gepubliceerd op 15 maart 2004
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 21 juni 2001, gesloten in het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers, betreffende de bestaanszekerheid van de werklieden en werksters
7 SEPTEMBER 2003. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 21 juni 2001, gesloten in het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers, betreffende de bestaanszekerheid van de werklieden en werksters (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 21 juni 2001, gesloten in het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers, betreffende de bestaanszekerheid van de werklieden en werksters.
Art. 2.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 7 september 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, F. VANDENBROUCKE _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers Collectieve arbeidsovereenkomst van 21 juni 2001 Bestaanszekerheid van de werklieden en werksters (Overeenkomst geregistreerd op 10 augustus 2001 onder het nummer 58518/CO/128.02)
Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters, evenals op de huisarbeiders en -arbeidsters, die zijn tewerkgesteld in de ondernemingen van de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers.
Zij is evenwel niet van toepassing op de werklieden en werksters die zijn verbonden door een arbeidsovereenkomst op proef of van bepaalde duur die de zes maanden niet te boven gaat of door een arbeidsovereenkomst ter vervanging van bijvoorbeeld een zieke werkman of werkster of van een onder de wapens zijnde werkman. HOOFDSTUK I. - West-Vlaanderen
Art. 2.De in dit hoofdstuk I voorziene bepalingen zijn uitsluitend van toepassing op de in West-Vlaanderen gevestigde ondernemingen en hun werknemers in dienst voor 20 juni 1995.
Sectie I. - Bestaanszekerheidsvergoedingen
Art. 3.De werkgevers verbinden er zich toe alle maatregelen te treffen om zoveel mogelijk werkloosheid te vermijden.
Art. 4.Wanneer het niet mogelijk is werkloosheid te vermijden, stellen de werkgevers bij voorkeur al het personeel van deze afdelingen waar er geen werk is, gedeeltelijk werkloos.
Onder afdeling wordt verstaan, deze voor : a) het snijden;b) het stikken;c) de fabricage;d) de afwerking. Indien de toepassing van voormelde bepaling technisch onmogelijk blijkt, dan voeren de werkgevers voor hun personeel een arbeidsregeling met beurtwisseling in.
Art. 5.Wanneer de toepassing van artikel 4 wordt betwist, onderzoekt de werkgever het geval met de ondernemingsraad, of, bij ontstentenis ervan, met de syndicale afvaardiging of, wanneer er geen bestaat, met de vertegenwoordigers van de meest representatieve werknemersorganisaties.
Art. 6.De werkloos gestelde werkman of werkster hebben per dag werkloosheid recht op een bestaanszekerheidsvergoeding.
Deze is evenwel bij overmacht niet verschuldigd.
Art. 7.Het dagelijks bedrag van deze bestaanszekerheidsvergoeding wordt op 1 april 2001 overeenkomstig volgende tabel vastgesteld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 8.De in artikel 7 vastgestelde vergoedingen moeten door de werkgever worden betaald.
Art. 9.Het maximum aantal vergoedingen, door de werkgever jaarlijks te betalen, wordt verkregen door het gemiddeld aantal werklieden en werksters die tijdens het vorige kalenderjaar werden tewerkgesteld te vermenigvuldigen met vijfenveertig.
Het gemiddeld aantal tewerkgestelde werklieden of werksters wordt vastgesteld op grond van de bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid gedane aangifte; het is gelijk aan de uitkomst van de deling door 4 van het totaal aantal werklieden of werksters die voor de vier kwartalen van het vorig jaar bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid werden aangegeven.
Art. 10.Onverminderd de bepalingen van de artikelen 12 en 13, is de in artikel 7 vermelde bestaanszekerheidsvergoeding verschuldigd ten belope van minstens vijfenveertig dagen werkloosheid per jaar.
Zodra de werkman of werkster in de loop van een jaar vergoedingen voor het in het voorgaande lid vastgesteld aantal dagen hebben ontvangen, worden hun voor het overige van het jaar geen vergoedingen meer toegekend behalve deze welke hun eventueel bij toepassing van de artikelen 12 en 13 op het einde van het jaar toekomen.
