gepubliceerd op 30 december 1997
Koninklijk besluit betreffende een verzoeningsprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie
10 DECEMBER 1997. Koninklijk besluit betreffende een verzoeningsprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Om de goede werking van de telecommunicatiesector te garanderen, moet, rekening houdend met de snelle commerciële en technologische evolutie, alsmede met de scherpe concurrentie, aan de marktactoren de mogelijkheid geboden worden om hun conflicten en betwistingen op een snelle en efficiënte manier op te lossen. Niemand is immers gebaat bij jarenlange, aanslepende procedures : technologische apparatuur veroudert snel en een markt gaat soms zeer vlug verloren.
De Wetgever heeft deze moeilijkheden voorzien en heeft beslist tot de opname van artikel 88 in de Wet houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen van 20 december 1995, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 december 1995. Door artikel 88 van de wet van 20 december 1995 wordt aan het Instituut de opdracht gegeven om als bemiddelaar op te treden. Er wordt een geïnstitutionaliseerd kader geschapen waarbinnen de partijen hun poging tot verzoening kunnen laten plaatsvinden.
Artikel 88 bepaalt namelijk : « Artikel 75 (van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1991) wordt aangevuld met een paragraaf 8, luidend als volgt : « § 8. In geval van geschillen tussen personen die telecommunicatie-infrastructuren of -diensten aanbieden, wordt door het Instituut, op verzoek van een van de partijen in het geschil of indien een overheidsbepaling daarin uitdrukkelijk voorziet, advies verstrekt ten einde de partijen met elkaar te verzoenen. Dit advies heeft een dwingend karakter indien de partijen dit overeengekomen zijn.
Voor die opdracht mag het Instituut een beroep doen op externe expertise. » » In dit artikel wordt aan de Koning niet uitdrukkelijk de opdracht gegeven om dit artikel uit te voeren.
De rechtsgrond voor dit besluit is evenwel te vinden in artikel 108 van de Grondwet : « De Koning maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen. » Rechtspraak en rechtsleer laten weinig twijfel bestaan over de juiste draagwijdte van deze bepaling : « de Koning (...) blijft binnen de perken van zijn macht wanneer hij uit eigen beweging optredend voor de uitvoering van de wet, normatieve maatregelen treft teneinde het doel dat de wetgever wilde bereiken, te verwezenlijken. Voor zover hij zich ervan onthoudt de draagwijdte van de wet te verruimen of te beperken, heeft hij dus, bij stilzwijgen van de wet, de vrije keuze van de middelen die tot een dergelijk resultaat kunnen leiden. » (MAST en DUJARDIN, Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, Story-Scientiae, Gent, 1985, 319.) Dit standpunt werd reeds in 1924 verwoord door het Hof van Cassatie : « Al moge de uitvoerende macht bij het vervullen van de taak welke artikel 67 (het huidige artikel 108) van de Grondwet haar opdraagt, de draagwijdte van de wet niet verruimen evenmin als beperken, het komt haar toch toe uit het beginsel van de wet en haar algemene economie, de gevolgtrekkingen af te leiden die daaruit op natuurlijke wijze voortvloeien volgens de geest die aan de opvatting van de wet ten grondslag heeft gelegen en volgens de doelstellingen die zij nastreeft.» Bovendien bepaalt de richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en de interoperabiliteit door toepassing van de beginsele van Open Network Provision (ONP), in artikel 9.5 dat bij interconnectiegeschillen tussen organisaties die krachtens vergunningen van dezelfde Lid-Staat opereren, de nationale regelgevende instantie op aanvraag van een van de betrokken partijen de nodige stappen onderneemt om het geschil te beslechten. Dit besluit komt tegemoet aan deze richtlijn.
In dit besluit worden zowel het aanhangig maken van de procedure tot bemiddeling, de behandeling van het geschil, alsmede het advies van het Instituut over het voorgelegde geschil geregeld.
Zodoende neemt het Instituut de taak en de betrachting op zich om het recht langs complementaire weg en niet als concurrent van de bestaande rechtbanken te dienen.
Artikelsgewijze bespreking In artikel 1 wordt de bevoegdheid van het Instituut ratione personae beperkt tot natuurlijke of rechtspersonen die telecommunicatie-netwerken of -diensten aanbieden in de zin van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
Dit betekent dat eindgebruikers geen beroep kunnen doen op onderhavige procedures.
