Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 08 maart 2007
gepubliceerd op 16 maart 2007

Koninklijk besluit betreffende binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2007014083
pub.
16/03/2007
prom.
08/03/2007
ELI
eli/besluit/2007/03/08/2007014083/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

8 MAART 2007. - Koninklijk besluit betreffende binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen, inzonderheid op artikel 17ter, § 1, ingevoegd bij de wet van 22 januari 2007;

Gelet op de wet van 24 november 1975 houdende goedkeuring en uitvoering van het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, bijgevoegd Reglement en zijn Bijlagen, opgemaakt te Londen op 20 oktober 1972, inzonderheid op artikel 2, § 1;

Gelet op de wet van 21 december 1990 betreffende de registratie van zeeschepen, inzonderheid op artikel 1, § 2;

Gelet op de wet van 6 april 1995 betreffende de voorkoming van verontreiniging door schepen, inzonderheid op artikel 2, tweede lid, vervangen bij de wet van 19 december 2006, artikel 4, artikel 6, gewijzigd bij de wet van 19 december 2006 en op artikel 9;

Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen betrokken zijn bij het ontwerpen van dit besluit;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 3 januari 2007;

Gelet op de mededeling van 23 november 2006 aan de Europese Commissie met toepassing van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij;

Gelet op advies 42.183/4 van de Raad van State, gegeven op 19 februari 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) « binnenschip », een binnenschip bedoeld in artikel 1, 4°, van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van de vaartuigen;b) « significante golfhoogte », de gemiddelde hoogte van de golven in het hoogste drieëndertig-percentiel van de in een bepaalde periode gemeten golfhoogteverdeling;c) « Commissie voor Onderzoek », de Commissie voor Onderzoek van Rijnschepen opgericht bij toepassing van de bepalingen van het Reglement betreffende het onderzoek van Rijnschepen, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 maart 1976;d) « geannoteerd aanvullend communautair certificaat », een aanvullend communautair certificaat bedoeld in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, dat overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is;e) « erkende organisatie », een erkende organisatie bedoeld in artikel 1, f), van het koninklijk besluit van 29 februari 2004 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.

Art. 2.Dit besluit is van toepassing op binnenschepen die uitsluitend gebruikt worden voor het vervoer van goederen.

Art. 3.Een binnenschip mag varen in een beperkt vaargebied tussen de Westerschelde en de havens van de Belgische kust, op voorwaarde dat het niet verder dan 5 zeemijl uit de kust vaart en dat het voorzien is : a) van het communautaire certificaat of het certificaat van onderzoek bedoeld in artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen; en b) van het aanvullende communautaire certificaat bedoeld in artikel 4, § 2, van hetzelfde besluit, dat daartoe overeenkomstig de bepalingen van dit besluit geannoteerd is;en c) van één van de certificaten afgegeven overeenkomstig de bepalingen van het reglement voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijn (ADNR), bedoeld in artikel 5, § 1, 1°, van hetzelfde besluit;en d) van een bemanning die beschikt over vaarbevoegdheidsbewijzen overeenkomstig het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden en die voldoet aan de voorschriften VII/6, VII/7, VII/8 en VII/9 van bijlage I bij hetzelfde besluit.

Art. 4.De in artikel 3, b), van dit besluit bedoelde annotatie bepaalt de exploitatiebeperkingen inzake zeegang, uitwatering, vaarsnelheid en beladingstoestand.

De zeegang wordt uitgedrukt door de significante golfhoogte.

Art. 5.Om het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat te bekomen moet het binnenschip voldoen aan de volgende voorwaarden. 1° Het binnenship moet, benevens de voorwaarden opgelegd door het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, voldoen aan de voorschriften bepaald in bijlage 1 bij dit besluit.2° Het binnenschip dient ingeschreven te zijn bij een erkende organisatie.Het dient voor de romp en de machine-installaties geklasseerd te zijn in de hoogste klasse van zijn categorie. De klassering moet tevens vermelden dat de constructie en de sterkte van het binnenschip voldoen aan de voorschriften bepaald in bijlage 1 bij dit besluit. 3° Het binnenschip moet beschikken over een goedgekeurde beoordelingsprocedure, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Art. 6.De wet van 6 april 1995 betreffende de voorkoming van de verontreiniging van de zee door schepen, met uitzondering van artikel 6, vierde lid, is van toepassing op de binnenschepen die varen in het in artikel 3 van dit besluit bedoelde beperkte vaargebied.

Art. 7.Alvorens uit te varen voor een reis in het in artikel 3, bedoelde beperkte vaargebied dient de schipper er zich van te vergewissen dat de verwachte zeegang de in het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat bepaalde maximale zeegang niet overtreft.

De schipper dient daartoe een door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is goedgekeurde beoordelingsprocedure toe te passen, die beschreven wordt in bijlage 2 bij dit besluit. HOOFDSTUK II. - Bijzondere bepalingen betreffende de afgifte van het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat

Art. 8.Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen vermeldt de aanvraag tot het bekomen van het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat dat de aanvraag mede op grond van dit besluit gebeurt. De aanvraag vermeldt tevens de aangevraagde exploitatiebeperkingen inzake zeegang en vaarsnelheid.

De aanvraag moet vergezeld gaan van de documenten ter staving van de conformiteit van het binnenschip met de bepalingen van dit besluit.

