidsduur op een gemiddelde van 40 uren of minder te brengen;4) de wettelijke en bijkomende vakantiedagen tot beloop van de dagen van gewone activiteit;5) de dag waarop geen arbeid wordt verricht of die niet betaald is tijdens elk van de weken die vijf arbeidsdagen bevatten, behorende tot bovenvermelde categorieën 1 tot 4, wanneer de wekelijkse arbeid van de werklieden nu eens over vijf dagen, dan weer over meer dan vijf dagen in de loop van het kwartaal is verdeeld;6) de dagen verlof om dwingende redenen. Elk daggedeelte, ongeacht de duur van de arbeidsprestaties of het bedrag van het loon dat hierop betrekking heeft, moet als een volledige dag worden aangezien. 2° § 1.a) de dagen van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval, met uitsluiting van arbeidsongeval, voor een maximum duur van drie kalendermaanden; b) de dagen van arbeidsongeschiktheid ingevolge arbeidsongeval;c) de dagen van onvrijwillige werkloosheid ingevolge schorsing van de arbeidsovereenkomst wegens slecht weder en wegens economische oorzaken overeenkomstig de artikelen 50 en 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten voor een maximum duur van twee kalendermaanden. § 2. Indien geen arbeidsprestaties geleverd worden zoals voorzien in artikel 25, § 1, a) en artikel 26, § 1, a) is de uitwerking van de gelijkstellingen voorzien in vorig § 1 beperkt tot het dienstjaar volgend op datgene tijdens hetwelk de arbeidsongeschiktheid bedoeld bij § 1, a) of de onvrijwillige werkloosheid, voorzien in § 1, c) is ontstaan en dit in zover het dienstverband van de betrokken werkman niet werd verbroken. 3° Voor de vrouwelijke werklieden tewerkgesteld in de ondernemingen met seizoenbedrijvigheid en die met natuurlijke middelen drogen, gelegen in het gewest Rupel, gelden de bepalingen van artikel 27, 2°, tijdens de normale productieperiode, op voorwaarde dat deze periode per onderneming wordt vastgesteld, in overleg met de syndicale afvaardiging en aan de syndicale organisaties wordt medegedeeld.In tegengesteld geval is de algemene regeling van toepassing.
Art. 28.Een ongeoorloofde afwezigheid van meer dan één dag per maand geeft, voor elke bijkomende dag ongeoorloofde afwezigheid, aanleiding tot vermindering van de eindejaarspremie met het bedrag gelijk aan het verworven recht voor vijf arbeidsdagen. Deze vermindering is nochtans beperkt tot het bedrag van de eindejaarspremie dat betrekking heeft op het maximum aantal arbeidsdagen van de betrokken maand.
Art. 29.De uitbetaling van de eindejaarspremie heeft plaats voor 20 december.
Art. 30.Door het in de artikelen 25, 26 en 27 bedoeld dienstjaar dient te worden verstaan de periode gaande van 1 december tot 30 november van het volgend kalenderjaar. HOOFDSTUK XIV. - Bestaanszekerheidsvergoeding
Art. 31.De in artikel 1 bedoelde werklieden, zonder onderscheid van leeftijd, hebben recht op de toekenning van een bestaanszekerheidsvergoeding op voorwaarde dat zij in de onderneming : - de vereiste arbeidsprestaties geleverd hebben; - onvrijwillig werkloos werden gesteld; - en recht hebben op werkloosheidsuitkering voorzien door het koninklijk besluit van 20 december 1963, betreffende de arbeidsvoorziening en werkloosheid.
Art. 32.De bestaanszekerheidsvergoeding bedraagt per in aanmerking komende werkloosheidsdag : - 214,20 BEF vanaf 1 januari 1999, met uitzondering van de seizoenaal werkende bedrijven waar het bedrag 191,75 BEF bedraagt; - 227,25 BEF vanaf 1 mei 1999, met uitzondering van de seizoenaal werkende bedrijven waar het bedrag 193,15 BEF bedraagt.
Het bedrag van de bestaanszekerheidsvergoeding zal telkens bij aanvang van een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst worden herberekend.