Hierbij moet nog opgemerkt worden dat Belgacom als autonoom overheidsbedrijf en naar vorm een naamloze vennootschap van publiek recht op grond van artikel 14 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, de mogelijkheid heeft om als partij aan de in dit besluit omschreven procedures deel te nemen.
Ratione materiae wordt de bevoegdheid van het Instituut beperkt tot de materies die aan het Instituut werden toegekend in het kader van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
De bevoegdheidsafbakening in dit artikel respecteert ten volle de termen van artikel 88 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen.
Artikel 2 bepaalt dat een verzoeningsprocedure per aangetekend schrijven door de verzoeker voor het Instituut aanhangig wordt gemaakt. In dit schrijven geeft de verzoeker een uiteenzetting van zijn standpunt en hij voegt er de nodige stavingsdocumenten aan toe.
Dit betekent dat de verzoeker een zo volledig mogelijk dossier aan het Instituut overzendt. De verzoeker bezorgt het Instituut eveneens alle andere nodige documenten zoals bijvoorbeeld het adres van de partij waar alle kennisgevingen en mededelingen op geldige wijze kunnen gebeuren, het bewijs dat de verzoeker de betreffende rechtspersoon kan vertegenwoordigen of andere documenten die geen stavingsstukken zijn maar die in de context van het betreffende dispuut relevant kunnen zijn.
Paragraaf 2 geeft de partijen de mogelijkheid om samen hun betwisting aanhangig te maken voor het Instituut.
Paragraaf 1 van artikel 3 bepaalt dat het Instituut de ontvankelijkheid van het verzoek tot verzoening onderzoekt en de partijen op de hoogte brengt van haar besluit.
De paragrafen 2 tot 4 bepalen de mogelijkheden van de tegenpartij in geval van een verzoek tot verzoening. De tegenpartij heeft normaal gezien een termijn van 5 plus 25 werkdagen om op het verzoek te reageren.
Indien de tegenpartij wenst in te gaan op de poging tot verzoening zendt zij binnen de vereiste termijn haar dossier aan het Instituut.
Dit dossier bevat gelijkaardige stukken en documenten als het dossier van de verzoeker.
Indien de tegenpartij niet binnen de gestelde termijn reglementair antwoordt op het verzoek tot verzoening, wordt zij verondersteld impliciet dit verzoek van de hand te wijzen. De tegenpartij kan eveneens een schrijven aan het Instituut richten waarin zij expliciet beslist niet in te gaan op het verzoek tot verzoening.
In geval van impliciete of expliciete afwijzing van het voorstel tot verzoening, stelt het Instituut vast dat de procedure tot verzoening niet mogelijk is.
Artikel 4 bepaalt de eigenlijke poging tot verzoening.
Er werd gekozen voor een informele procedure. Zo beschikken het college en de partijen over een redelijke maar niet strikt bepaalde termijn om tot een verzoening te komen. Het kan immers moeilijk betwist worden dat een informele procedure waarbij partijen zich niet in een keurslijf van strikte termijnen en formaliteiten gedwongen weten, de mogelijkheden om een compromis te bereiken ten goede komt.
In samenspraak met de partijen poogt het college een verzoening tot stand te brengen. Op het einde van de verzoeningspoging stelt het college een proces-verbaal op waarin het akkoord tussen de partijen wordt bekrachtigd.
Indien de partijen niet tot een akkoord zijn gekomen, zal in het proces-verbaal vermeld worden dat er geen akkoord is bereikt. Het college kan geen akkoord aan de partijen opleggen.
De procedure voor het Instituut is beëindigd bij de kennisgeving van het advies van het college. Het Instituut of het college neemt geen kennis van betwistingen nopens de uitkomst van de verzoeningsprocedure, noch nopens de tenuitvoerlegging van het advies van het college.
Artikel 5 gaat uit van de hypothese dat het Instituut de partijen ambtshalve kan oproepen. In een dergelijke oproeping wordt voorzien in het koninklijk besluit tot regeling van de termijnen en principes die van toepassing zijn op commerciële onderhandelingen die worden gevoerd om interconnectieakkoorden te sluiten.
Het gaat hier niet om een bijzondere procedure maar om een bijzondere manier van aanhangig maken van de betwisting.