Art. 9.Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen wordt het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat afgegeven na een schouwing in een droogdok uitgevoerd door de Commissie voor Onderzoek die tot doel heeft om na te gaan of het binnenschip voldoet aan de voorschriften bepaald in bijlage 1 bij dit besluit.

Art. 10.In afwijking van artikel 13 van het koninklijk besluit van 1 juni 1993 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen heeft het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat een geldigheidsduur van 5 jaar. De geldigheid is bovendien afhankelijk van een jaarlijkse bekrachtiging door de Commissie voor Onderzoek, na de volgende schouwingen uitgevoerd door deze commissie : -een jaarlijkse schouwing binnen een termijn van drie maanden voor of na de datum van de verjaardag van het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat en - een schouwing in een droogdok tussen de tweede en derde datum van de verjaardag van het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat. HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen

Art. 11.De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, stelt de binnenschepen, die voorzien zijn van een geannoteerd aanvullend communautair certificaat vrij van de eisen inzake de veiligheid van de navigatie vastgesteld in Hoofdstuk V van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee.

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, legt zo vlug mogelijk na 1 januari van elk jaar, een rapport voor aan de Internationale Maritieme Organisatie dat een samenvatting geeft van alle nieuwe vrijstellingen verleend overeenkomstig het eerste lid, gedurende het voorafgaande kalenderjaar, met opgave van de gronden voor de vrijstellingen.

Art. 12.De binnenschepen die voorzien zijn van het geannoteerde aanvullende communautaire certificaat zijn ontheven van de toepassing van de bepalingen van de wet van 21 december 1990 betreffende de registratie van zeeschepen. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen

Art. 13.Onze Minister bevoegd voor Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 8 maart 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Bijlage 1 HOOFDSTUK 1. - Bijzondere technische voorschriften - Algemeen De persoonlijke reddingsmiddelen en de uitrusting, bedoeld in hoofdstukken 3, 6, 8 en 9 van deze bijlage moeten voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 december 1998 inzake uitrusting van zeeschepen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.

Het binnenschip moet zijn uitgerust overeenkomstig de desbetreffende bepalingen inzake uitrusting van de Internationale Bepalingen van 1972 ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee, gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 1983 tot : 1° het verlenen van uitwerking aan de wijzigingen gebracht in het Reglement en de Bijlagen, gevoegd bij het Verdrag van 1972 inzake de Internationale Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op Zee; 2° wijziging van het koninklijk besluit van 20 juni 1977 houdende uitvoering van de wet van 24 november 1975 houdende goedkeuring en uitvoering van voormeld Verdrag, bijgevoegd Reglement en zijn Bijlagen. HOOFDSTUK 2. - Bijzondere technische voorschriften inzake het gedrag van binnenschepen in de golven Rekening houdend met de exploitatiebeperkingen inzake zeegang, uitwatering, vaarsnelheid en beladingstoestand bedoeld in artikel 4 van het besluit, moet het binnenschip, met uitzondering van binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken en binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen), met een exploitatiebeperking inzake zeegang die kleiner of gelijk is aan een significante golfhoogte van 1,2 m, aan de volgende eisen beantwoorden : a) de waarschijnlijkheid dat het snijpunt van het vlak van het binnenschip met de doorgetrokken voorsteven op de hartlijn uit het water treedt, mag niet groter zijn dan eenmaal per jaar;b) de waarschijnlijkheid dat water over het voordek of over de top van een dichte verschansing komt, mag niet groter zijn dan eenmaal per levensduur;een dichte verschansing moet zich tot tenminste 7 % van de loodlijnlengte van het binnenschip achter de voorste loodlijn uitstrekken; c) de waarschijnlijkheid dat water in de zij een niveau bereikt dat hoger is dan het referentieniveau vastgelegd in de in het aanhangsel van deze bijlage opgenomen methodiek voor het berekenen van het gedrag van binnenschepen in golven, mag niet groter zijn dan eenmaal per levensduur;d) de waarschijnlijkheid dat water over het achterdek of over de top van een dichte verschansing komt, mag niet groter zijn dan eenmaal per levensduur;een dichte verschansing moet zich tot tenminste 7 % van de loodlijnlengte van het binnenschip voor de achterste loodlijn uitstrekken; e) de waarschijnlijkheid dat de slingerhoek twee derde van de hoek waarbij niet afsluitbare openingen vollopen of van de hellingshoek waarbij de statische stabiliteitscurve haar maximum bereik overschrijdt, mag niet groter zijn dan eenmaal per levensduur;in ieder geval mag de hellingshoek niet meer bedragen dan 15°.

Voor de voornoemde eisen wordt een levensduur aangenomen van 20 jaar en wordt aangenomen dat het binnenschip 300 keren per jaar heen en terug reist in het beperkt vaargebied zoals bedoeld in artikel 3 van het besluit.

Een studie op basis van de in het aanhangsel van deze bijlage beschreven methodiek moet aantonen dat aan de voornoemde eisen is beantwoord. Deze studie maakt integraal deel uit van de documenten bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het besluit.

Deze studie moet worden goedgekeurd door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld.

Binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken en binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen), met een exploitatiebeperking inzake zeegang die kleiner of gelijk is aan een significante golfhoogte van 1,2 m, moeten aan de volgende eisen beantwoorden : a) het vrijboord heeft een minimale waarde van : 0,5m + (L -50) * 0,005m;met L de lengte tussen de loodlijnen uitgedrukt in m; b) voor binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen) mag het vrijboord met 0,1m verminderd worden op voorwaarde dat ze een doorlopende trunk hebben met een hoogte van minimaal 0,7 m;c) voor binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken moeten de luikhoofden een minimale hoogte van 0,9 m hebben;d) de zeeg moet vooraan ten minste 0,9 m en achteraan ten minste 0,5 m bedragen. HOOFDSTUK 3. - Bijzondere technische voorschriften inzake scheepsbouwkundige eisen 3.01 Brandbeveiligingsmaatregelen De romp, de bovenbouw, de structurele schotten, de dekken en dekhuizen moeten van staal zijn. Het eventueel gebruik van ander geschikt materiaal mag, rekening houdend met het brandgevaar, worden toegestaan door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld.

Het stuurhuis, de accommodatieruimten en de machinekamers moeten van elkaar zijn gescheiden door schotten en dekken van klasse A-60 of andere gelijkwaardige voorzieningen.

De accommodatieruimten moeten gasdicht gescheiden zijn van de machinekamers en van ketel- en laadruimten.

De machinekamers en ketelruimten moeten twee uitgangen hebben waarvan er één als nooduitgang mag zijn uitgevoerd.

Materialen voor schotten en plafonds in de accommodatieruimten en het stuurhuis moeten onbrandbaar zijn (schotten van klasse C overeenkomstig bijlage IV van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement). Materialen gebruikt voor het afwerken van oppervlakken in deze ruimten moeten moeilijk ontvlambaar zijn en mogen bij brand geen overmatige hoeveelheden rook of toxische stoffen afgeven.

De bediening van brandstofsnelafsluiters moet van op het dek, buiten de ruimte waar de brandstoftanks zich bevinden, kunnen gebeuren.

De bediening van noodstoppen, ventilatieafsluitmiddelen en vaste brandblusinrichtingen moet van op het dek en buiten de beschermde ruimten kunnen gebeuren.

Een automatisch branddetectie-alarmsysteem, gecentraliseerd in het stuurhuis, moet voorzien worden in de machinekamers, de ladingpompkamers, de accommodatieruimten, het stuurhuis en in het geval van een in de hoogte verstelbaar stuurhuis ook in de kolom van het stuurhuis.

Alle ventilatie- en verluchtingsopeningen moeten worden voorzien van vaste afsluitmiddelen.

Binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen) moeten zijn voorzien van een alarminrichting ten behoeve van het meten van de druk in iedere ladingtank tijdens het vervoer van stoffen, waarvoor een watersproei-inrichting wordt vereist. 3.02 Stabiliteit Het intacte binnenschip moet aan onderstaande minimale stabiliteitscriteria voldoen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld b) de arm van statische stabiliteit GZ moet ten minste 200 millimeter zijn bij een helling van 30 graden of meer;c) de maximale waarde van de arm van statische stabiliteit GZmax moet worden bereikt bij een helling die bij voorkeur groter is dan 25 graden doch niet minder is dan 20 graden;d) de aanvangsmetacenterhoogte GM mag niet minder zijn dan 150 millimeter; e) het binnenschip dient te voldoen aan de windcriteria zoals die in IMO Resolutie A749, paragraaf 3.2.2.

Om aan te tonen dat aan de bovenstaande eisen wordt voldaan, dient een hellingsproef te worden uitgevoerd.

Binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken en binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen), met een exploitatiebeperking inzake zeegang die kleiner of gelijk is aan een significante golfhoogte van 1,2 m, moeten niet voldoen aan de criteria van punten a) (ii) en c) van 3.02 van deze bijlage. Het bewijs van overeenstemming met de andere criteria van 3.02 van deze bijlage mag op basis van berekeningen worden aangetoond. Er moet voor deze binnenschepen geen hellingsproef worden uitgevoerd. 3.03 Uitwatering De binnenschepen moeten voldoen aan de bepalingen van artikelen 10, 11, 13, 16, 17, 18 en 20 van bijlage I van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement. 3.04 Belading Voor het vervoer van containers moeten er voorzieningen aanwezig zijn die degelijk zeevast stouwen toelaten. 3.05 Sterkte van de scheepsconstructie De erkende organisatie bedoeld in artikel 5 van het besluit moet aantonen dat met inachtneming van de exploitatiebeperkingen inzake zeegang, uitwatering, vaarsnelheid en beladingstoestand zoals vermeld in artikel 4 en met de vaart in het beperkt vaargebied zoals vermeld in artikel 3, de sterkte en constructie van het binnenschip voldoende is om in staat van veiligheid te kunnen varen. HOOFDSTUK 4. - Bijzondere technische voorschriften inzake vrijboord, veiligheidsafstand en diepgangsschalen De uitwateringsbeperkingen vastgesteld in de annotatie bedoeld in artikel 4 van het besluit worden aangeduid als inzinkingmerken BEMax respectievelijk BEMin welke de maximale en minimale inzinking aangeven.