Het dagbedrag van de bestaanszekerheidsvergoeding wordt dan vastgesteld à rato van 55 pct. van het minimumuurloon van de productiewerklieden, tegen uurloon bezoldigd voorzien in artikel 9, 1°, c, 1, van kracht bij ingang van de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst. In de seizoenale bedrijven zal het dagbedrag 85 pct. bedragen van dit eerder genoemde bedrag.
Art. 33.Voor de toepassing van deze beschikkingen wordt als dienstjaar beschouwd, de periode ingaande op 1 april van elk jaar en eindigend op 31 maart van het volgend jaar.
Art. 34.Het recht op bestaanszekerheidsvergoeding wordt verworven voor een periode die bepaald wordt naar verhouding tot de duur van de tewerkstelling in dezelfde onderneming in de loop van het dienstjaar naar rata van een dag recht per dag arbeid of daarmee gelijkgestelde dag evenwel begrensd tot een maximum van honderd tweeëndertig dagen in eenzelfde dienstjaar.
Art. 35 § 1. Wanneer op het einde van het dienstjaar het verworven recht op bestaanszekerheidsvergoeding niet uitgeput is, kan het niet-uitgeput gedeelte voor maximum zesenzestig dagen en enkel in de loop van het eerste kwartaal van het daaropvolgend dienstjaar (tweede kalenderkwartaal) verder uitgeput worden, dit onverminderd het recht verworven in de loop van het nieuw dienstjaar. § 2. Wanneer op het einde van het dienstjaar het recht op bestaanszekerheidsvergoeding uitgeput is en in geval van onvrijwillige werkloosheid met ingang van het daaropvolgend dienstjaar zonder dat een recht of een voldoende recht voor dit dienstjaar werd verworven, geven deze werkloosheidsdagen aanleiding tot uitkering van bestaanszekerheidsvergoeding, op voorwaarde dat hiervoor een recht verworven werd door een tewerkstelling na voornoemde onvrijwillige werkloosheid. § 3. Voor het gewest Rupel, beperkt dit artikel zich tot enkel de werklieden. Voor de vrouwelijke werklieden geldt artikel 45.
Art. 36.Voor de toepassing van artikel 34, gelden de volgende regelen : 1° de duur van de tewerkstelling wordt berekend vanaf de datum van de aanwerving en ten vroegste vanaf 1 april van elk jaar;2° zowel bij toepassing van de zesdagenweek als van de vijfdagenweek worden de zaterdagen en de zondagen niet meegerekend;3° voor de gestempelde zaterdagen wordt geen bestaanszekerheidsvergoeding betaald;4° arbeidsprestaties verricht in éénzelfde onderneming en onvrijwillig onderbroken worden samengeteld.
Art. 37.Wanneer de werklieden in een onder artikel 1 bedoelde onderneming in de loop van het dienstjaar, tijdelijk onvrijwillig werkloos gesteld worden en nadien in dienst genomen worden door een onderneming behorende tot een andere bedrijfstak, behouden zij hun recht op bestaanszekerheidsvergoeding, verworven bij de onderneming bedoeld in artikel 1, zonder dat dit een verhoging van het verworven recht mag ten gevolge hebben.
Indien in de loop van het dienstjaar de arbeidsovereenkomst van werklieden wordt verbroken door een onder artikel 1 bedoelde onderneming en deze werklieden in een andere onderneming bedoeld in artikel 1 worden tewerkgesteld, zal de duur van de arbeid verricht in beide ondernemingen worden samengeteld voor het bepalen van het krachtens artikel 34 verworven recht op bestaanszekerheidsvergoeding, deze wordt betaald door de laatste werkgever van de belanghebbenden voor het in zijn dienst verworven recht en gebeurlijk voor het overige gedeelte van hun recht door hun voorgaande werkgevers bij toepassing van artikelen 31, 34 en 36 voor zover het verworven recht strekt.