De procedure is degene die omschreven is in artikel 4 van dit besluit.
Artikel 6 bepaalt de samenstelling en werking van het college die de aanhangig gemaakte zaak behandelt.
Artikel 7 legt de nadere regels van de procedure vast.
De eerste paragraaf van dit artikel bepaalt dat het college de zaak enkel beoordeelt op grond van het in België toepasselijk zijnde wettelijke en reglementaire kader. Het staat de partijen dus niet vrij om een buitenlands rechtsstelsel te kiezen, of te opteren voor een alternatief rechtsstelsel zoals de « lex mercatoriae ».
De tweede paragraaf van artikel 7 geeft aan het college de mogelijkheid om onderzoeksdaden te verrichten.
Wanneer het college onderzoeksmaatregelen voorschrijft, zijn deze onmiddellijk en van rechtswege uitvoerbaar. Dit wordt aldus bepaald in artikel 1496 van het Gerechtelijk Wetboek. Zij behoeven derhalve geen exequatur.
Paragraaf 6 bepaalt dat de zittingen niet openbaar zijn. Op deze bepaling zijn geen uitzonderingen mogelijk. Het vertrouwelijke karakter van de debatten zou immers volledig ondergraven worden indien aan de zittingen een openbaar karakter zou worden gegeven.
De paragrafen 2, 3 en 4 van artikel 8 hebben betrekking op de hypothese dat de partijen of één ervan een deskundigenonderzoek wensen. In dat geval moet door deze partij of door beide partijen een verzoek in die zin aan het college voorgelegd worden. Het college beoordeelt dit verzoek discretionair en staat een deskundigenonderzoek toe wanneer het dit nuttig acht.
Het college benoemt de deskundige. De bepalingen van dit artikel laat de partijen evenwel vrij één of meer deskundigen voor te dragen.
Indien het initiatief tot een deskundigenonderzoek uitgaat van de partijen of één ervan, en indien de partijen het erover eens zijn welke deskundige het best voor deze opdracht in aanmerking komt, zal het college deze overeenkomst respecteren en de betreffende deskundige met de opdracht belasten. Dit is in overeenstemming met artikel 964 lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek. Indien de partijen het niet eens zijn over de deskundige, of indien slechts één partij een deskundigenonderzoek wenst, beslist het college evenwel autonoom welke deskundige zij benoemt.
Bij het benoemen van de deskundige en het bepalen van zijn opdracht stelt het college eveneens een termijn vast binnen dewelke de deskundige zijn onderzoeksopdracht moet beëindigen en zijn verslag aan het college moet bezorgen.
De paragrafen 5 en 6 bepalen de nadere regels betreffende het deskundigenonderzoek. De taken van de deskundige worden niet strikt omschreven. Dit stelt het college er toe in staat om de opdracht van de deskundige pragmatisch en op grond van de noodwendigheden van de voorgelegde problematiek te bepalen.
Paragraaf 7 bepaalt uitdrukkelijk dat de bevindingen van het deskundigenonderzoek louter als advies voor het college gelden en derhalve niet bindend zijn voor het college. De bevindingen zijn slechts één van de elementen die kunnen bijdragen tot de besluitvorming van het college. De bepaling van paragraaf 7 is analoog aan de wettelijke regeling van de gerechtelijke expertise waarvan de conclusies eveneens slechts als advies voor de rechter gelden.
Artikel 9 heeft betrekking op het discrete karakter van de verzoeningsprocedure. Door deze discretie in acht te nemen, biedt het Instituut de mogelijkheid om de procedure te laten verlopen in een klimaat van vertrouwen dat de relaties tussen de partijen vrijwaart.
Paragraaf 2 legt aan de partijen eveneens een discretieverplichting op die echter beperkt is tot datgene wat gezegd, geschreven en gedaan is met het oog op een verzoening die niet werd bereikt. Door het opleggen van deze discretieplicht wordt er naar gestreefd om de onderhandelingen tijdens een verzoeningsprocedure zoveel mogelijk kans van slagen te geven. Deze discretieplicht geeft de partijen immers de mogelijkheid om een open gesprek aan te gaan. Door de bepaling van deze paragraaf kunnen de partijen erop vertrouwen dat indien zij in de loop van de procedure vertrouwelijke informatie verstrekken, dit in geval van mislukking van de poging tot verzoening, niet bekend gemaakt zal worden.