Art. 11.Voor de werkman of werkster die in de loop van het jaar bij een werkgever in dienst zijn getreden, zijn de bestaanszekerheidsvergoedingen verschuldigd ten belope van een aantal dagen werkloosheid evenredig aan het aantal volledige maanden dienst bij deze werkgever in de loop van het jaar.
Art. 12.Wanneer op het einde van het jaar het aantal bestaanszekerheidsvergoedingen welke door de werkgever in de loop van dat jaar zijn betaald, kleiner is dan het maximum aantal betaalbare vergoedingen, zoals in artikel 9 is bepaald, wordt het verschil als reserve aangezien.
Art. 13.Wanneer een in artikel 12 beoogde reserve bestaat, wordt deze, op het einde van het jaar, verdeeld onder de werklieden en werksters waarvan het aantal werkloosheidsdagen meer bedraagt dan het bij artikel 10 vastgestelde aantal dagen.
Indien de reserve toereikend is, gebeurt de verdeling tot het beloop van het aantal dagelijkse vergoedingen dat gelijk is aan het aantal werkloosheidsdagen dat de in artikel 10 vastgestelde grenzen overschrijdt.
Indien de reserve ontoereikend is, gebeurt de verdeling evenredig aan het aantal werkloosheidsdagen dat de bij artikel 10 vastgestelde grenzen overschrijdt.
Art. 14.Na betaling van de in de artikelen 7, 10, 11 en 13 beoogde vergoedingen, blijft het overschot van de reserve het eigendom van de werkgever.
Art. 15.De bestaanszekerheidsvergoedingen die zijn verschuldigd : 1) worden bij toepassing van de artikelen 7, 10 en 11 per maand werkloosheid gegroepeerd en uiterlijk betaald op de 15de dag van de kalendermaand die op de sluitingsdag volgt;2) worden bij toepassing van artikel 13 betaald vóór het einde van de maand januari volgend op het jaar waarmee zij in verband staan.
Art. 16.De werkgevers laten binnen vijftien dagen na het einde van elk kalenderjaar aan de representatieve vakverenigingen het in artikel 9 bepaalde aantal vergoedingen schriftelijk weten.
De naamlijst in verband met de in artikel 15 beoogde betalingen wordt aan deze organisaties binnen vijftien dagen na betaling medegedeeld.
Art. 17.Wanneer door een wet of een interprofessioneel nationaal paritair akkoord, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit, een bestaanszekerheidsregeling van dezelfde aard als deze van de huidige collectieve arbeidsovereenkomst tot stand komt, houdt deze laatste op te bestaan, behalve de bepalingen die voor de werklieden en werksters gunstiger zijn.
Art. 18.Onder kalenderjaar dient te worden verstaan, de periode van 1 januari tot 31 december.
Art. 19.De bepalingen van de koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen zijn eveneens van toepassing op de vergoedingen voor bestaanszekerheid.
Sectie II. - Noodzakelijk ontslag
Art. 20.De werkgevers verbinden zich er toe zoveel mogelijk het ontslag te vermijden.
Art. 21.Wanneer blijkt dat er in een groep steeds voortdurende werkloosheid heerst, wat er op wijst dat er in deze groep te veel arbeidskrachten zijn, en voorzover de werkgever ze niet in een andere groep kan tewerkstellen, mogen de overtollige werklieden en werksters worden ontslagen.
Voormelde werkloosheid wordt als voortdurend aangezien zodra het aantal van de in artikel 9 bepaalde bestaanszekerheidsvergoedingen is uitgeput.
Art. 22.Alvorens te ontslaan pleegt de werkgever overleg met de ondernemingsraad of bij ontstentenis ervan, met de syndicale afvaardiging.
Er wordt in principe rekening gehouden met de verschillende sociale en economische factoren, zoals ondermeer de leeftijd van de werkman of werkster, hun diensttijd, hun technische bekwaamheid.