Voor binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken en binnenschepen met een waterdicht afgesloten dek (tankschepen), met een exploitatiebeperking inzake zeegang die kleiner of gelijk is aan een significante golfhoogte van 1,2 m, moet het inzinkingmerk BEMin niet worden aangegeven. HOOFDSTUK 5. - Bijzondere technische voorschriften inzake manoeuvreereigenschappen Het binnenschip moet een minimale snelheid ten opzichte van het water behalen van 13 km per uur.

In het licht van de beoordeling van de vaareigenschappen en de operationele functies van het binnenschip op zee, omvat het proefvaarttraject tevens een vaart van minstens 1 uur in het beperkte vaargebied, bedoeld in artikel 3 van het besluit, buiten de binnenwateren.

Het binnenschip moet voorzien zijn van een betrouwbaar werkende stuurinrichting. HOOFDSTUK 6. - Bijzondere technische voorschriften inzake het stuurhuis 6.01 Navigatiemiddelen Het binnenschip moet zijn uitgerust met : - recente zeekaarten nodig voor het bevaren van het betreffende vaargebied; - een verrekijker en een parallelliniaal of twee navigatiehoeken en twee passers; - relevante nautische publicaties (radiosignalen, getijtafels,...); - een magnetisch kompas en een gyrokompas (dit laatste mag vervangen worden door een differentiaal GPS); - een echoloodapparatuur; - een zeeradarinstallatie met automatisch volgsysteem (ATA); - een GPS-apparatuur; - een AIS-apparatuur (Automatic Identification System). 6.02 Communicatieapparatuur Het binnenschip moet zijn uitgerust met : - een VHF-radioinstallatie waarmee zenden en ontvangen door middel van DSC en radiotelefonie mogelijk zijn; - een VHF - DSC - luister - wachtontvanger. Deze mag worden gecombineerd met de voornoemde VHF-radioinstallatie; - een 9 GHz SAR-transponder (SART); - een NAVTEX-ontvanger; - twee draagbare VHF-radiotelefonietoestellen; - één noodradiobaken. HOOFDSTUK 7. - Bijzondere technische voorschriften inzake werktuigbouwkunde 7.01 Voortstuwing Het binnenschip moet uitgerust zijn met een voortstuwingsinstallatie met twee schroeven en twee motoren, of beschikken over een voortstuwingsinstallatie met één schroef en over een kopbesturingsinstallatie die zowel in de lengte- als in de dwarsrichting effectief is. De kopbesturingsinstallatie moet het binnenschip toelaten om voortgestuwd door deze laatste, een snelheid te bereiken van 6,5 km/u. ten opzichte van het water. Deze kopbesturingsinstallatie moet vanuit het stuurhuis kunnen worden bediend en moet ook effectief werken wanneer het binnenschip niet geladen is.

De voortstuwingsinstallaties moeten zo zijn ingericht, dat de verandering van de vaarsnelheid en de omkering van de richting van de stuwkracht van de schroef vanuit het stuurhuis kunnen geschieden. De hulpmotoren die nodig zijn bij het varen met het schip moeten vanaf de stuurstelling kunnen worden aan- en afgezet, tenzij dit automatisch geschiedt, dan wel deze motoren gedurende elke reis ononderbroken in bedrijf zijn.

Het kritieke peil van de temperatuur van het koelwater van de hoofdmotoren, van de druk van de smeerolie van de hoofdmotoren en de transmissie, van de oliedruk en de luchtdruk van de omkeerinrichting van de hoofdmotoren, de keerkoppeling of de schroeven en van het bilgewater in de hoofdmachinekamer moet worden aangegeven door installaties die in het stuurhuis akoestische en optische alarmsignalen in werking stellen. De akoestische alarmsignalen mogen in één akoestisch apparaat verenigd zijn. Zij mogen worden uitgeschakeld zodra de storing is vastgesteld. De optische alarmsignalen mogen pas worden uitgeschakeld, nadat de desbetreffende storingen zijn verholpen.

De voortstuwingsinstallatie moet bij het uitvallen van de brugbediening lokaal kunnen worden bediend.

Overschakelen van de bediening van het stuurhuis naar de ruimten voor machines mag alleen mogelijk zijn vanuit de ruimten voor machines.

Minstens één onafhankelijk werkend communicatiemiddel moet tussen het stuurhuis en de manoeuvreerstand in de ruimten voor machines zijn aangebracht. 7.02 Lensinrichtingen Het binnenschip moet beschikken over een vast ingebouwde lensinstallatie.

Er moeten twee onafhankelijk van elkaar werkende lenspompen aanwezig zijn, die niet in dezelfde ruimte mogen staan, en waarvan er ten minste één door een motor wordt aangedreven.

De minimale capaciteit Q1 van de eerste lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

d1 moet worden berekend volgens de volgende formule :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

De minimale capaciteit Q2 van de tweede lenspomp moet worden berekend volgens de volgende formule :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

d2 moet worden berekend volgens de volgende formule :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

De afmeting d2 behoeft echter niet groter te zijn dan de afmeting d1.

Bij het berekenen van Q2 heeft l betrekking op de langste waterdichte afdeling.

In deze formules betekent : lengte (L) : de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen; breedte (B) : de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen); holte (H) : kleinste verticale afstand tussen de onderkant van de bodembeplating of van de kiel en het laagste punt van het dek aan de zijde van het schip in m; l : de lengte van de desbetreffende waterdichte afdeling in m; d1 : de rekenkundige inwendige diameter van de hoofdlensleiding in mm; d2 : de rekenkundige inwendige diameter van de aftakking van de lensleiding in mm.