Art. 38.Het recht op bestaanszekerheidsvergoeding vervalt : 1° op het einde van het dienstjaar, behoudens uitzondering voorzien in artikel 35;2° bij vrijwillige verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werklieden;3° ingeval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zonder opzegging noch vergoeding wegens dringende redenen;4° indien de werklieden die het voordeel van de bestaanszekerheidsvergoeding genieten, geen gevolg geven aan het gebeurlijk verzoek van de werkgever om de arbeid onmiddellijk te hervatten. In afwijking op 2° hierboven doet het vrijwillig vertrek na 22 september van de werklieden tewerkgesteld in de ondernemingen, waar de stenen worden gemaakt met de hand of met de motorpers en/of gebakken in veldovens, vallende onder de toepassing van het koninklijk besluit van 28 augustus 1962, verlengd door het koninklijk besluit van 4 november 1970, het recht op bestaanszekerheid niet verliezen.
In afwijking op de bepalingen van 4° hierboven vervalt het recht op bestaanszekerheidsvergoeding niet indien de werklieden bedoeld in vorig lid geen gevolg geven aan het gebeurlijk verzoek van de werkgever gedaan na 22 september om de arbeid onmiddellijk te hervatten. Dit recht vervalt wel, indien de betrokken werklieden werkloos zijn op het ogenblik van dit verzoek.
Art. 39.Arbeidsprestaties geleverd onder een proefcontract geven geen recht op verwerving van bestaanszekerheidsvergoeding wanneer dit proefcontract binnen de wettelijke termijnen wordt verbroken.
Art. 40.Werklieden met meer dan twintig jaar anciënniteit in de onderneming hebben, indien zij worden afgedankt ingevolge een herstructurering of rationalisering van het bedrijf, recht op een bestaanszekerheidsvergoeding die samengesteld is als volgt : a) het aantal dagen bestaanszekerheid waarop zij recht hebben ingevolge de voorgaande artikelen;b) een bijkomend recht van 132 dagen. Indien het aantal dagen bestaanszekerheid onder punt b), zijnde 132 dagen, gevoegd bij het aantal dagen onder punt a), tezamen geen 264 dagen vertegenwoordigen, zal aan de betrokken werklieden minimaal dit laatste aantal dagen bestaanszekerheid uitgekeerd worden.
Art. 41.Worden voor de toepassing van deze overeenkomst met arbeid gelijkgesteld : § 1. a) de dagen waarop werkelijk arbeid wordt verricht, wanneer de duur van de dagelijkse prestaties 8 uren overschrijdt en het aantal dezer dagen wekelijks minder dan 5 beloopt wordt het aantal effectief gewerkte dagen verkregen door het aantal uren werkelijke arbeid tijdens het kwartaal door 8 te delen, indien dit quotiënt een breuk bevat, dan wordt het tot de hogere eenheid afgerond; b) de dagen waarop geen arbeid wordt verricht, maar waarvoor de werkgever aan de werknemer een loon moet betalen, dat aanleiding geeft tot berekening van bijdragen.Het zijn inzonderheid de wettelijke feestdagen, de dagen van klein verlet, de dagen tijdens welke de arbeid is geschorst met behoud van het recht op het volledig of gedeeltelijk loon, enz.; c) de inhaalrustdagen toegekend krachtens de wetgeving op de arbeidsduur en bestemd om de wekelijkse arbeidsduur op een gemiddelde van veertig uren of minder te brengen;d) de wettelijke en bijkomende vakantiedagen tot beloop van de dagen van gewone activiteit;e) de dag waarop geen arbeid wordt verricht of die niet betaald is tijdens elk van de weken die vijf arbeidsdagen bevatten, behorende tot bovenvermelde categorieën a) tot d), wanneer de wekelijkse arbeid van de werknemer nu eens over vijf dagen dan weer over meer dan vijf dagen in de loop van het kwartaal is verdeeld;f) de dagen verlof om dwingende redenen. Elk daggedeelte, ongeacht de duur van de arbeidsprestatie of het bedrag van het loon dat hierop betrekking heeft, moet als een volledige dag worden aangezien. § 2. a) de dagen van werkonbekwaamheid uit oorzaak van ziekte of ongeval, met uitsluiting van arbeidsongeval, voor een maximumduur van dertig kalenderdagen. Voor het vaststellen van deze gelijkstelling zijn de bepalingen van artikel 52 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, en van de artikelen 3 en 5 van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad op 26 februari 1979 tot aanpassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr 12 van 28 juni 1973 betreffende het toekennen van een gewaarborgd maandloon aan de werklieden ingeval van arbeidsongeschiktheid ingevolge ziekte, ongeval van gemeen recht, arbeidsongeval of beroepsziekte, algemeen verbindend verklaard bij het koninklijk besluit van 23 maart 1979, van toepassing. b) de dagen van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval vanaf de datum van het ongeval tot het werk wordt hervat of de invaliditeit definitief is geconsolideerd.