Art. 23.De naam van de ontslagen werklieden en werksters wordt op een reservelijst geplaatst. Deze werklieden en werksters hebben voorrang voor elke nieuwe indienstneming in de firma en in de functies die ten tijde van het ontslag werden uitgeoefend.
Art. 24.§ 1. Om ongerechtvaardigd ontslag te vermijden, moet het in artikel 21 beoogd ontslag beantwoorden aan de bij een van de twee navermelde stelsels bepaalde voorwaarden. 1. Stelsel A Er mag enkel worden ontslagen mits de betaling van de afscheidspremie en de verlenging van de wettelijke opzegtermijnen teneinde totale opzegtermijnen te bekomen die als volgt zijn vastgesteld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het bedrag van de afscheidspremie is gelijk aan het verschil tussen het brutoloon dat de werkman of werkster zouden hebben verdiend indien zij hadden blijven werken en het bedrag van de hoofdwerkloosheidsuitkeringen waarop zij kunnen of zouden kunnen aanspraak maken gedurende de periode die in de derde kolom van bovenstaande tabel is vermeld. De werkman of werkster die gedurende de opzegtermijn aan hun overeenkomst een einde stellen, hebben bij hun vertrek recht op de betaling van de afscheidspremie. 2. Stelsel B Er mag enkel worden ontslagen mits verlenging van de wettelijke opzegtermijn om de totale opzegtermijnen, die als volgt zijn vastgesteld, en de waarborg van het volledig loon (brutoloon min de hoofdwerkloosheidsuitkeringen) tijdens deze verlengde termijnen te bekomen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Onder "dienstjaren" wordt verstaan : de dienstjaren in de onderneming. Anderzijds mag zowel, in het ene als in het andere stelsel, de tewerkstelling bij beurtwisseling tijdens de conventionele opzegtermijn worden ingevoerd. § 2. De wettelijke opzegtermijnen, worden aangezien als samenvallend met het laatste gedeelte van deze totale opzegtermijnen, voorzien in de stelsels A en B. § 3. De ontslagen werklieden en werksters die tijdens de verlengde opzegtermijn, waarop zij recht hebben zoals in voormeld stelsel B is voorzien, met een andere werkgever een arbeidsovereenkomst op proef of voor een bepaalde tijd die de zes maanden niet te boven gaat, of een arbeidsovereenkomst ter vervanging sluiten, mogen, bij het verstrijken van een van deze arbeidsovereenkomsten en voor zover er nog geen arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd tussen de werkman of werkster en de nieuwe werkgever werd gesloten, bij hun vorige werkgever opnieuw hun rechten doen gelden op de nog te lopen opzegtermijn. Deze opzegtermijn is evenwel niet geschorst tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst bij de andere werkgever.
Art. 25.De werkgever van een onderneming die is opgericht tijdens de duur van deze collectieve arbeidsovereenkomst kan tussen de twee in artikel 24 bepaalde stelsels kiezen.
Deze keuze moet worden gemaakt, in de onderneming aangeplakt en aan de vakorganisaties meegedeeld worden, binnen dertig dagen na de oprichting ervan.
Art. 26.De werkgever die een werkman of werkster niet meer kan tewerkstellen in hun oorspronkelijke groep, kan ze hun overplaatsing naar een andere groep voorstellen mits hun loon gedurende zes maanden wordt behouden, waarna betrokkenen worden betaald tegen het bedongen loon dat met hun nieuwe functie overeenstemt; indien de werkman of werkster weigeren zich te laten overplaatsen, kunnen zij worden ontslagen met de wettelijke opzeg.
Art. 27.Het ontslag van een werkman of werkster wegens dringende redenen, zoals diefstal, sabotage, weerspanigheid, menigvuldig niet gerechtvaardigd verzuim, enz., valt niet onder de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
Voorbeelden inzake de toepassing van de artikelen van deze sectie. 1° Toepassing van artikel 13 : Een onderneming stelt zes werklieden of werksters in de loop van het jaar tewerk : het maximum aantal door de werkgever te betalen vergoedingen bedraagt 45 x 6 = 270. In de loop van datzelfde jaar worden twee werklieden of werksters werkloos gesteld gedurende vierenvijftig dagen; twee anderen gedurende vierentwintig dagen en de laatste twee worden niet werkloos gesteld.