Indien de lenspompen zijn aangesloten op een lenssysteem, moet de inwendige diameter van de lensleidingen ten minste afmeting d1 hebben, in mm, en de inwendige diameter van de aftakkingen ten minste afmeting d2, in mm.

Bij open cargoruimten dient in elke open cargoruimte een supplementaire pomp te worden voorzien met een capaciteit gelijk aan die van de grootste lenspomp.

Lensalarmen moeten worden voorzien in de ruimten gebruikt voor voortstuwing en de cargoruimten.

Zee-inlaten moeten voorzien worden van afsluiters die goed en direct bereikbaar zijn en zodanig opgesteld dat ze snel kunnen worden bediend bij een lensalarm. 7.03 Voorkomen van brand Hogedrukbrandstofleidingen van inspuitsystemen voor motoren moeten dubbelwandig zijn uitgevoerd voor motoren met een vermogen van meer dan 37 kW. Koppelflenzen van brandstofleidingen met een werkdruk hoger dan 1,8 bar moeten worden voorzien van een afscherming tegen vernevelen in geval van lek.

Waar nodig en praktisch uitvoerbaar moeten lekranden en lekbakken worden voorzien voor de opvang van lekolie of brandstof. 7.04 Brandstoftanks, -pijpleidingen en toebehoren Vloeibare brandstoffen moeten zijn opgeslagen in tot de scheepsromp behorende of vast in het schip bevestigde tanks van staal.

Voor het aanvaringsschot mag zich geen brandstoftank bevinden. HOOFDSTUK 8. - Bijzondere technische voorschriften inzake elektrische installaties 8.01 Generatoren Er moeten ten minste twee hoofdgeneratoraggregaten worden voorzien.

Het vermogen van deze aggregaten moet zodanig zijn, dat het nog mogelijk is alle essentiële diensten te vervullen indien er één van deze aggregaten buiten dienst is. Deze aggregaten mogen niet in eenzelfde ruimte worden geplaatst. Onder essentiële diensten wordt verstaan, de voortstuwing en veiligheid van het binnenschip en de onontbeerlijke hulpdiensten. 8.02 Noodinstallaties 8.02.1 Noodkrachtbron Een noodkrachtbron van voldoende capaciteit voor de voeding van de noodverlichting, de vereiste communicatie- en navigatiemiddelen en andere noodzakelijk geachte diensten moet automatisch op een noodspanningsbord geschakeld worden ingeval van storing van de normale spanningsvoorziening.

De noodkrachtbron moet de voornoemde diensten gedurende minimaal drie uren van energie kunnen voorzien.

De noodkrachtbron moet op een doelmatige plaats opgesteld worden boven het bovenste doorlopende dek en buiten de machinekamer waarin zich het hoofdverdeelbord bevindt.

Het noodschakelbord en de verdeling naar de essentiële verbruikers mogen niet buiten werking worden gesteld door brand of onderlopen van een machinekamer.

Het onbruikbaar worden van het noodschakelbord mag de normale werking van het hoofdschakelbord niet verstoren. 8.02.2 Noodverlichting Noodverlichting moet voorzien worden in alle gangen en bij alle trappen en uitgangen, in het stuurhuis en in de voortstuwingsruimten en andere ruimten voor machines, bij de plaats van de reddingsmiddelen en voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse van deze reddingsmiddelen. 8.02.3 Navigatielichten Navigatieverlichting moet dubbel worden uitgevoerd, en elk moet kunnen worden gevoed door twee van elkaar gescheiden voedingsbronnen, waarvan er één de noodkrachtbron moet zijn. HOOFDSTUK 9. - Bijzondere technische voorschriften inzake uitrusting 9.01 Brandbestrijding Het binnenschip moet voorzien zijn van een brandblusinstallatie. De installatie moet aan de volgende eisen voldoen. - Zij moet door twee onafhankelijke brandblus- of ballastpompen worden gevoed. Eén van deze pompen moet te allen tijden bedrijfsgereed zijn.

Deze pompen, evenals hun aandrijvingen en elektrische inrichtingen, mogen niet in dezelfde ruimte zijn opgesteld. - Zij moet gevoed worden door een waterleiding, die in de ladingzone ten minste drie brandslangaansluitingen heeft. Er moeten drie, daarop aansluitbare en van voldoende lengte zijnde brandslangen met straalpijp met sproeistuk met een diameter van ten minste 12 mm aanwezig zijn. Ten minste twee, niet van dezelfde brandslangaansluiting afkomstige waterstralen moeten tegelijkertijd iedere plaats van het dek in de ladingzone kunnen bereiken. Door middel van een veerbelaste terugslagklep moet zijn gewaarborgd, dat gassen niet door de brandblusinstallatie in woningen of dienstruimten buiten de ladingzone kunnen komen. - De capaciteit van de installatie moet ten minste zodanig zijn, dat bij het gelijktijdig gebruik van twee straalpijpen vanaf iedere plaats aan boord een werpafstand wordt bereikt die tenminste gelijk is aan de scheepsbreedte.

De brandbluspompen moeten onafgebroken het nodige debiet kunnen leveren.

Elke plaats op het binnenschip moet bereikbaar zijn met ten minste twee brandslangen.