Om te vermijden dat een partij buiten medeweten van het Instituut of de andere partij een wijziging in de betwiste toestand aanbrengt, bepaalt paragraaf 3 dat de partijen zich ertoe verbinden om gedurende de procedure voor het Instituut de betwiste toestand slechts te wijzigen op voorwaarde van de kennisgeving hiervan aan het college.
Paragraaf 4 bepaalt dat wanneer een partij moedwillig de procedure vertraagt of onmogelijk maakt, zij formeel door het college in gebreke zal worden gesteld. Hiervan stelt het college een verslag op waarvan een afschrift aan de partijen zal worden verstuurd. De meest gerede partij kan dit verslag aanwenden bij een vordering voor de gewone rechter.
Artikel 10 bepaalt dat de termijnen een aanvang nemen 3 werkdagen na de poststempeldatum vermeld op het aangetekend schrijven. Deze regeling is gebaseerd op de artikels 59 en 82 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Door deze regeling worden de discussies vermeden waartoe de artikelen 52, 53 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek in de praktijk al te vaak aanleiding geven.
De artikelen 11 tot 13 behoeven geen commentaar.
Er werd rekening gehouden met het advies van de Raad van State; de bepalingen aangaande arbitrage werden bijgevolg uit het ontwerp geschrapt.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar De Minister van Telecommunicatie, E. DI RUPO ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 19 juni 1997 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « betreffende een verzoenings- en arbitrageprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie », heeft op 29 september 1997 het volgende advies gegeven : I. De arbitragprocedure. 1. Artikel 75, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd bij artikel 88 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen, bepaalt het volgende : « In geval van geschillen tussen personen die telecommunicatie-infrastructuren of -diensten aanbieden, wordt door het Instituut, op verzoek van een van de partijen in het geschil of indien een overheidsbepaling daarin uitdrukkelijk voorziet, advies verstrekt ten einde de partijen met elkaar te verzoenen.Dat advies heeft een dwingend karakter indien de partij en dat overeengekomen zijn.
Voor die opdracht mag het Instituut een beroep doen op externe expertise. » .
In het wetsontwerp dat aan de Raad van State is voorgelegd en dat de genoemde wet van 20 december 1995 zou worden, stond in het tweede lid ook nog de volgende zin : « De Koning stelt de procedure vast, de tenlasteneming van de eventuele kosten van die procedure en de termijnen die door het Instituut moeten worden nageleefd. » .
Met betrekking tot die bepaling heeft de afdeling wetgeving de volgende opmerking gemaakt : « Dit artikel strekt tot aanvulling van artikel 75 van de wet van 21 maart 1991 met een paragraaf 8, die voorziet in het bemiddelend optreden van het Instituut teneinde de partijen in een geschil met elkaar te verzoenen en het aan de Koning overlaat de procedure voor het BIPT vast te stellen.
Al kan men aannemen dat het BIPT een verzoenende functie vervult, toch is het niet geoorloofd dat, zoals de voornoemde paragraaf 8, eerste lid, in fine, stelt, het BIPT - een publiekrechtelijke rechtspersoon - optreedt als scheidsrechter volgens een door de Koning vastgestelde procedure. Deze aangelegenheid wordt geregeld door het zesde deel van het Gerechtelijk Wetboek en men dient zich ernaar te gedragen.
De bepaling moet bijgevolg worden herzien. » (1).
Als gevolg van deze opmerking is de zin "De Koning stelt de procedure vast, de tenlasteneming van de eventuele kosten van die procedure en de termijnen die door het Instituut moeten worden nageleefd" weggelaten uit de definitieve versie van het ontworpen artikel (2).
Zoals de Raad van State in dat advies heeft opgemerkt, mag het BIPT, dat een publiekrechtelijk rechtspersoon is, niet als dusdanig optreden als scheidsrechter in een geschil tussen particulieren. Opdat het uitgebrachte advies bindend zou zijn, wat onderstelt dat de rechtsgevolgen ervan afdwingbaar zijn, moet het, overeenkomstig artikel 1710 van het Gerechtelijk Wetboek, uitvoerbaar kunnen worden verklaard door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, en moeten bijgevolg de bepalingen betreffende de arbitrage van hetzelfde Wetboek nageleefd zijn (3). De enige scheidsman of de scheidslieden moeten derhalve, overeenkomstig artikel 1682 van het Gerechtelijk Wetboek, natuurlijke personen zijn die door de partijen zijn aangewezen of die aangewezen zijn op een wijze die de partijen vrij zijn overeengekomen. 2. Er kan voor het ontworpen besluit geen wettige rechtsgrond gevonden worden in een tekst die de Koning uitdrukkelijk zou machtigen om aangelegenheden te regelen die het voorwerp uitmaken van de artikelen 1676 tot 1723 van het Gerechtelijk Wetboek. De wet kan immers - behalve in het bijzondere geval van de bijzondere-machtenwetten, dat hier niet van toepassing is - de Koning niet machtigen om bepalingen uit te vaardigen door middel van rechtsregels die de waarde hebben van wet.
Aangezien de arbitrage, zoals zojuist is gezegd, bij wet is geregeld, is alleen de wetgever bevoegd om de regels van het Gerechtelijk Wetboek die daarop betrekking hebben, op belangrijke punten aan te vullen, aan te passen of, zoals in het onderhavige geval geschiedt, te wijzigen. 3. In tegenstelling tot wat gesteld wordt in het verslag aan de Koning, dat het ontworpen besluit voorafgaat, kan artikel 108 van de Grondwet, om dezelfde reden, dan ook niet worden aangevoerd als rechtsgrond voor dit besluit. De Koning is derhalve niet bevoegd om de bepalingen van het ontworpen besluit uit te vaardigen.
II. De verzoeningsprocedure.
De Koning kan wel steunen op artikel 108 van de Grondwet om, ter uitvoering van artikel 75, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, maatregelen uit te vaardigen met betrekking tot de verzoening, waarbij er wel op gewezen dient te worden dat, ook al kan Hij bepalen wie in naam van het Instituut niet-bindende adviezen kan uitbrengen met het oog op de verzoening van de partijen, Hij niet kan bepalen dat zij kunnen worden bijgestaan door personen van buiten het Instituut, die door de partijen zouden zijn aangewezen.
Volgens artikel 75, § 8, tweede lid, mag immers alleen het Instituut een beroep doen op externe expertise.
Aangezien de bepalingen betreffende de arbitrage en de verzoening moeilijk los van elkaar kunnen worden gezien, onder meer omdat sommige hiervan gemeenschappelijk zijn, moet het ontwerp grondig worden herzien, rekening houdend met de hierboven gemaakte algemene opmerkingen.
De kamer was samengesteld uit : de heren : : R. Andersen, kamervoorzitter;
C. Wettinck, P. Lienardy, staatsraden;
P. Gothot, J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. Proost, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, adjunct-auditeur. De nota van het coördinatiebureau werd opgesteld door de heer C. Amelynck en toegelicht door Mevr. F. Carlier, adjunct-referendarissen.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse teks werd nagezien onder toezicht van de heer Andersen.
De griffier, M. Proost.
De voorzitter, R. Andersen. 10 DECEMBER 1997. - Koninklijk besluit betreffende een verzoeningprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en de interoperabiliteit door toepassing van de beginsele van Open Network Provision (ONP);
Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 75, § 8 zoals ingevoegd door artikel 88 van de wet van 20 deember 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 28 mei 1997;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 24 juli 1997;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities en toepassingsgebied
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Instituut : Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, afgekort « B.I.P.T. », bedoeld in artikel 71 van de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven; 2° partij of tegenpartij : één of meer natuurlijke of rechtspersonen die telecommunicatienetwerken aanbieden of telecommunicatiediensten verrichten in de zin van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en haar uitvoeringsbesluiten;3° college : het orgaan bedoeld in artikel 6 van dit besluit dat de voorgelegde zaak onderzoekt en bemiddelt. HOOFDSTUK II. - De verzoeningsprocedure
Art. 2.§ 1. De partij die verzoening wenst, richt daartoe per aangetekend schrijven een verzoek aan het Instituut. Dit aangetekend schrijven gaat vergezeld van een uiteenzetting van het standpunt van de verzoeker, de nodige stavingsstukken en alle andere nodige documenten, waaronder het bewijs van het bestaan van een geschil dat binnen het toepassingsgebied van dit besluit valt. § 2. De partijen kunnen samen hun aanvraag aan het Instituut richten volgens de voorwaarden bepaald in § 1 van dit artikel. De bepalingen van artikel 3, §§ 2 tot 4 van dit besluit zijn in dat geval niet van toepassing.
Art. 3.§ 1. Het Instituut brengt per aangetekend schrijven de partijen binnen de 5 werkdagen na ontvangst van het verzoek tot verzoening hiervan op de hoogte. In deze kennisgeving doet het Instituut eveneens uitspraak over de ontvankelijkheid van de aanvraag. § 2. De andere partij heeft een termijn van 5 werkdagen na de kennisgeving, vermeld in § 1, om te beslissen of zij de poging tot verzoening aanvaardt of niet.
De andere partij maakt per aangetekende brief haar antwoord kenbaar aan het Instituut. § 3. Binnen de 25 werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving, vermeld in § 2 van dit artikel zendt de andere partij haar verweerschrift, de nodige stavingsstukken alsook alle andere nodige documenten, over aan het Instituut. § 4. Indien de andere partij binnen de termijn, vermeld in § 2 van dit artikel geen antwoord of een negatief antwoord verstrekt, stelt het Instituut vast dat een procedure tot verzoening niet mogelijk is. Het Instituut brengt de verzoeker hiervan op de hoogte binnen de 5 werkdagen na de ontvangst van het negatieve antwoord of na het verstrijken van de termijn, per aangetekende brief.
Art. 4.§ 1. Het college onderzoekt de zaak en legt aan de partijen binnen een redelijke termijn een voorstel tot verzoening voor. § 2. Het college stelt een proces-verbaal op waarin het tot stand gekomen akkoord wordt vastgesteld of waarin opgenomen is dat er geen akkoord is bereikt.
Het proces-verbaal wordt ondertekend door de partijen en door de voorzitter van het college. § 3. Een afschrift van het proces-verbaal wordt binnen een termijn van 5 werkdagen aangetekend aan de partijen toegestuurd. HOOFDSTUK III Ambtshalve oproeping van de partijen door het Instituut
Art. 5.§ 1. Indien een reglementaire bepaling hierin uitdrukkelijk voorziet, kan het Instituut, bij toepassing van artikel 75, § 8 van de wet van 21 maart 1991, ambtshalve de partijen oproepen tot een verzoeningsprocedure.
Het Instituut brengt de partijen per aangetekende brief op de hoogte van deze oproeping. De partijen beschikken in dat geval over 30 werkdagen na ontvangst van dit bericht, om per aangetekende brief hun stukken en argumenten aan het Instituut te bezorgen. § 2. Wanneer de partijen hun stukken en argumenten regelmatig bezorgd hebben, verloopt de procedure zoals beschreven in artikel 4 van dit besluit. § 3. Indien niet alle partijen hun stukken en argumenten overeenkomstig § 1 van dit artikel bezorgd hebben, stelt het Instituut vast dat een procedure tot verzoening niet mogelijk is. Het Instituut brengt de partijen hiervan per aangetekend schrijven binnen de 5 werkdagen op de hoogte. § 4. Indien een partij dit wenst, of wanneer het Instituut dit nodig acht, kan het college een advies formuleren. Het wordt per aangetekende brief aan de partijen toegestuurd. HOOFDSTUK IV Bepalingen, gemeenschappelijk aan de hoofdstukken I, II en III Afdeling I. - De samenstelling en werking van het college
Art. 6.§ 1. Het college bestaat uit ten minste drie leden, inclusief de voorzitter. Het aantal collegeleden is steeds oneven. § 2. Het voorzitterschap van het college wordt waargenomen door de leidinggevende ambtenaar van het Instituut of zijn vervanger.
De overige collegeleden maken deel uit van het Instituut en worden aangewezen door de voorzitter van het college. Ze zijn ambtenaren van niveau 1. § 3. Voor ieder collegelid wordt tegelijkertijd een plaatsvervanger aangewezen. Deze voldoet aan dezelfde voorwaarden als een effectief collegelid. Afdeling II. - De nadere regels van de procedure
Art. 7.§ 1. Het college beoordeelt de zaak op grond van het in België van toepassing zijnde wettelijke en reglementaire kader. § 2. Het college kan getuigenissen inwinnen en deskundigen aanstellen.