Er zullen tijdens het jaar (45 x 2) + (24 x 2) = 138 vergoedingen worden betaald.
Er blijft op het einde van het jaar een reserve van 132 vergoedingen over, die toereikend is om het aantal vergoedingen aan de werklieden of werksters van de eerste groep aan te vullen, dit is 9 x 2 = 18 vergoedingen. De reserve van 114 niet gebruikte vergoedingen blijft het eigendom van de werkgever.
Laten wij in dezelfde gedachtengang veronderstellen dat er nog slechts een reserve van zestien dagen overblijft en dat er nog tweeëndertig dagen moeten worden vergoed : de betrokken werknemers zullen slechts 50 pct. van hun bijkomende vergoedingen ontvangen. 2° Toepassing van artikel 11 : Een op 20 april in dienst genomen werkman of werkster heeft recht op het aantal dagen dat met de periode van 1 mei tot 31 december overeenstemt, zijnde 45 x 8/12 = 30 dagen.3° Toepassing van artikel 14 : Gedurende het gehele jaar is er in een onderneming met 20 werklieden of werksters geen werkloosheid geweest. Op het einde van dat jaar blijft er een ongebruikte reserve van 45 x 20 = 900 dagelijkse vergoedingen over.
Het bedrag van deze reserve blijft het eigendom van de werkgever en de vakverenigingen verbinden er zich toe geen enkele eis dienaangaande te stellen.
Sectie III. - Overgangsregeling
Art. 28.Vanaf 20 juni 1995 houden de in hoofdstuk I, secties I en II, voorziene bestaanszekerheidsregelingen voor de nieuw (vanaf 20 juni 1995) aangeworven arbeiders op van toepassing te zijn. De arbeiders die vóór 20 juni 1995 onder het toepassingsgebied vielen van de bestaanszekerheidsregeling van West-Vlaanderen (voorzien in hoofdstuk I, secties I en II van de collectieve arbeidsovereenkomst van 7 november 1977 betreffende de bestaanszekerheid van de werklieden en werksters, koninklijk besluit van 16 juni 1978, Belgisch Staatsblad van 3 mei 1979) blijven evenwel hun rechten behouden.
Sectie IV. - Huisarbeiders
Art. 29.De bepalingen van deze sectie zijn uitsluitend van toepassing op de werkgevers die huisarbeiders of -arbeidsters tewerkstellen, alsmede op deze huisarbeiders of - arbeidsters zelf.
Art. 30.De artikelen 1 tot 27 zijn van toepassing op de in artikel 29 beoogde werkgevers en huisarbeiders, behalve inzake de volgende afwijkingsbepalingen, welke alleen op hen van toepassing zijn.
Art. 31.De huisarbeiders ontvangen hetzelfde aantal dagen bestaanszekerheidsvergoedingen als deze bepaald in de artikelen 9, 11 en 12 ten belope van de bedragen van de hierna vermelde dagvergoedingen, op voorwaarde dat deze huisarbeiders een gemiddeld dagloon verdienen dat binnen één van de in onderstaande tabel vermelde grenzen valt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze bedragen stemmen overeen met het spilindexcijfer 130,21.
Art. 32.Onder gemiddeld dagloon wordt verstaan het totale loon (dat voor de afhoudingen voor de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tot grondslag dient) dat gedurende het vorig kalenderjaar door de huisarbeider werd verdiend, gedeeld door het aantal gewerkte dagen, met dien verstande dat het aantal dagen dat onder de regeling van de zesdagenweek valt moet worden omgezet in dagen die onder de regeling van de vijfdagenweek vallen.
Art. 33.De werkgever stelt in het begin van elk kalenderjaar, op grond van het gedurende het vorig kalenderjaar verdiende gemiddeld dagloon, vast of de huisarbeider al dan niet op de bestaanszekerheidsvergoeding recht heeft en, zo ja, op welk bedrag van dagelijkse vergoeding hij aanspraak mag maken.
Het bedrag van het gemiddeld dagloon en van de overeenstemmende bestaanszekerheidsvergoeding wordt jaarlijks door de werkgever in het loonboekje van de huisarbeider opgetekend.
Art. 34.Om sommige misbruiken te voorkomen, overhandigt de werkgever aan de huisarbeider een hoeveelheid werk dat een loon kan waarborgen dat ten minste gelijk is aan het bedrag van het gemiddeld dagloon dat in het loonboekje van de betrokken huisarbeider is vermeld, of aan een veelvoud van dit bedrag.
Aangezien het gemiddeld dagloon wordt berekend volgens de regeling van de vijfdagenweek, stemt de minimumhoeveelheid werk, te overhandigen voor een volledige week, overeen met vijf maal het gemiddeld dagloon, zelfs wanneer de huisarbeider in deze week zes dagen werkt.
Art. 35.Voor de toepassing van de artikelen 9, 10, 11 en 14 wordt het jaarlijks aantal dagen met vergoeding afzonderlijk vastgesteld voor de huisarbeiders en voor de fabrieksarbeiders en uitgeput met inachtneming van dezelfde afzondering.
Art. 36.Voor de toepassing van artikel 24 en inzonderheid voor de eventuele berekening van de afscheidspremie, wordt het gemiddeld dagloon van de betrokkene, dat is vastgesteld zoals in artikel 32 is voorzien en zoals in het loonboekje staat vermeld, als normaal dagloon van een huisarbeider aangezien.
Art. 37.De bestaanszekerheidsvergoeding wordt slechts betaald voor de in aanmerking komende werkloosheidsdagen voorzover de betrokkene voor deze dagen heeft gestempeld.
Art. 38.De speciale gevallen die kunnen voorkomen bij de toepassing van deze regeling en de moeilijkheden die zouden kunnen rijzen, inzonderheid in verband met de werkloosheidsreglementering, kunnen op initiatief van zowel de werkgever als van de huisarbeider worden voorgelegd aan een speciaal comité, bestaande uit afgevaardigden van de werkgevers- en werkliedenorganisaties.
Art. 39.Artikel 26 is van toepassing op de huisarbeiders die door de werkgever worden verzocht op de fabriek te komen werken, op voorwaarde dat dit verzoek het gevolg is van een maatregel die wordt getroffen met het oog op de totale of gedeeltelijke overplaatsing van de huisarbeid naar de fabrieksarbeid en hij ten opzichte van de ene of de andere categorie van huisarbeiders geen discriminatiemaatregel inhoudt. HOOFDSTUK II. - Algemene bestaanszekerheidsregeling
Art. 40.De in dit hoofdstuk, secties I en II, vermelde bepalingen gelden voor alle ondernemingen met inbegrip van de ondernemingen gevestigd in West-Vlaanderen en de erin vanaf 20 juni 1995 aangeworven werknemers.
De in dit hoofdstuk, sectie III, vermelde bepalingen gelden voor alle ondernemingen met uitzondering van diegene die gevestigd zijn in West-Vlaanderen.
Sectie I. - Vergoedingen voor bestaanszekerheid
Art. 41.De werkgevers verbinden zich er toe alle maatregelen te treffen om, zoveel mogelijk, werkloosheid te vermijden.
Art. 42.Wanneer het niet mogelijk is werkloosheid te vermijden, voeren de werkgevers een regeling van werkloosheid met beurtwisseling in (per groep).
Art. 43.De werkloos gestelde werklieden en werksters hebben recht op een bestaanszekerheidsvergoeding per dag werkloosheid.
Deze is nochtans niet verschuldigd wanneer de werkloosheid aan de werkman of werkster of aan een geval van overmacht is te wijten.
Art. 44.Het dagelijks bedrag van deze bestaanszekerheidsvergoeding wordt op 1 april 2001vastgesteld overeenkomstig volgende tabel : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 45.De in artikel 44 vastgestelde vergoedingen dienen door de werkgever te worden betaald.
Art. 46.De bestaanszekerheidsvergoeding is, per werkman of werkster, verschuldigd ten belope van maximaal vijfenveertig dagen werkloosheid voor elk kalenderjaar.
Art. 47.Voor de werkman of werkster die in dienst zijn getreden bij een werkgever in de loop van de in artikel 46 vermelde referteperiode, zijn de bestaanszekerheidsvergoedingen verschuldigd ten belope van het aantal dagen werkloosheid in verhouding tot het aantal volledige maanden tewerkstelling bij deze werkgever in de loop van de referteperiode.
Art. 48.De vergoedingen voor bestaanszekerheid worden betaald, op de in de onderneming van kracht zijnde gebruikelijke betaaldag, op voorlegging van de stempelkaart van de werkloos gestelde werkman of werkster.
Sectie II. - Ontslag in geval van voortdurende werkloosheid
Art. 49.De werkgevers verbinden zich ertoe zoveel mogelijk het ontslag te vermijden.
Art. 50.Wanneer blijkt dat er in een groep voortdurende werkloosheid heerst, wat erop wijst dat er in die groep te veel arbeidskrachten zijn en voorzover de werkgever ze niet in een andere groep kan tewerkstellen, mogen de overtollige werklieden en werksters worden ontslagen.
Alvorens tot deze ontslagen over te gaan, laat de werkgever dit aan de ondernemingsraad weten of, bij ontstentenis ervan, aan de syndicale afvaardiging of, wanneer er geen bestaat, aan de arbeidersafgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties.
Er wordt in principe rekening gehouden met de verschillende sociale en economische factoren zoals de leeftijd van de werklieden en werksters, hun diensttijd, hun technische bekwaamheid.
Gedurende de in artikel 46 beoogde periode en tijdens de opzegtermijnen mogen geen werklieden en werksters in dienst worden genomen om de opgezegde werklieden en werksters of degenen die aan de beurtwisseling deelnemen, te vervangen.
Art. 51.Na het verstrijken van de wettelijke opzegtermijn betekend door de werkgever, hebben de ontslagen werkman en werkster, als afscheidsvergoeding, recht op vergoedingen voor bestaanszekerheid waarvan het bedrag is bepaald bij artikel 44 en dit voor een aantal gecontroleerde werkloosheidsdagen, waarvan de duur is vastgesteld volgens het aantal jaren ononderbroken dienst in de onderneming, zijnde : vijftig dagen voor een dienstanciënniteit van één tot en met vijf jaar; vijfenzeventig dagen voor een dienstanciënniteit van zes tot en met tien jaar; drie dagen voor elk jaar dienst boven het tiende.
De vergoedingen zijn nochtans enkel verschuldigd voor de dagen waarvoor de werkman of werkster bewijzen dat zij volledig werkloos waren en welke gelegen zijn in een periode van drie of van zes maanden naargelang de werkman of werkster minder of meer dan vijf jaar dienst tellen. Deze dagen kunnen al dan niet door werkperioden gescheiden zijn.
Nochtans moet de afscheidsvergoeding bij het verstrijken van de wettelijke opzegtermijn, zoals bepaald in het eerste lid van dit artikel, volledig en onmiddellijk worden uitbetaald aan de werklieden en werksters die ten minste 5 jaar dienst tellen in de onderneming, zonder rekening te houden met het aantal dagen dat deze werklieden en werksters na hun ontslag werkloos zijn gebleven.
Art. 52.De ontslagen werkman en werkster met minder dan één jaar ononderbroken dienst in de onderneming hebben geen recht op de vergoedingen voorzien in artikel 51.
Art. 53.Wanneer het de werkgever niet mogelijk is een werkman of werkster in hun oorspronkelijke groep tewerk te stellen, mag hij ze hun overplaatsing naar een andere groep voorstellen met behoud van hun loon gedurende zes maanden, waarna enkel het bedongen loon van de nieuwe functie is verschuldigd. Ingeval dergelijke overplaatsing wordt geweigerd, mag de betrokken werkman of werkster worden ontslagen met inachtneming van enkel de wettelijke opzegtermijn.
Art. 54.Het ontslag van een werkman of werkster dat wegens dringende redenen is gerechtvaardigd valt niet onder toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
Sectie III. - Huisarbeiders
Art. 55.De huisarbeiders en -arbeidsters hebben recht op de in artikelen 44 tot 51 bepaalde vergoedingen voor bestaanszekerheid, op voorwaarde dat zij regelmatige huisarbeiders zijn.
Art. 56.Onder "regelmatige huisarbeider" wordt verstaan een huisarbeider die, tijdens de betrokken toepassingsperiode, een loon verdiende, de vergoeding voor het gebruik van zijn eigen machine of zijn eigen materiaal en de vergoeding voor de levering van bijhorigheden niet inbegrepen, dat ten minste gelijk is aan 90 pct. van het referteloon van een fabrieksarbeider, tewerkgesteld in dezelfde klasse van functies als de betrokkene.
Het hierboven beoogde referteloon wordt vastgesteld door het overeengekomen minimumuurloon te vermenigvuldigen met het aantal uren (werkdagen x 8) gebeurlijk verminderd met het aantal verloren uren (werkdagen x 8) wegens ziekte, bevalling, legerdienst, betaalde vakantie, ongeval van betrokkene, evenals met zijn gecontroleerde werkloosheidsdagen voor de betrokken periode.
Sectie IV. - Algemene bepalingen
Art. 57.Indien een wet of een interprofessionele nationale collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit, houdende instelling van een stelsel voor bestaanszekerheid van dezelfde aard als deze van de huidige collectieve arbeidsovereenkomst, in werking treedt gedurende de geldigheidsperiode van deze collectieve arbeidsovereenkomst, wordt zij ambtshalve door de nieuwe wettelijke of reglementaire bepalingen vervangen.
Nochtans blijven de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst, die voor de werklieden en werksters gunstiger zijn, van toepassing.
In geen geval zal de last, voorkomend uit de samenvoeging van de voordelen, toegekend door deze collectieve arbeidsovereenkomst en door de nieuwe wet, deze voorzien in deze collectieve arbeidsovereenkomst te boven mogen gaan.
Art. 58.De bestaanszekerheidsvergoedingen bepaald bij de artikelen 7, 31, 44 en 51 zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen volgens de formule die van toepassing is op de lonen.
Art. 59.In geval van betwisting nopens de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst, kan de werkgever het geval onderzoeken met de ondernemingsraad, of, bij ontstentenis ervan, met de syndicale delegatie, of, wanneer deze laatste niet bestaat, met de afgevaardigden van de representatieve werknemersorganisaties. HOOFDSTUK III. - Feestdagen
Art. 60.Wanneer een feestdag op een gewone werkloosheidsdag valt en mits de normale voorwaarden van geregelde aanwezigheid zijn vervuld, is de dagelijkse bestaanszekerheidsvergoeding binnen de perken van deze collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigd. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 61.Deze collectieve arbeidsovereenkomst vervangt die van 20 juni 1995, gesloten in het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers, betreffende de bestaanszekerheid van de werklieden en werksters en is gesloten voor onbepaalde tijd.
Zij treedt in werking op 21 juni 2001 en mag worden opgezegd door één van de partijen met een opzegtermijn van drie maanden, mits voorafgaandelijk overleg met de betrokken partijen, bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Subcomité voor de schoeiselindustrie, de laarzenmakers en de maatwerkers. De opzegtermijn begint te lopen vanaf de datum waarop de aangetekende brief aan de voorzitter wordt verstuurd.
Art. 62.De artikelen of de onderdelen ervan die vermeld worden in onderstaande tabel, hebben betrekking op deze collectieve arbeidsovereenkomst. Voor de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom van de tabel gelden vanaf de dag van de inwerkingtreding van deze collectieve arbeidsovereenkomst tot 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank worden vermeld in de derde kolom.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 7 september 2003.
De Minister van Werk, F. VANDENBROUCKE