In elke machinekamer moet er minstens één brandkraan met een brandslang en een aangepaste straalpijp, klaar voor gebruik, aanwezig zijn.

Benevens deze aan de ingangen moeten er in de machine- en ketelruimten minstens twee draagbare blustoestellen worden geplaatst.

In de pompkamers moet er benevens deze aan de ingangen, nog minstens één draagbaar blustoestel worden voorzien.

Elke ruimte waarbinnen zich een oliegestookte ketel bevindt, moet voorzien worden van één of meer bakken, met daarin minstens 0,3 m3 zand of andere goedgekeurde stoffen en schoppen om deze stoffen te verspreiden.

De machinekamers, pompkamers en indien aanwezig alle ruimten die voor de koelinstallatie belangrijke installaties bevatten (schakelkasten, compressoren, enz.) moeten zijn voorzien van een vast ingebouwde brandblusinstallatie. 9.02 Ankeruitrusting Het binnenschip moet zijn uitgerust met boegankers, waarvan de totale massa P wordt berekend met behulp van de volgende formule : P = k BT (kg) In deze formule betekent : - k : een coëfficiënt die rekening houdt met de verhouding tussen de lengte L en de breedte B en met het soort vaartuig :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Voor duwbakken wordt k gelijkgesteld aan c; - B : de grootste breedte van de scheepsromp in m, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen); - c : een ervaringscoëfficiënt overeenkomstig de volgende tabel :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

- L : de grootste lengte van de scheepsromp in m, het roer en de boegspriet niet inbegrepen.

De boegankerkettingen moeten elk ten minste een lengte hebben van 1,5 maal de lengte van het binnenschip maar moeten niet langer zijn dan 100 m.

Het gebruik van kabel voor boegankerkettingen wordt niet toegestaan. 9.03 Persoonlijke reddingsmiddelen Het binnenschip moet zijn uitgerust met : - minstens één reddingsgordel per opvarende, aangevuld met twee reservegordels; - een goedgekeurde werkvest voor elke opvarende; wanneer deze voldoet aan de voorwaarden van een goedgekeurde reddingsgordel, mag deze worden meegeteld als reddingsgordel; - vier reddingsboeien, twee op het voorschip en twee bij het achterschip te plaatsen, waarvan telkens één aan elke zijde; twee van de vier reddingsboeien zijn voorzien van een zelfontbrandend licht, de overige twee van een lijn; - twee zichzelf automatisch oprichtende reddingsvlotten, één aan elke zijde en ieder geschikt voor het aantal opvarenden; - één hulpverleningsboot met tewaterlatingmiddelen zodat deze door één persoon op een snelle en veilige manier te water kan worden gelaten; - vier rode valschermlichten, zes rode handstakellichten en twee drijvende rooksignalen; - één lijnwerptoestel. HOOFDSTUK 1 0. - Bijzondere technische voorschriften inzake veiligheid van de werkpost De hoogte van de verschansing of het relingwerk boven het dek moet ten minste 1 m bedragen en voldoen aan de bepalingen van artikel 23 van bijlage I van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.

AANHANGSEL - Methodiek voor het berekenen van het gedrag van binnenschepen in golven HOOFDSTUK 1. - Principes Het doel van de in hoofdstuk II van bijlage 1 bedoelde studie bestaat erin de operationele limiet vast te leggen voor de navigatie in het beperkt vaargebied in functie van het te verwachten golfklimaat. De operationele limiet wordt uitgedrukt in een maximaal toelaatbare significante golfhoogte. Hiertoe wordt de responsie berekend van het schip onder invloed van golfcondities die representatief worden geacht voor het golfklimaat in het betrokken vaargebied. De studie dient aan te tonen dat de waarschijnlijkheid van vóórkomen van een aantal ongewenste gebeurtenissen lager ligt dan een vooropgestelde waarde. HOOFDSTUK 2. - Aard van de responsies Het uitvoeren van de studie vereist de berekening van volgende responsies van het schip op de heersende golven. a) De waarschijnlijkheid dat het snijpunt van het vlak van het binnenschip met de doorgetrokken voorsteven op de hartlijn uit het water treedt, wordt bepaald aan de hand van de relatieve verticale beweging van dit punt ten opzichte van het wateroppervlak.b) De waarschijnlijkheid dat water over het voordek of over de top van een dichte verschansing komt, wordt bepaald aan de hand van de relatieve verticale beweging van de boeg ten opzichte van het wateroppervlak.Minstens drie punten dienen in aanmerking genomen te worden : - het voorste punt van de boeg, gelegen in het langssymmetrievlak van het schip; - de meest achterwaarts gelegen punten van het voordek of diens gesloten verschansing, aan bakboord en stuurboord.

Bij de bepaling van de relatieve verticale beweging van het voorste punt van de boeg dient rekening gehouden te worden met de hoogte van de boeggolf en met dynamische effecten tengevolge van diffractie en radiatie. Indien geen betrouwbare empirische gegevens uit model- of natuurmetingen voorhanden zijn, wordt de toeslag z die hiervoor voorzien moet worden, berekend met volgende uitdrukking :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

waarbij z1 het niveau voorstelt dat eens in de levensduur van het schip bereikt wordt, V de snelheid bij 80% van het voortstuwingsvermogen in m/s en g de zwaartekrachtsversnelling (9,81 m/s2). c) De waarschijnlijkheid dat water in de zij een referentieniveau bereikt, wordt bepaald aan de hand van de relatieve verticale beweging ten opzichte van het wateroppervlak van een aantal controlepunten in de zij.Er worden zes controlepunten in aanmerking genomen, gelegen in de zij, waarvan drie aan bakboord en drie aan stuurboord; deze punten zijn gelegen in de secties die de ladingcompartimenten voor- en achteraan begrenzen, en in de midscheepse sectie. Het referentieniveau en de controlepunten wordt als volgt bepaald. (i) Bij binnenschepen met waterdicht afgesloten stalen luiken ligt dit niveau op de top van de luikhoofden. (ii) Bij binnenschepen met open luiken worden twee niveaus beschouwd : - Het eerste niveau ligt op een veiligheidsafstand onder de top van de luikhoofden; deze afstand is gelijk aan 20 % van de verticale afstand tussen de waterspiegel in rust en de top van de luikhoofden. - Het tweede niveau ligt 0.90 m boven het dek in de zij. (iii) Bij binnenschepen met een doorlopend waterdicht dek (tankschepen) ligt dit niveau op : - 0,90 m boven het dek voor de controlepunten gelegen in de zij van de midscheepse sectie; - 1,35 m boven het dek voor de andere controlepunten.

Bijkomende controlepunten dienen beschouwd te worden : - op de laagste punten van de achterliggende dekken, indien deze onder het niveau van het dek ter plaatse van de ladingcompartimenten gelegen zijn. Het referentieniveau ligt 1,35 m boven het dek in de zij; - op de laagste punten van niet-waterdicht afsluitbare openingen uitgezonderd voor deuren zoals gespecificeerd in hoofdstuk 3 van bijlage 1 bij dit besluit; het referentieniveau ligt ter hoogte van deze punten. d) De waarschijnlijkheid dat water over het achterdek of over de top van een dichte verschansing komt, wordt bepaald aan de hand van de relatieve verticale beweging van het hek ten opzichte van het wateroppervlak.Minstens vier punten dienen in aanmerking genomen te worden, namelijk de meest achterwaarts en de meest voorwaarts gelegen punten van het beschouwde dek, aan bakboord en stuurboord. e) De waarschijnlijkheid van overschrijding van de kritische slingerhoek vereist de berekening van de slingerbeweging van het binnenschip. Om de sterkte te kunnen evalueren moet een verband worden opgesteld tussen de maximaal toegelaten significante golfhoogte en de waarde van de volgende grootheden waarvoor de waarschijnlijkheid van overschrijding eenmaal per levensduur bedraagt : a) het verticale langsscheepse buigende moment;b) het torsiemoment (niet voor binnenschepen met een doorlopend waterdicht dek);c) de laterale versnellingscomponent van het zwaartepunt van : - de in de hoogte verstelbare stuurhut in diens hoogste stand, indien aanwezig; - de bovendeks vervoerde lading. HOOFDSTUK 3. - Golfklimaat De responsie van het schip moet worden berekend in golfcondities die als realistisch en representatief kunnen worden beschouwd voor het beperkte vaargebied.

De studie moet gebruik maken van desbetreffende directionele golfspectra opgesteld aan de hand van de frequentie- en richtingsanalyse van waargenomen golfdiagrammen. De studie moet gebaseerd worden op een bepaling van de responsies van het schip op alle spectra waargenomen tijdens een periode van één jaar. De referentieperiode wordt bepaald in overleg met de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld. HOOFDSTUK 4. - Bepaling van responsies Voor de bepaling van de responsies van het schip op de heersende golfcondities mag worden gebruik gemaakt van een lineaire theorie, waardoor de responsiespectra in het frequentiedomein berekend kunnen worden aan de hand van enerzijds de directionele golfspectra en anderzijds de responsiefuncties (RAO's : response amplitude operators, dit is de amplitude en fasehoek van de respectievelijke responsies per eenheid van golfamplitude in functie van golffrequentie en -richting) voor de relatieve verticale beweging van de geselecteerde punten van de scheepsromp, de buigende momenten, torsiemomenten en versnellingen.

Voor de bepaling van de RAO's mag worden gebruik gemaakt van hetzij een gedocumenteerde en gevalideerde numerieke berekeningsmethode, gebaseerd op een tweedimensionale striptheorie of een driedimensionale panelmethode, hetzij resultaten van modelproeven. Bij de berekening van de RAO's verdienen volgende punten aandacht. a) Het frequentie- en richtingsbereik van de RAO's moet aansluiten bij dat van de beschikbare directionele golfspectra.b) De berekeningen dienen te gebeuren bij realistische ladingscondities : - maximale diepgang voor het overnemen van water, het slingeren, de buigende momenten, de torsiemomenten, de versnellingen, en dit bij verschillende waarden van de ligging van het zwaartepunt in hoogte; - minimale diepgang voor het uittreden van de voorvoet uit het water en de versnellingen. c) De berekening van de RAO's dient te zijn gebaseerd op de werkelijke scheepsvorm en een realistische gewichtsverdeling van leeggewicht en lading over het schip.d) Voor de slingerbeweging dient een realistische schatting te worden gemaakt van de dempingkarakteristieken, eventueel rekening houdend met de aanwezigheid van kimkielen.Daar de RAO's afhankelijk zijn van de scheepssnelheid, wordt een realistische waarde voor de snelheid over de grond vooropgesteld. e) Daar de responsiekarakteristieken afhankelijk zijn van de waterdiepte, dienen de RAO's te worden berekend bij een gemiddeld voorkomende waterdiepte, rekening houdend met het bodempeil en het getij. Het zeetraject wordt benaderd door een opeenvolging van deeltrajecten waarin de koers van het schip en de snelheid als constant worden beschouwd. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen heen- en terugtraject. Voor elk deeltraject kunnen de responsiespectra worden berekend, waaruit volgende benodigde statistische informatie wordt afgeleid : - de waarde voor de significante responsie, waaruit de overschrijdingskans van een vooropgesteld niveau per oscillatie kan afgeleid worden; - de gemiddelde periode van een responsie; - uit beide voorgaande gegevens, de overschrijdingskans van een vooropgesteld niveau over een volledige heen- of terugreis. HOOFDSTUK 5. - Bepaling van de maximaal toelaatbare significante golfhoogte Voor elk van de bovenvermelde gebeurtenissen dient de maximaal toelaatbare significante golfhoogte te worden bepaald waarbij de toegelaten waarschijnlijkheid van vóórkomen optreedt. Hiervoor wordt te werk gegaan als volgt. a) De responsie van het schip wordt berekend voor alle in de tijdspanne van het geselecteerde jaar waargenomen directionele golfspectra;hieruit wordt voor elke gebeurtenis het aantal verwachte overschrijdingen per heen- en terugreis berekend. b) Alle individuele directionele golfspectra worden gegroepeerd in golfhoogteklassen met een interval van maximaal 0,05 m.Voor elk interval worden de minimumwaarde, de maximumwaarde en het gemiddelde van het aantal overschrijdingen uitgezet; deze waarden worden het conditioneel minimum/maximum/gemiddeld aantal overschrijdingen per reis genoemd. c) In functie van de significante golfhoogte wordt het cumulatief gemiddelde aantal overschrijdingen per reis berekend;dit is het gemiddelde aantal overschrijdingen over alle golfhoogteklassen met een significante golfhoogte lager dan de beschouwde waarde. Bijzondere aandacht gaat naar de waarden van de significante golfhoogte waarvoor dit cumulatief gemiddelde volgende waarden aanneemt : 1/n : kans op voorkomen éénmaal per jaar; 1/N : kans op voorkomen éénmaal per levensduur; waarbij : n = aantal reizen per jaar (=300) N = aantal reizen per levensduur (=6000) HOOFDSTUK 6. - Bij de studie te voegen gegevens De studie moet gedocumenteerd worden met de volgende bescheiden : 1. een beschrijving van de gebruikte software;2. een beschrijving van de gebruikte hypotheses;3. een opsomming van alle voor de studie relevante gegevens over het schip, het traject en het golfklimaat;4. een beschrijving van de punten en secties van het schip waarvoor de responsies beschouwd worden;5. de responsiecurven voor stampen, dompen en slingeren;6. voor responsies bedoeld in hoofdstuk 2, (a), (b), (c), (d) en (e) van dit aanhangsel, voor elk referentieniveau : - een grafische weergave van het conditionele minimum/maximum/gemiddeld aantal overschrijdingen per reis en van het cumulatief gemiddelde aantal overschrijdingen per reis in functie van de maximaal toelaatbare significante golfhoogte; - een tabel waarin de significante golfhoogte wordt weergegeven overeenstemmend met een conditionele kans op overschrijding van eens per reis, en met een cumulatief gemiddelde kans op overschrijding van eens per jaar en eens per levensduur, alsook de genoemde overschrijdingsaantallen de beoogde te certificeren waarde van de maximaal toelaatbare significante golfhoogte; 7. voor responsies bedoeld in hoofdstuk 2, (e), (f), (g), (h) van dit aanhangsel, een grafische weergave, in functie van de maximaal toelaatbare significante golfhoogte, van de waarden die de volgende kans op overschrijding vertonen : een conditionele kans op overschrijding van eens per reis, een cumulatief gemiddelde kans op overschrijding van eens per jaar en eens per levensduur. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 maart 2007 betreffende binnenschepen die ook voor niet internationale zeereizen worden gebruikt.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

Bijlage 2 Procedure om te beoordelen of al dan niet uitgevaren mag worden zoals bedoeld in artikel 7 van het besluit De beoordelingsprocedure moet de volgende elementen bevatten : a) de wijze waarop en van wie betrouwbare informatie over de heersende en de te verwachten significante golfhoogte zal worden bekomen;b) de procedure die zal worden gevolgd indien bovenstaande informatiebronnen falen;c) de beschrijving van de beslissingscriteria, op basis waarvan zal worden beslist of het binnenschip al dan niet zijn traject op zee zal aanvatten;d) de wijze waarop bovenstaande informatie en beslissingen in een daartoe bestemd logboek op een éénduidige manier zullen worden bijgehouden. De bovenvermelde informatieverstrekker voldoet aan de volgende voorwaarden : a) beschikken over de actuele meetresultaten inzake de zeegang in het betreffende vaargebied;b) voorspellingen kunnen opmaken voor de komende uren;c) voorspellingen ononderbroken ter beschikking stellen van schippers. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 maart 2007 betreffende binnenschepen die ook voor niet internationale zeereizen worden gebruikt.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

^