Art. 42.Voor een maximum van 30 dagen van het lopend dienstjaar geven de dagen werkloosheid, waarvoor uit oorzaak van ziekte geen stempelcontrole heeft kunnen plaatshebben, recht op uitkering van de bestaanszekerheidsvergoeding, op voorwaarde dat door de betrokkene een attest wordt voorgelegd, uitgaande van de mutualiteit, waarbij hij aangesloten is en waaruit blijkt dat de ziektevergoeding voor die bepaalde dagen verworven is.
De in vorig lid bedoelde uitkering houdt op te worden verstrekt op de dag, waarop het werk door de betrokken werklieden normaal moest hervat worden, indien zij niet arbeidsongeschikt ware geweest uit oorzaak van ziekte.
In afwijking van de artikelen 31 en 34 wordt, voor de geldigheidsduur van het koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het gebrek aan werk wegens economische oorzaken de uitvoering van de arbeidsovereenkomst voor werklieden schorst voor de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de steenbakkerij ressorteren, tijdens het tweede en derde kwartaal een recht op bestaanszekerheid verworven van 10 dagen naar rato van 25 dagen onvrijwillige werkloosheid met een maximum van 50 dagen bestaanszekerheid.
Art. 43.Ingeval van volledige werkloosheid wordt de bestaanszekerheidsvergoeding op de normale data van de loonsuitbetalingen van de ondernemingen uitgekeerd, zodat de laatste bestaanszekerheidsvergoeding op de eerste loonsuitbetaling, die na het einde van het dienstjaar valt, uitgekeerd wordt, onverminderd de bepalingen van artikel 35.
Deze uitbetalingen geschieden op vertoon van een bewijs van werkloosheid, afgeleverd door het uitbetalingsorganisme.
Art. 44.Voor de ondernemingen gelegen in het gewest Rupel, gelden de hiernavolgende bepalingen, in afwijking op de artikelen 34 en 35 : 1° de vrouwelijke werklieden tewerkgesteld in de ondernemingen met seizoenbedrijvigheid en met natuurlijke middelen drogen hebben recht op bestaanszekerheidsvergoeding in geval van onvrijwillige werkloosheid tijdens de normale productieperiode en recht hebben op werkloosheidsuitkeringen.Deze periode zal in overleg met de syndicale afvaardiging per onderneming worden vastgesteld en aan de syndicale organisaties worden medegedeeld; 2° door de ondernemingen met kunstmatige droging is geen bestaanszekerheid verschuldigd van 1 oktober tot 31 maart indien het werk van de vrouwelijke werklieden door mannelijke werklieden wordt overgenomen.Evenmin is door hen bestaanszekerheid verschuldigd tijdens de periode van 15 december tot 15 maart voor zover het de normale stopzetting van de productieperiode betreft. HOOFDSTUK XV. - Geldigheidsduur
Art. 45.Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1999 en houdt op van kracht te zijn op 1 januari 2001, met uitzondering van hoofdstuk II, betreffende de arbeidsduur hetwelk voor onbepaalde tijd wordt afgesloten.
Dit laatste kan door één der partijen worden opgezegd mits inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden voor de vervaldag.
De opzegging wordt bij een ter post aangetekende brief gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de steenbakkerij en aan de organisaties vertegenwoordigd in voornoemd paritair comité.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 10 mei 2001.
De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX