Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 juni 2007
gepubliceerd op 29 juni 2007

Koninklijk besluit tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2007011326
pub.
29/06/2007
prom.
07/06/2007
ELI
eli/besluit/2007/06/07/2007011326/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

7 JUNI 2007. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit waarvan wij de eer hebben het Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen heeft tot doel om het huishoudelijk reglement van het Instituut der Bedrijfsrevisoren aan te passen in het kader van de omzetting van de bepalingen van de Europese Richtlijn 2006/43/EG, goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad op 17 mei 2006, betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad, die werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 9 juni 2006 (hierna « de Richtlijn »).

Gezien het groot aantal voorgestelde wijzigingen werd een nieuw koninklijk besluit verkozen boven een aanpassing van de bestaande tekst.

Het nieuwe huishoudelijk reglement is ingedeeld in twaalf hoofdstukken die hierna achtereenvolgens worden besproken. HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities Het eerste hoofdstuk (artikel 1) omschrijft de voor de toepassing van het besluit gehanteerde definities.

Overeenkomstig het advies 4 2.940/1 van 15 mei 2007 van de Raad van State werd artikel 1 van onderhavig koninklijk besluit aangepast. De definities van de wet van 22 juli 1953 zijn van rechtswege van toepassing.

Zoals dit in de Richtlijn het geval is, wordt ook in dit besluit het belangrijk onderscheid gemaakt tussen de hiernavolgende natuurlijke personen en rechtspersonen of entiteiten met om het even welke rechtsvorm : - enerzijds, de beroepsbeoefenaars die in een land buiten de Europese Unie door een bevoegde autoriteit zijn toegelaten om daar wettelijke controles uit te voeren, die respectievelijk aangeduid worden als « auditors van derde landen » en « auditorganisaties van derde landen »; en - anderzijds, de beroepsbeoefenaars die in een Lidstaat van de Europese Unie door een bevoegde autoriteit zijn toegelaten en ingeschreven om daar wettelijke controles uit te voeren, die respectievelijk aangeduid worden als « wettelijke auditors » en « auditkantoren ».

Verder wordt er voor gekozen om de in België door het Instituut van de Bedrijfsrevisoren in het publiek register ingeschreven wettelijke auditors en auditkantoren, respectievelijk aan te duiden als « de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen » en de « bedrijfsrevisorenkantoren », terwijl beiden gezamenlijk worden aangeduid als zijnde « de bedrijfsrevisoren ».

Beroepsbeoefenaars die in een andere Lidstaat van de Europese Unie zijn toegelaten en aldaar ingeschreven, kunnen zich overeenkomstig artikel 3 van de Richtlijn ook in België, onder bepaalde voorwaarden, laten inschrijven om in België wettelijke controles van jaarrekeningen uit te voeren.

Europese beroepsbeoefenaars die niet zijn ingeschreven in het openbaar register van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren worden in dit besluit respectievelijk aangeduid als « wettelijke auditors » (voor natuurlijke personen) en « auditkantoren » (voor rechtspersonen of entiteiten met om het even welke rechtsvorm). HOOFDSTUK II. - De financiering van de werkingskosten van het Instituut De artikelen 2 en 3 van het tweede hoofdstuk betreffen het vaststellen, het opvragen en het innen van vaste en/of aanvullende veranderlijke bijdragen verschuldigd - ter financiering van de werkingskosten van het Instituut - door de bedrijfsrevisoren, alsook door de in het register ingeschreven auditors en auditorganisaties van derde landen die beantwoorden aan artikel 7, § 4, van de wet.

Er wordt voorgesteld om het maximale bedrag van de vaste bijdragen te brengen van 1.250 EUR op 5.000 EUR, aangepast aan de index van de consumptieprijzen in België. Dit moet toelaten de lasten van het Instituut op een meer billijke wijze te laten dragen door alle bedrijfsrevisoren. Een bedrijfsrevisor die weinig activiteiten heeft, brengt immers administratieve kosten van toezicht en kwaliteitscontrole met zich mee, die vaak te vergelijken zijn met deze van andere bedrijfsrevisoren die een grotere activiteit hebben.

In antwoord op een vraag van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend in onderhavig Verslag aan de Koning te verduidelijken dat het aan de algemene vergadering van het Instituut toekomt om het begrip omzet bedoeld in artikel 2, § 1, b) van onderhavig koninklijk besluit te bepalen.

Artikel 7, eerste lid van het koninklijk besluit van 20 april 1989 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut der Bedrijfsrevisoren bepaalde dat de veranderlijke bijdrage « wordt berekend op de aan BTW onderworpen omzet zoals aangegeven in de loop van het burgerlijk jaar dat vooraf gaat aan het jaar waarin de bijdrage is verschuldigd ». Deze bijkomende bepaling wordt niet meer opgenomen in het besluit, om de mogelijkheid open te laten ten aanzien van de wijze waarop de omzet wordt bepaald. De omzetting van de Richtlijn in het Belgisch recht kan inderdaad aanleiding geven tot een nieuwe omgeving waarin het beroep zal uitgevoerd en waarbij de aan BTW onderworpen omzet niet langer een geschikt gegeven zal zijn om daarop de veranderlijke bijdrage te berekenen.

Jaarlijks bepaalt de algemene vergadering het bedrag van de vaste bijdragen, alsook desgevallend het percentage van de veranderlijke bijdragen ter financiering van de werkingskosten van het Instituut (artikel 2, § 2).

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend in onderhavig Verslag aan de Koning te verduidelijken dat artikel 3, § 1 van onderhavig koninklijk besluit geen afbreuk doet aan de bepalingen van gemeen recht betreffende de samenloop van schuldeisers.

De stemming over de begroting heeft betrekking op de gehele begroting en brengt mee dat de bijdragen, zoals voorgesteld, zijn bepaald op de bedragen die in aanmerking werden genomen voor de opstelling van de begroting (artikel 8).

De algemene vergadering zou kunnen beslissen om bijdragen vast te stellen met verschillende bedragen per categorie, door bijvoorbeeld een onderscheid te maken tussen bedrijfsrevisoren en auditors of auditorganisaties van derde landen of nog door een verlaagde bijdrage te voorzien voor jonge bedrijfrevisoren natuurlijke personen.

De bijdragen in de werkingskosten van het Instituut van de bedrijfsrevisorenkantoren in vereffening vormen het voorwerp van artikel 3. Bedrijfsrevisorenkantoren die in vereffening worden gesteld kunnen nog gedurende één jaar in het openbaar register ingeschreven blijven en dit vanaf de datum van ontbinding (artikel 20 van het koninklijk besluit van 30 april 2007 betreffende de erkenning van bedrijfsrevisoren en het openbaar register). De bedrijfsrevisoren vennoten zijn per hoofdelijk aandeel aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen toegerekend aan het bedrijfsrevisorenkantoor. HOOFDSTUK III. - Eretitels en een regime voor kandidaat-bedrijfsrevisoren De toekenning tot het voeren van de titel van erebedrijfsrevisor, alsook van erevoorzitter van het Instituut en een mogelijks statuut voor kandidaat-bedrijfsrevisoren vormen het voorwerp van de artikelen 4 en 5 van het derde hoofdstuk.

Er worden strengere voorwaarden gesteld aan de toekenning van het voeren van de titel van erebedrijfsrevisor. De lijst van de erebedrijfsrevisoren zal voortaan op de website van het Instituut worden bekendgemaakt. Tevens wordt de titel van erevoorzitter van het Instituut in het leven geroepen. De principes voor het intrekken van de toestemming tot het voeren van de eretitel zijn in beide gevallen dezelfde (artikel 4).

Verder wordt ook voorzien dat de Raad van het Instituut, na gunstig advies van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, een aangepast regime kan inrichten voor de « kandidaat-bedrijfsrevisoren », dit wil zeggen de stagiairs bedrijfsrevisoren die na geslaagd te zijn voor het bekwaamheidsexamen de eed van bedrijfsrevisor nog niet hebben aflegd, alsook de ontslagnemende natuurlijke personen die kunnen aanspraak maken op herinschrijving in het openbaar register (artikel 5).

In antwoord op de bemerking van de Raad van State in zijn advies 4 2.940/1 van 15 mei 2007 is het passend in onderhavig Verslag aan de Koning te verduidelijken dat onderhavig artikel het artikel 5, 6° van de wet van 22 juli 1953 uitvoert. Laatstgenoemd artikel voorziet in een periode van uiterlijk twaalf maanden tussen de datum van toelating tot de eed en de datum van eedaflegging. Voormeld regime beoogt het juridisch vacuüm gedurende deze periode in te vullen. HOOFDSTUK IV. - Algemene vergadering Het vierde hoofdstuk (artikelen 6 tot 15) behandelt de bevoegdheid, de oproeping tot de vergadering, het verloop en de beslissingen van de algemene vergadering.

De algemene vergadering bestaat, overeenkomstig artikel 19 van de wet, uit alle bedrijfsrevisoren natuurlijke personen, die stemgerechtigd zijn, en alle bedrijfsrevisorenkantoren, die beschikken over een adviserende stem. De bedrijfsrevisoren natuurlijke personen kunnen drager zijn van maximaal twee volmachten.

Er wordt niet langer een specifieke dag vooropgesteld voor de algemene vergadering van het Instituut, die plaatsheeft in de tweede helft van de maand april (artikel 6).

Er wordt voorgesteld dat de Raad de modaliteiten van oproeping en de terbeschikkingstelling van de documenten kan bepalen, bijvoorbeeld door toezending van de oproeping per e-mail of het plaatsen van documenten met betrekking tot de algemene vergadering op het extranet van het Instituut.

De algemene vergadering kiest de voorzitter, de ondervoorzitter, de leden van de Raad, de commissarissen belast met de controle van de jaarrekening, alsook de bedrijfsrevisoren die zetelen in de Commissie van Beroep (artikel 9). Alleen bedrijfsrevisoren natuurlijke personen zijn verkiesbaar voor voornoemde functies (artikel 15, § 2). Artikel 30 van het besluit voorziet dat, buiten het geval van verkiezingen, op de algemene vergadering slechts tot een geheime stemming kan worden overgegaan wanneer 50 bedrijfsrevisoren natuurlijke personen daartoe een verzoek richten aan het Instituut ten minste acht kalenderdagen vóór de datum van de algemene vergadering. HOOFDSTUK V. - De Raad De bevoegdheden en de besluitvorming van de Raad worden in het vijfde hoofdstuk (artikelen 16 tot 26) omschreven.

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State in zijn advies 4 2.940/1 van 15 mei 2007 werd artikel 16 van onderhavig koninklijk besluit opgeheven.

Daar waar in het verleden een niet-exhaustieve opsomming werd gegeven van de bevoegdheden van de Raad, die betrekking hebben op de werking en de vertegenwoordiging van het Instituut in rechtshandelingen en in rechte, wordt deze opsomming achterwege gelaten. Het artikel 16 bevat daarentegen wel een lijst van taken die de Raad aan het Uitvoerend Comité kan delegeren : 1° nagaan en vaststellen of een kandidaat-bedrijfsrevisor of de entiteit voldoet aan de voorwaarden voorzien in de artikelen 5 tot 7 van de wet van 22 juli 1953 en, in voorkomend geval, hem als bedrijfsrevisor toelaten;2° toezicht houden op het opmaken en het bijwerken van het openbaar register overeenkomstig de door onderhavig reglement opgestelde regels;3° verzorgen van de publieke toegankelijkheid van de nodige in het openbaar register opgeslagen gegevens zoals voorzien in artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 april 2007 betreffende de erkenning van bedrijfsrevisoren en het openbaar register;4° goedkeuring van de verzekeringscontracten inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bedrijfsrevisoren;5° beroep aantekenen tegen een beslissing van de Tuchtcommissie of een voorziening in cassatie indienen tegen een beslissing van de Commissie van Beroep;6° het personeel van het Instituut aanwerven of ontslaan en hun bezoldigingen vaststellen;7° aanduiden van het Raadslid of het gewezen Raadslid dat zal instaan om de Raad te vertegenwoordigen ingeval van huiszoeking ten huize van een bedrijfsrevisor. In antwoord op de bemerking van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend in onderhavig Verslag aan de Koning te verduidelijken dat de delegatie van de bevoegdheden door de Raad dient te gebeuren binnen de door hem vastgelegde voorwaarden en moet worden begrepen in de zin dat de Raad vooraf de essentiële regels met betrekking tot de betrokken bevoegdheden vaststelt.

Punt 6° van onderhavig artikel werd opgeheven om reden dat het treffen van voorlopige ordemaatregelen overeenkomstig artikel 39 van de wet van 22 juli 1953 reeds van rechtswege een bevoegdheid van het Uitvoerend Comité is.

De Raad komt bijeen op uitnodiging van de voorzitter, die bijvoorbeeld eveneens per e-mail kan gebeuren (artikel 17).

Een Raadslid kan zich niet bij volmacht laten vertegenwoordigen. Drie Raadsleden kunnen vragen dat een vraag wordt overgedragen naar een volgende vergadering. Aan deze vraag kan slechts voorbijgegaan worden mits akkoord van ten minste zes aanwezige leden (artikel 20).

Artikel 22 stelt dat de Raad in zijn midden alle door hem nuttig geachte comités mag oprichten, alsook permanente commissies of technische werkgroepen in het leven roepen die hij nodig acht tot verwezenlijking van het doel van het Instituut. Natuurlijke personen die geen bedrijfsrevisor zijn kunnen eveneens deelnemen aan de werkzaamheden van deze permanente commissies of technische werkgroepen. Alle leden zetelen hierin ten persoonlijke titel, zodat ook hier de vertegenwoordiging bij volmacht ingeval van afwezigheid niet wordt aanvaard.

Verder bepaalt artikel 23 dat de Raad kan beslissen om aan zijn leden, alsook aan de leden van comités, commissies en technische werkgroepen zitpenningen of vacaties toe te kennen en ook dat de reis- en kosten gemaakt voor het bijwonen van de vergaderingen kunnen worden vergoed.

De kosten aangegaan door voormelde personen in het belang van het Instituut kunnen eveneens met akkoord van de Raad worden terugbetaald.

De Raad kan tevens aan de voorzitter, de ondervoorzitter, alsook aan andere personen belast met specifieke functies in de schoot van het Instituut forfaitaire functie- en kostenvergoedingen toekennen - respectievelijk in vervanging van zitpenningen en vergoeding van voormelde reis- en andere kosten - dit uiteraard binnen de grenzen van de begroting, zoals goedgekeurd door de algemene vergadering.

Het dagelijks bestuur van het Instituut wordt waargenomen door het Uitvoerend Comité, dat minstens bestaat uit de voorzitter en de ondervoorzitter (artikel 24).

In antwoord op de vraag van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend te verduidelijken in onderhavig Verslag aan de Koning dat de term dagelijks bestuur voorkomt in artikel 22, § 4 van de wet van 22 juli 1953 zonder gedefinieerd te worden. Het begrip dagelijks bestuur in artikel 22, § 4, van de wet is verschillend van de gemeenrechterlijke betekenis zoals van toepassing op handelsvennootschappen. Bovendien behoort het, overeenkomstig artikel 108 van de Grondwet, tot de algemene bevoegdheid van de Koning om besluiten te nemen die nodig zijn voor de uitvoering van wetten.

Het lidmaatschap van de Raad vervalt van rechtswege wanneer het raadslid niet langer de hoedanigheid van bedrijfsrevisor heeft of omdat hem de tuchtsanctie van schorsing werd opgelegd, die in kracht van gewijsde is getreden. In antwoord op de vraag van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend te verduidelijken in onderhavig Verslag aan de Koning dat het behoort, overeenkomstig artikel 108 van de Grondwet, tot de algemene bevoegdheid van de Koning om besluiten te nemen die nodig zijn voor de uitvoering van wetten.

De Raad kan een lid als ontslagnemend beschouwen, indien hij op vier achtereenvolgende vergaderingen afwezig is. Hij wordt vooraf door de voorzitter uitgenodigd om uitleg te verschaffen op de volgende vergadering van de Raad. Bij afwezigheid op deze vergadering of indien de Raad zijn redenen voor de voorbije afwezigheid niet kan aanvaarden wordt zijn ontslag vastgesteld op de eerstvolgende algemene vergadering die in zijn vervanging zal voorzien (artikel 26).

In antwoord op de bemerking van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 is het passend te verduidelijken in onderhavig Verslag aan de Koning dat onderhavig artikel het artikel 29 van het koninklijk besluit van 20 april 1989 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut der Bedrijfsrevisoren herneemt en derhalve een vernummering van een bestaande bepaling inhoudt. HOOFDSTUK VI. - Functies van de voorzitter, de ondervoorzitter, de secretaris en de penningmeester Het zesde hoofdstuk (artikelen 27 tot 29) betreft de vervanging van de voorzitter bij diens afwezigheid, de opdrachten van de secretaris van de Raad en van de secretaris-penningmeester van het Instituut.

HOOFDSTUK VII. - Jaarrekening en begroting Het zevende hoofdstuk (artikel 30) behandelt de jaarrekening en begroting van het Instituut.

Voortaan stelt de Raad de inhoud van het rekeningenstelsel vast en bepaalt hij de waarderingsregels, met naleving van de regels opgenomen in het koninklijk besluit van 19 december 2003 betreffende de boekhoudkundige verplichtingen en de openbaarmaking van de jaarrekeningen van bepaalde verenigingen zonder winstoogmerk, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen.

De secretaris-penningmeester zorgt voor het opstellen van het ontwerp van jaarrekening en van begroting, die hij aan de Raad voorlegt ten laatste op 10 maart van elk jaar.

De Raad legt de jaarrekening, na deze te hebben afgesloten, ter controle voor aan de commissarissen, dit uiterlijk één maand vóór de algemene vergadering.

De jaarrekening, het verslag van de commissarissen en de begroting worden vervolgens bij de uitnodiging tot de algemene vergadering gevoegd.

HOOFDSTUK VIII. - Periodieke mededeling door de bedrijfsrevisoren De bedrijfsrevisoren brengen spontaan het Instituut periodiek op de hoogte van de opdrachten die zij uitvoeren of hebben uitgevoerd in het kader van hun beroepsactiviteit. De vorm, de gedetailleerde inhoud en de periodiciteit hiervan worden bepaald door de Raad. Deze maken het onderwerp uit van het achtste hoofdstuk (artikel 31).

De bedrijfsrevisoren die één of meerdere commissarismandaten in een organisatie van openbaar belang uitoefenen, delen jaarlijks aan het Instituut de hyperlink mee naar het deel van de website waar de informatie opgenomen in het transparantieverslag is bekendgemaakt. Dit transparantieverslag zal onder meer een beschrijving van het netwerk inhouden. Voor wat de commentaar in het Verslag aan de Koning bij artikel 10, § 1, 8°, van het koninklijk besluit van 30 april 2007 betreffende de erkenning van bedrijfsrevisoren en het openbaar register betreft, worden ten aanzien van een netwerk vermeld, het lidmaatschap van een netwerk en de lijst van de namen en adressen van de daartoe behorende kantoren in België, alsook een beschrijving in hoofdlijnen van de onderdelen van het netwerk die zich buiten België bevinden, of de vermelding waar deze gegevens toegankelijk zijn voor het publiek HOOFDSTUK IX. - Mededelingsmodaliteiten, Het negende hoofdstuk (artikel 32) heeft betrekking op mededelingen met een individuele of een algemene draagwijdte.

De mededelingen met een individuele draagwijdte worden altijd gedaan in de taal van de taalgroep waarin de bedrijfsrevisor in het openbaar register is ingeschreven.

Gelet op de afwezigheid in de huidige stand van zaken van harmonisering van de bescherming van het beroepsgeheim in de Europese Unie, wordt voorgeschreven dat, met het oog op de uitoefening van het toezicht en de kwaliteitscontrole op de bedrijfsrevisoren door het Instituut, deze een vestiging in België dienen te hebben waar ze hun dossiers, akten, documenten en briefwisseling die verband houdt met de beroepsactiviteit in België, bewaren. Het Instituut zal hen ook enkel op dit adres alle briefwisseling richten.

HOOFDSTUK X. - Terechtwijzing Het tiende hoofdstuk betreft de maatregelen die van toepassing zijn bij een « terechtwijzing », zoals bedoeld in het nieuwe tuchtreglement, wanneer de bedrijfsrevisor verzuimt om mededeling te doen van inlichtingen of documenten waartoe hij is gehouden, alsook wanneer hij verzuimt om zijn bijdragen tijdig te betalen of het document over te maken dat bedoeld is tot vaststelling van een bijdrage (artikel 33).

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State in zijn advies 4 2.940/1 van 15 mei 2007 werd de formulering van de eerste paragraaf aangepast.

In antwoord op de bemerking van de Raad van State in zijn advies werd de tweede paragraaf opgeheven, onverminderd de mogelijkheid voor het Instituut om terugbetaling te bekomen voor de gemaakte kosten.

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State in zijn advies werd de formulering van de derde paragraaf aangepast en gepreciseerd in de zin dat deze bevoegdheid aan de Raad toekomt. HOOFDSTUK XI. - Bekendmaking van de normen en -aanbevelingen Het elfde hoofdstuk stelt in artikel 34, § 1, dat de Raad op de hoogte gebracht wordt door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen van de domeinen die niet gedekt worden door maatregelen genomen op Europees niveau, waarin deze laatste een leemte in normatieve en reglementaire teksten heeft vastgesteld. Artikel 34, § 2, voorziet dat de normen en -aanbevelingen, evenals hun bijwerkingen, openbaar gemaakt zullen worden op papier en op de website van het Instituut en per post aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen overgemaakt zullen worden.

Overeenkomstig de bemerking van de Raad van State in zijn advies 42.940/1 van 15 mei 2007 werd de formulering van de tweede paragraaf aangepast. HOOFDSTUK XII. - Overgangsbepalingen Artikel 35, §1 bepaalt dat het koninklijk besluit van 20 april 1989 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut der Bedrijfsrevisoren wordt opgeheven.

Artikel 35, § 2, stelt dat de artikelen 4 en 5, alsook 29 tot 36 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren worden opgeheven. Voormelde artikelen van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 zijn inderdaad zonder voorwerp geworden als gevolg van enerzijds de opheffing van de bepalingen over de middelenvennootschappen en -verenigingen zoals voorzien in artikel 8, paragrafen 2 tot 4 van de wet van 22 juli 1953 en anderzijds de aan het artikel 7bis van dezelfde wet aangebrachte aanpassingen. Tenslotte werden ook de bepalingen inzake de tuchtprocedure opgeheven, aangezien de tuchtprocedure voortaan is opgenomen in het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot organisatie van het toezicht en de kwaliteitscontrole en houdende het tuchtreglement voor de bedrijfsrevisoren.

Artikel 35, § 3 bepaalt dat de Raad, op basis van een werkprogramma voorgesteld door de Raad van het Instituut, aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen de normen, aanbevelingen, adviezen, omzendbrieven en mededelingen meedeelt, zoals goedgekeurd door de Raad vóór de inwerkingtreding van onderhavig besluit.

In het licht van de Richtlijn en gegeven het feit dat het om overgangsbepalingen gaat, heeft het koninklijk besluit van 15 mei 1985 tot uitvoering van de overgangsbepalingen in de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, ingevoegd door de wet van 21 februari 1985, geen bestaansreden meer. Artikel 36 voorziet derhalve dat dit koninklijk besluit wordt opgeheven.

Overeenkomstig artikel 37 treedt het koninklijk besluit in werking op 31 augustus 2007. Artikel 30 is voor de eerste maal van toepassing op het boekjaar dat een aanvang neemt na 31 augustus 2007.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.

De Minister van Economie, M. VERWILGHEN

Advies 42.940/1 van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 25 april 2007 door de Minister van Economie verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren", heeft op 15 mei 2007 het volgende advies gegeven : Rekening houdende met het ogenblik waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die het Parlement krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Overeenkomstig artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, heeft de afdeling wetgeving zich in hoofdzaak beperkt tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de voorgeschreven vormvereisten is voldaan.

STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 1. De artikelen 102 en 103 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen verlenen aan de Koning de bevoegdheid om de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren in overeenstemming te brengen met Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (de zogeheten "Auditrichtlijn"). De Koning heeft van de hem aldus verleende bevoegdheid gebruik gemaakt met het koninklijk besluit van 21 april 2007 dat de voornoemde wet van 22 juli 1953 ingrijpend heeft gewijzigd (1).

Het om advies voorgelegde ontwerp strekt ertoe uitvoering te geven aan een aantal bepalingen van de wet van 22 juli 1953 (2), die worden gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 2007. Het betreft meer in het bijzonder bepalingen die betrekking hebben op het vaststellen van het huishoudelijk reglement van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren. 2. Een groot aantal bepalingen van het ontwerp vindt rechtsgrond in artikel 18, eerste lid, van de wet van 22 juli 1953, dat luidt : « De Koning stelt, op voorstel van of na advies van de Raad van het Instituut, het stagereglement en het tuchtreglement vast, alsmede de andere reglementen die noodzakelijk zijn voor de werking van het Instituut en voor de verwezenlijking van zijn bij deze wet omschreven doelstellingen". Daarnaast kunnen sommige bepalingen van het ontwerp worden geacht rechtsgrond te vinden in artikelen van de wet van 22 juli 1953 die voor het regelen van een bepaalde aangelegenheid refereren aan het huishoudelijk reglement. Dat is met name het geval voor de artikelen 2 en 3 van het ontwerp (met betrekking tot de financiering van de werkingskosten van het Instituut), die kunnen worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 12 van de wet, artikel 4 van het ontwerp dat betrekking heeft op het toekennen van de eretitel van bedrijfsrevisor en dat rechtsgrond vindt in artikel 11, § 2, van de wet, de artikelen 6 tot 15 van het ontwerp in verband met de algemene vergadering, die rechtsgrond vinden in artikel 20, eerste lid, van de wet, en artikel 31 van het ontwerp (met betrekking tot de jaarrekening en begroting), dat kan worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 24 van de wet. 3. Met betrekking tot sommige bepalingen van het ontwerp ziet de Raad van State, afdeling wetgeving, niet welke wetsbepaling daarvoor rechtsgrond biedt. Dat is het geval voor de bevoegdheid die artikel 5 van het ontwerp aan de Raad van het Instituut beoogt te geven om "een aangepast regime (in te richten) voor de kandidaat-bedrijfsrevisoren" (3).

Het is evenmin duidelijk welke wetsbepaling de Koning bevoegd maakt om het verval van rechtswege of het ontslag van een lid van de Raad van het Instituut te regelen, zoals dat gebeurt in artikel 27, §§ 1 en 2, van het ontwerp.

Eenzelfde vaststelling geldt ten aanzien van artikel 34, § 2, van het ontwerp, inzake het aanrekenen van administratieve kosten.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef Rekening houdende met wat over de rechtsgrond van het ontwerp is opgemerkt, vervolledige men de opsomming van artikelen van de wet van 22 juli 1953, in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp, met de vermelding van de artikelen 11, 12 en 20 van die wet.

Daarenboven dient met betrekking tot alle artikelen van de wet van 22 juli 1953, waarvan melding wordt gemaakt in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp, te worden aangegeven dat ze ingevoegd, dan wel gewijzigd zijn bij het reeds genoemde koninklijk besluit van 21 april 2007.

Artikel 1 1. Artikel 1, § 1, van het ontwerp is tegelijk overbodig en onjuist, ermee rekening houdende dat de ontworpen regeling ook van toepassing is op auditors en auditorganisaties van derde landen, zoals blijkt uit artikel 2, § 1, van het ontwerp.Artikel 1, § 1, van het ontwerp dient derhalve te worden weggelaten. 2. Aan het einde van artikel 1, § 2, van het ontwerp, wekt de zinsnede "zijn van overeenkomstige toepassing" de indruk dat de in de wet voorkomende definities niet onverkort gelden voor de ontworpen regeling en dat het aan de Koning staat om die definities aan te passen.Ermee rekening houdende dat de ontworpen regeling uitvoering beoogt te geven aan sommige bepalingen van de voornoemde wet, moet worden geacht dat zulks niet de bedoeling kan zijn. Derhalve is artikel 1, § 2, van het ontwerp overbodig en dient het te worden weggelaten.

In ieder geval is het niet logisch om, gelet op het bepaalde in artikel 1, § 2, van het ontwerp, in artikel 1, § 3, 4°, een omschrijving van het begrip "Raad" op te nemen die reeds voorkomt in artikel 2, 11°, van de wet.

Artikel 2 De stellers van het ontwerp dienen erover te oordelen of het, ter wille van de duidelijkheid, geen aanbeveling verdient om te preciseren welke "omzet" precies wordt bedoeld in artikel 2, § 1, b), van het ontwerp (bijvoorbeeld door te refereren aan een bepaald jaar).

Artikel 3 In artikel 3, § 1, van het ontwerp wordt onder meer bepaald dat "de bijdragen opgevraagd vanaf de datum van de in vereffeningstelling, (worden) beschouwd als lasten van de vereffening". Deze bepaling vermag geen afbreuk te doen aan de wettelijk vastgestelde voorrangsregels bij samenloop van schuldeisers.

Artikel 16 Afgezien van de vaststelling dat er een gebrek aan overeenstemming bestaat tussen de Nederlandse ("in rechte") en de Franse tekst ("en justice"), moet worden opgemerkt dat artikel 16 van het ontwerp een niet woordelijke weergave bevat van hetgeen reeds voortvloeit uit artikel 22, §§ 1 en 2, van de wet. Het verdient geen aanbeveling om in een uitvoeringsbesluit al dan niet woordelijk bepalingen over te nemen van de wet waaraan uitvoering wordt gegeven, omdat dit van aard is om onzekerheid tot stand te brengen omtrent de juridische waarde van de overgenomen bepalingen.

Artikel 16 wordt derhalve beter weggelaten. Wenst men toch een dergelijke bepaling te behouden in het ontwerp, dan dient redactioneel beter te worden aangesloten op de betrokken wetsbepalingen en moet bovendien naar deze laatste worden verwezen.

Een gelijkaardige opmerking geldt ten aanzien van artikel 34, § 3, van het ontwerp dat, zij het niet woordelijk, weergeeft wat reeds volgt uit artikel 8, § 3, van de wet.

Artikel 17 In artikel 17 van het ontwerp worden een aantal bevoegdheden opgesomd die door de Raad van het Instituut kunnen worden gedelegeerd aan het Uitvoerend Comité. Er moet worden vastgesteld dat sommige van die bevoegdheden niet of moeilijk kunnen worden beschouwd als aangelegenheden die tot het dagelijks bestuur behoren (zie de bevoegdheden opgesomd in artikel 17, 1°, 5°, 6° en 8°, van het ontwerp) (4), alhoewel artikel 22, § 4, van de wet, dergelijke delegaties beperkt tot aangelegenheden van dagelijks bestuur.

Tenzij de woorden "binnen de door hem vastgestelde voorwaarden", in de inleidende zin van artikel 17 van het ontwerp, zo moeten worden begrepen dat het de Raad zelf is die vooraf de essentiële regels met betrekking tot de betrokken bevoegdheden vaststelt, rijst de vraag naar de verenigbaarheid van bepaalde onderdelen van artikel 17 met artikel 22, § 4, van de wet, in de mate dat zij andere aangelegenheden betreffen dan die welke tot het dagelijks bestuur kunnen worden gerekend.

Artikel 25 Artikel 25, § 1, van het ontwerp moet worden gelezen in samenhang met artikel 17, van het ontwerp in welk verband kan worden verwezen naar de opmerking die bij dat artikel is gemaakt. Daarenboven rijst de vraag of er een wetsbepaling is die het mogelijk maakt dat in het huishoudelijk reglement wordt bepaald wat dient te worden begrepen onder het begrip "dagelijks bestuur". De Raad van State, afdeling wetgeving, ziet geen dergelijke bepaling.

Artikel 34 Indien aan artikel 34, § 1, eerste lid, van het ontwerp de bedoeling ten grondslag ligt om te bepalen dat de in artikel 37 van de wet vervatte regeling inzake de terechtwijzing toepassing zal vinden ingeval de betrokkene niet de beoogde inlichtingen of documenten verstrekt, zou die bedoeling redactioneel duidelijker tot uitdrukking moeten worden gebracht in de tekst van het ontwerp. Daartoe kan het volstaan om in artikel 34, § 1, eerste lid, te schrijven : "... zal, overeenkomstig artikel 37 van de wet, een terechtwijzing worden gericht aan... » .

Artikel 35 Luidens artikel 30, § 4, eerste lid, van de wet worden de normen en aanbevelingen evenals hun bijwerkingen openbaar gemaakt op papier en op de website van het Instituut en de Hoge Raad voor de Economische Beroepen. Artikel 35, § 2, van het ontwerp kan daaraan geen afbreuk doen, laat staan daarover onduidelijkheid doen ontstaan (wordt bijvoorbeeld met de woorden "alwaar het publiek hiervan inzage kan nemen » gedoeld op de openbaarmaking op papier ?). Indien de stellers van het ontwerp van oordeel zijn artikel 35, § 2, te moeten handhaven, zal de redactie van die bepaling met inachtneming van artikel 30, § 4, van de wet, dienen te worden aangepast.

De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter, J. Baert, W. Van Vaerenbergh, staatsraden, A. Spruyt, M. Tison, assessoren van de afdeling wetgeving, Mevrouw M. Verschraeghen, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. P. Depuydt, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De griffier, M. Verschraeghen.

De voorzitter, M. Van Damme. _______ Nota's (1) Koninklijk besluit van 21 april 2007 tot omzetting van bepalingen van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad.(2) Sinds de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 21 april 2007 betreft het de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en tot organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor.(3) Het is bovendien niet duidelijk welke de precieze juridische gevolgen zullen zijn van het beoogde "aangepast regime", nog afgezien van de vaststelling dat dergelijke bepaling niet thuis lijkt te horen in het ontwerp, gelet op de draagwijdte ervan, zijnde het vaststellen van het huishoudelijk reglement.(4) In artikel 25, § 1, van het ontwerp wordt bepaald wat onder "dagelijks bestuur", in de zin van artikel 22, § 4, van de wet, moet worden verstaan. 7 JUNI 2007. - Koninklijk besluit tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 108 van de Grondwet, Gelet op de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor, inzonderheid op artikel 11, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 2007 tot omzetting van bepalingen van de Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad, en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (hierna « het koninklijk besluit van 21 april 2007 »), artikel 12, ingevoegd door het koninklijk besluit van 21 april 2007 en artikelen 18, 20 en 24, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april 2007;

Gelet op het advies van de Raad van het Instituut der Bedrijfsrevisoren van 9 februari 2007;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen van 13 februari 2007;

Gelet op het advies 42.940/1 van de Raad van State, gegeven op 15 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Op de voordracht van Onze Minister van Economie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en definities

Artikel 1.Voor de toepassing van onderhavig besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 22 juli 1953 houdende de oprichting van een Instituut van de Bedrijfsrevisoren en organisatie van het publiek toezicht op het beroep van bedrijfsrevisor;2° de algemene vergadering : de algemene vergadering van het Instituut van de Bedrijfsrevisoren, bepaald in artikel 19 van de wet;3° het openbaar register : het register bedoeld in artikel 10 van de wet. HOOFDSTUK II. - De financiering van de werkingskosten van het Instituut

Art. 2.§ 1. De bedrijfsrevisoren, alsook de auditors en auditorganisaties van derde landen ingeschreven in het openbaar register overeenkomstig artikel 7, § 4 van de wet betalen jaarlijks ter financiering van de werkingskosten van het Instituut : a) een vaste bijdrage waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan 5.000 EUR, aangepast aan de index van de consumptieprijzen; b) een aanvullende veranderlijke bijdrage, die wordt berekend steunend op de omzet;deze bijdrage mag niet hoger zijn dan 2 % en kan op een minimum bedrag worden vastgelegd. § 2. Jaarlijks bepaalt de algemene vergadering het bedrag van de vaste bijdragen en ook in voorkomend geval het percentage van de veranderlijke bijdragen. Ze stelt alle bijzondere voorwaarden vast die nuttig zijn voor de berekening van deze bijdragen. § 3. De bedrijfsrevisoren delen hun omzet ten laatste op 31 maart van elk jaar mee door middel van een aangifteformulier, opgesteld door de Raad. § 4. De vaste en de veranderlijke bijdragen worden telkens voor de helft halfjaarlijks opgevraagd. De eerste helft van de veranderlijke bijdrage is een voorschot berekend op basis van de aangifte van het vorige jaar.

De bijdragen zijn betaalbaar binnen de maand na de door de penningmeester toegezonden oproep. § 5. De Raad stelt de inningsvoorwaarden van de vaste en veranderlijke bijdrage vast, met naleving van de beslissingen van de algemene vergadering en de bepalingen van onderhavig reglement. § 6. De bedrijfsrevisor natuurlijke persoon die ontslag neemt of het bedrijfsrevisorenkantoor dat vraagt om doorgehaald te worden in het openbaar register, is de bijdragen verschuldigd voor het halfjaar waarin het ontslag of de doorhaling wordt aanvaard. § 7. De vennoten van een bedrijfsrevisorenkantoor zijn per hoofdelijk aandeel aansprakelijk voor de betaling van de bijdragen toegerekend aan het bedrijfsrevisorenkantoor.

Art. 3.§ 1. De bedrijfsrevisorenkantoren in vereffening betalen bijdragen overeenkomstig artikel 2. Onverminderd artikel 2, § 7 worden de bijdragen opgevraagd vanaf de datum van de in vereffeningstelling beschouwd als lasten van de vereffening. § 2. De vereffenaars van een bedrijfsrevisorenkantoor delen aan de hand van het in artikel 2, § 3 bedoeld aangifteformulier de omzet mee van de vennootschap tot aan haar doorhaling op het openbaar register, dit ter afrekening van de nog verschuldigde veranderlijke bijdrage. HOOFDSTUK III. - Eretitels en een regime voor kandidaat-bedrijfsrevisoren

Art. 4.§ 1. De Raad kan het voeren van de titel van erebedrijfsrevisor toekennen aan bedrijfsrevisoren die ontslag namen na gedurende tenminste vijftien jaar het beroep met waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid te hebben uitgeoefend en die niet actief zijn in een ander beroep dat verwarring zou kunnen scheppen met de activiteiten van een bedrijfsrevisor. § 2. De lijst van de erebedrijfsrevisoren wordt gepubliceerd op de website bedoeld in artikel 10, § 2 van de wet. § 3. Bij niet-naleving van de regels van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid of wanneer niet langer voldaan is aan de toekenningsvoorwaarden van de titel van erebedrijfsrevisor, kan de Raad de toestemming tot het voeren van de eretitel intrekken. De belanghebbende beschikt over een termijn van dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de betekening van de intrekking om beroep in te dienen bij de Commissie van Beroep. De artikelen 64 en 68, eerste paragraaf van de wet zijn van toepassing. § 4. De Raad kan het voeren van de titel van erevoorzitter toekennen aan een gewezen voorzitter van het Instituut, na het beëindigen van diens mandaat.

Desgevallend zijn de principes opgesomd in paragraaf 3 van toepassing.

Art. 5.De Raad kan, na gunstig advies van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, een aangepast regime inrichten voor de kandidaat-bedrijfsrevisoren, dit wil zeggen de stagiairs bedrijfsrevisoren die, na geslaagd te zijn voor het bekwaamheidsexamen, de eed van bedrijfsrevisor nog niet hebben afgelegd, alsook de ontslagnemende natuurlijke personen die, overeenkomstig artikel 18 van het koninklijk besluit van 30 april 2007 betreffende de erkenning van bedrijfsrevisoren en het openbaar register, aanspraak kunnen maken op herinschrijving in het openbaar register. HOOFDSTUK IV. - Algemene vergadering

Art. 6.De gewone algemene vergadering komt jaarlijks bijeen in de loop van de tweede helft van de maand april.

De Raad bepaalt de modaliteiten van oproeping en terbeschikkingstelling van de documenten.

De oproeping vermeldt de agenda, de plaats, de dag en het uur van de vergadering.

Art. 7.Onverminderd het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de wet, moeten de volmachten voor de algemene vergadering, om geldig te zijn, aankomen op het Instituut, ten minste vijf kalenderdagen vóór de datum van de algemene vergadering. Zij moeten gedateerd en ondertekend zijn door de volmachtgever en dienen de identiteit van de volmachtgever, de identiteit van de gevolmachtigde en de datum van de algemene vergadering waarvoor de volmacht geldig is, te bevatten.

Art. 8.De jaarrekening en de begroting geven aanleiding tot aparte stemmingen.

De stemming over de begroting slaat noodzakelijk op de gehele begroting en brengt mede dat deze bijdragen zijn bepaald op de bedragen die in aanmerking werden genomen voor de opstelling van de begroting.

Binnen de perken van de goedgekeurde begroting van een boekjaar, is de Raad ertoe gemachtigd om gedurende de eerste zes maanden van het volgend boekjaar de bijdragen in de werkingskosten van het Instituut te innen en de uitgaven te doen.

Indien de rekening of de begroting niet wordt goedgekeurd, kan de Raad de algemene vergadering ten hoogste twee maanden uitstellen.

Art. 9.In toepassing van de artikelen 21, 26, § 2 en 63, § 2, van de wet kiest de vergadering : a) de voorzitter;b) de ondervoorzitter;c) de leden van de Raad;d) de commissarissen belast met de controle van de jaarrekening;e) de bedrijfsrevisoren die zetelen in de Commissie van Beroep. De voorzitter van de Raad voert de titel van voorzitter van het Instituut.

De nieuwe titularissen treden onmiddellijk in functie na de algemene vergadering die hen heeft aangeduid.

Art. 10.De algemene vergadering die overeenkomstig artikel 20, tweede lid van de wet wordt samengeroepen op vraag van ten minste één vijfde van de bedrijfsrevisoren natuurlijke personen, moet ten laatste twee maanden na de datum van de ontvangst van de aanvraag worden gehouden.

Art. 11.De oproepingen tot de algemene vergaderingen vermelden het uur, de plaats en de agenda van de vergadering.

Art. 12.De algemene vergadering kan enkel over de op haar agenda vermelde onderwerpen geldig beraadslagen.

Zij wordt voorgezeten door de voorzitter van het Instituut.

Op elke vergadering worden op voorstel van de voorzitter ten minste twee en ten hoogste tien stemopnemers aangewezen die niet mogen worden gekozen uit de Raadsleden of uit de kandidaten voor mandaten waarin de vergadering moet voorzien.

Art. 13.De besluiten van de algemene vergadering worden opgenomen in de notulen die worden ondertekend door de voorzitter, de secretarissen en twee stemopnemers.

De notulen van de algemene vergaderingen worden bewaard op de zetel van het Instituut. Op vraag van de bedrijfsrevisoren worden ze hen meegedeeld.

De voorzitter van het Instituut beslist over de uitreiking van uittreksels die voor niet-bedrijfsrevisoren zijn bestemd en ondertekent ze.

Art. 14.§ 1. De besluiten van de algemene vergadering worden bij handopsteken genomen, tenzij de vergadering anders beschikt. § 2. De stemming is geheim wanneer zij verkiezingen betreft. § 3. Buiten het in § 2 bedoelde geval, kan slechts tot een geheime stemming worden overgaan middels een schriftelijk verzoek daartoe vanwege vijftig bedrijfsrevisoren natuurlijke personen en op voorwaarde dat dit verzoek ten minste acht kalenderdagen vóór de datum van de algemene vergadering aan het Instituut wordt gericht.

Art. 15.§ 1. Wanneer een algemene vergadering tot verkiezingen moet overgaan, brengt de voorzitter van het Instituut de bedrijfsrevisoren hiervan ten minste twee maanden vóór de bijeenkomst op de hoogte met vermelding van de te begeven mandaten. Om ontvankelijk te zijn, moeten de kandidaturen uiterlijk één maand vóór de vergadering bij de voorzitter van het Instituut toekomen en door ten minste tien bedrijfsrevisoren natuurlijke personen worden gesteund. § 2. Niet verkiesbaar zijn : a) de bedrijfsrevisoren, die op de uiterste datum voor de indiening van de kandidaturen het beroep sedert minder dan vijf jaar uitoefenen;b) de bedrijfsrevisorenkantoren;c) zij die, op de uiterste datum voor het indienen van de kandidaturen, hun bijdragen niet hebben betaald;d) zij die na veroordeling, hetzij door de Tuchtcommissie, hetzij door de Commissie van Beroep, tot de straf van de schorsing of de schrapping, op het tijdstip der verkiezingen het voorwerp uitmaken van een tuchtprocedure die aanhangig is respectievelijk voor de Commissie van beroep of het Hof van Cassatie;e) zij die, minder dan drie jaar vóór de datum van de bijeenkomst van de algemene vergadering, het voorwerp hebben uitgemaakt van een tuchtrechtelijke straf anders dan een waarschuwing of zij die sedert minder dan vijf jaar een schorsing van minder dan zes maand en zij die, sedert minder dan tien jaar, een schorsing van ten minste zes maanden hebben opgelopen;de termijn begint te lopen vanaf het tijdstip dat de beslissing definitief is geworden. § 3. Indien het aantal regelmatig voorgestelde kandidaten lager ligt dan het dubbel van het aantal te begeven mandaten, kan de Raad op eigen initiatief kandidaten voordragen, mits het akkoord van deze laatsten.

Indien het aantal voorgedragen kandidaten, in voorkomend geval in toepassing van het vorige lid, gelijk is aan het aantal te begeven mandaten, worden deze kandidaten, zonder andere vormvereisten door de algemene vergadering als verkozen verklaard. § 4. De mandaten worden toegekend bij meerderheid van de aanwezige of vertegenwoordigde bedrijfsrevisoren. Indien na de tweede stemronde de vereiste meerderheid niet wordt bereikt, vindt er een herstemming plaats over de twee kandidaten die de meeste stemmen hebben bekomen.

Bij staking van stemmen wordt de deelneming aan de herstemming bepaald voorrang verlenend aan het jongste lid.

Bij de herstemming wordt diegene benoemd die de meeste stemmen heeft bekomen. Bij staking van stemmen bij de derde stembeurt krijgt de jongste kandidaat de voorkeur.

Wanneer de stemming gelijktijdig betrekking heeft op de functies van lid en van plaatsvervangend lid van de Commissie van Beroep, worden, onverminderd de voormelde regels, de kandidaten die bij de eerste stemronde de meeste stemmen hebben gehaald, aangewezen als effectief lid. HOOFDSTUK V. - De Raad

Art. 16.De Raad kan, in voorkomend geval binnen de door hem vastgestelde voorwaarden, de volgende taken aan het Uitvoerend Comité delegeren : 1° nagaan en vaststellen of een kandidaat-bedrijfsrevisor of de entiteit voldoet aan de voorwaarden voorzien in de artikelen 5 tot 7 van de wet en, in voorkomend geval, hem als bedrijfsrevisor toelaten;2° toezicht houden op het opmaken en het bijwerken van het openbaar register overeenkomstig de door onderhavig reglement opgestelde regels;3° verzorgen van de publieke toegankelijkheid van de nodige in het openbaar register opgeslagen gegevens, zoals voorzien in artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 april 2007 betreffende de erkenning van bedrijfsrevisoren en het openbaar register;4° de verzekeringscontracten inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bedrijfsrevisoren goedkeuren;5° beroep aantekenen tegen een beslissing van de Tuchtcommissie of een voorziening in cassatie indienen tegen een beslissing van de Commissie van Beroep;6° het personeel van het Instituut aanwerven of ontslaan en hun bezoldigingen vaststellen;7° aanduiden van het Raadslid of het gewezen Raadslid dat zal instaan om de Raad te vertegenwoordigen ingeval van huiszoeking ten huize van een bedrijfsrevisor.

Art. 17.De Raad komt bijeen op uitnodiging van de voorzitter, telkens het belang van het Instituut het vereist en ten minste acht maal per jaar. De oproeping vermeldt de agenda en is vergezeld van de vereiste documenten. Behoudens hoogdringendheid wordt de oproeping ten minste acht kalenderdagen vóór de vergadering verzonden.

Art. 18.De voorzitter roept de Raad bijeen wanneer ten minste vier leden schriftelijk erom verzoeken. Het verzoek vermeldt het onderwerp dat op de agenda moet worden geplaatst. De vergadering vindt plaats ten laatste tien kalenderdagen na het indienen van de aanvraag.

Art. 19.Onverminderd artikel 27 worden de vergaderingen van de Raad voorgezeten door de voorzitter van het Instituut.

Art. 20.De Raad kan slechts geldig beraadslagen wanneer tenminste zeven van zijn leden aanwezig zijn. Volmachten zijn niet toegestaan.

Drie leden kunnen niettemin vragen dat een vraag wordt overgedragen naar een volgende vergadering. Aan deze vraag kan slechts voorbijgegaan worden mits akkoord van ten minste zes aanwezige leden.

Art. 21.De beraadslagingen van de Raad worden opgenomen in notulen, die in ontwerp aan de Raadsleden worden toegestuurd en hen tijdens de volgende vergadering, ter goedkeuring worden voorgelegd.