Indien de door de partijen verstrekte documenten nadere toelichting behoeven, verzoekt het college de partijen bijkomende informatie of uitleg aan het college te verstrekken. § 3. Op vraag van één of meer van de partijen, of ambtshalve, hoort het college de partijen op de dag die het vaststelt met inachtneming van een redelijke termijn. § 4. De partijen verschijnen ofwel persoonlijk ofwel via een gemachtigde. Zij kunnen zich door raadslieden of deskundigen laten bijstaan. § 5. Indien de partijen, of één ervan, niet ter zitting verschijnen, hoewel zij regelmatig zijn opgeroepen per aangetekende brief, is het college gemachtigd zijn opdracht te volbrengen nadat het zich ervan vergewist heeft dat de oproeping regelmatig bij de partijen is toegekomen en zij geen geldig excuus hebben aangevoerd om hun afwezigheid te rechtvaardigen.
De zitting wordt in dat geval geacht op tegenspraak te zijn verlopen. § 6. De zittingen zijn niet openbaar. Afdeling III. - Het deskundigenonderzoek
Art. 8.§ 1. Het college kan wanneer het dit nodig acht, één of meer deskundigen ermee belasten vaststellingen te doen of een advies te geven. § 2. Indien één of meer partijen een deskundigenonderzoek vragen, richten ze daartoe een verzoek aan het college. In dit verzoek wordt doel en aard van het onderzoek bepaald en kunnen één of meerdere deskundigen voorgesteld worden. § 3. Indien het college het verzoek gegrond acht, benoemt het een deskundige of meerdere deskundigen, rekening houdend met het belang en de moeilijkheden van het specifieke geval. § 4. Het college bepaalt de opdracht van de deskundige en legt de termijn ervan vast. § 5. De deskundige verricht zijn onderzoekstaken op tegenspraak en binnen de grenzen van zijn opdracht. § 6. De partijen vergemakkelijken met alle middelen de uitoefening van de opdracht van de deskundige. § 7. De vaststellingen van de deskundige gelden als advies voor het college. § 8. De honoraria en de kosten van het deskundigenonderzoek zijn ten laste van de partij die er om verzoekt.
Indien het college om een deskundigenonderzoek verzoekt, worden de honoraria en de kosten ervan gelijkelijk tussen de partijen verdeeld. § 9. De verdeling van de kosten van de deskundige wordt voorafgaandelijk door de partijen geregeld. Afdeling IV. - Verplichtingen van het Instituut en de partijen
Art. 9.§ 1. Noch het Instituut, noch het college mag tijdens de loop van de procedure aan derden inlichtingen verstrekken over de inhoud van het geschil of de draagwijdte ervan, noch over het verloop van het geschil. § 2. Behoudens het verslag, bepaald in § 4, laatste lid van dit artikel en het advies in de zin van het artikel 5, § 4 van dit besluit, mag in geen geval in een arbitrale of in een gerechtelijke procedure gewag worden gemaakt van hetgeen gezegd, geschreven of gedaan is met het oog op een verzoening die niet werd bereikt. § 3. Wanneer één van de partijen in de loop van de procedure wijzigingen aanbrengt in de betwiste toestand, moet zij het college hiervan onverwijld op de hoogte brengen. § 4. Op de partijen rust de verplichting om met alle middelen een goed en vlot verloop van de in dit besluit beschreven procedures mogelijk te maken.
Wanneer één van de partijen manifest medewerking weigert, of wanneer zij ongegrond de procedure vertraagt, wordt zij door het college formeel in gebreke gesteld.
Het college zal hiervan melding maken in een verslag dat als bijlage bij het advies zal worden gevoegd. Afdeling V. - Algemene bepalingen betreffende de termijnen
Art. 10.De in dit besluit vermelde termijnen nemen een aanvang drie werkdagen na de poststempeldatum, vermeld op het aangetekend schrijven.
Op de partijen rust de verplichting om in België een woonplaats of verblijfplaats te kiezen. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 11.Behoudens de bepalingen van artikel 8, §§ 8 en 9 van dit besluit zijn alle uitgaven ten laste van de partijen die ze doen.
Art. 12.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 13.Onze Minister van Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 december 1997.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, E. DI RUPO Voor de raadpleging van de voetnoot, zie beeld