De goedgekeurde notulen worden door de voorzitter en door ten minste één secretaris ondertekend; zij worden op de zetel van het Instituut bewaard.

De notulen of de uittreksels ervan mogen aan de bedrijfsrevisoren of aan derden enkel worden meegedeeld door twee leden van het Uitvoerend comité die gezamenlijk optreden. Buiten deze eventuele mededeling zijn de notulen, evenals de beraadslagingen die ze weergeven, vertrouwelijk.

Door de Raad kan worden besloten dat bepaalde documenten die door hem zijn goedgekeurd en die als bijlage bij de notulen van de vergadering worden gevoegd, niet aan de bedrijfsrevisoren worden toegezonden; deze kunnen er steeds inzage van krijgen op de zetel van het Instituut.

Art. 22.De Raad mag in zijn midden alle door hem nuttig geachte comités oprichten. Hij stelt de bevoegdheden ervan vast. De voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad zijn van ambtswege lid van elk comité.

De Raad mag eveneens permanente commissies of technische werkgroepen oprichten die hij nodig acht tot verwezenlijking van het doel van het Instituut. De Raad kan personen extern aan het Instituut vragen hieraan deel te nemen. Enkel natuurlijke personen kunnen ervan lid zijn en dit ten persoonlijke titel. Volmachten zijn bijgevolg niet toegestaan.

De comités, commissies en werkgroepen leggen hun besluiten voor aan de Raad.

Art. 23.§1. De eventuele vergoedingsmodaliteiten of presentiegelden die verband houden met de deelneming aan de comités, commissies en werkgroepen worden door de Raad bepaald binnen de grenzen van de door de algemene vergadering vastgestelde begroting. § 2. De Raad kan toestaan dat aan zijn leden en aan de leden van de comités, commissies en werkgroepen worden terugbetaald : a) de reis- en andere kosten die zij maken om de regelmatig samengeroepen vergaderingen van de Raad, van een comité, commissie of werkgroep bij te wonen of om de opdrachten te vervullen, die hen door de Raad of met zijn instemming zijn toevertrouwd;b) de door hen en met het akkoord van de Raad in het belang van het Instituut gedane uitgaven. § 3. De Raad kan, binnen de grenzen van de begroting goedgekeurd door de algemene vergadering, de functie- en de kostenvergoedingen van de voorzitter en de ondervoorzitter vastleggen, alsook van andere personen belast met specifieke functies.

Art. 24.§ 1. Het dagelijks bestuur in de zin van artikel 22, § 4 van de wet omvat het afhandelen van de lopende zaken, het toezicht over de financiële toestand van het Instituut, de leiding van het personeel en alle andere door de Raad bepaalde opdrachten met uitzondering evenwel van de door de wet of het reglement uitdrukkelijk aan de Raad toevertrouwde bevoegdheden. § 2. Het Uitvoerend Comité bestaat ten minste uit de voorzitter en de ondervoorzitter. § 3. Telkens wanneer de Raad vergadert, brengt het Uitvoerend Comité of de voorzitter verslag uit over het bestuur. De notulen van het Uitvoerend Comité worden aan de leden van de Raad overgemaakt.

Art. 25.Behoudens de artikelen 13, 21 en 27 en de ondertekeningsmachtiging waartoe de Raad zou beslissen, moeten alle stukken die van het Instituut uitgaan, om het Instituut te verbinden, getekend zijn door de voorzitter of door de ondervoorzitter.

Art. 26.§ 1. Het lidmaatschap van de Raad vervalt van rechtswege, wanneer de betrokkene ophoudt bedrijfsrevisor te zijn of als tuchtsanctie een schorsing oploopt, van welke duur deze ook moge zijn, die in kracht van gewijsde is gegaan. § 2. Behoudens ziekte, indien een raadslid tijdens vier opeenvolgende vergaderingen afwezig is, wordt hij door de voorzitter uitgenodigd om uitleg te verschaffen op de volgende vergadering van de Raad. Indien hij niet aanwezig is op die vergadering, of indien de Raad de motivering voor de afwezigheid niet kan aanvaarden, wordt het ontslag van het lid door de eerstvolgende algemene vergadering vastgesteld en voorziet deze in zijn vervanging. § 3. Het ontslag van een lid van de Raad is slechts geldig ingediend wanneer het schriftelijk aan de voorzitter van het Instituut is gericht. § 4. De jaarlijkse algemene vergadering voorziet in de vacatures.

Wanneer meer dan twee mandaten zijn opengevallen, moet de Raad, ten laatste twee maanden na het vacant worden van het derde mandaat, een algemene vergadering samenroepen ten einde tot de verkiezing van de nieuwe leden over te gaan. HOOFDSTUK VI. - Functies van de voorzitter, de ondervoorzitter, de secretaris en de penningmeester

Art. 27.In geval van afwezigheid of verhindering van de voorzitter worden zijn functies uitgeoefend door de ondervoorzitter of, bij gebreke daaraan, door het Raadslid met de grootste anciënniteit binnen de Raad, dat zelf niet afwezig of verhinderd is.

Art. 28.De secretarissen houden toezicht op de organisatie en de werking van het secretariaat, op het bijhouden van het openbaar register en op het bewaren van het archief. Zij zijn belast met het secretariaat van de algemene vergadering. Zij bereiden de algemene vergaderingen en de vergaderingen van de Raad voor, evenals de erop betrekking hebbende notulen.

Art. 29.De penningmeester is de bewaarder van alle roerende goederen van het Instituut. Hij zorgt voor het innen van de bijdragen en van alle aan het Instituut verschuldigde sommen en geeft kwijting.

Zonder afbreuk te doen aan gelijkaardige bevoegdheden toegekend aan de leden van het Uitvoerend Comité mag hij alle door de Raad of het Uitvoerend Comité toegestane betalingen uitvoeren.

Hij stelt het ontwerp van jaarrekening en het ontwerp van begroting op en legt deze voor aan de Raad.

Op het einde van elk trimester legt hij aan de Raad een overzicht van de financiële toestand voor, vergezeld van een staat van de uitvoering van de begroting. HOOFDSTUK VII. - Jaarrekening en begroting

Art. 30.§ 1. De Raad stelt de inhoud van het rekeningenstelsel vast en bepaalt de waarderingsregels, met naleving van de regels opgenomen in het koninklijk besluit van 19 december 2003 betreffende de boekhoudkundige verplichtingen en de openbaarmaking van de jaarrekening van bepaalde verenigingen zonder winstoogmerk, internationale verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen. § 2. Ten laatste op 10 maart van elk jaar legt de penningmeester aan de Raad voor : a) een ontwerp van jaarrekening van het Instituut afgesloten op 31 december;b) een ontwerp van begroting voor het nieuwe jaar. § 3. De Raad sluit de jaarrekening af; deze moet een getrouw beeld geven van het patrimonium, de financiële toestand en de resultaten van het Instituut over het afgelopen jaar.

Deze wordt opgesteld in overeenstemming met de regels vastgelegd in de eerste paragraaf van het in onderhavig artikel genoemde koninklijk besluit van 19 december 2003. § 4. De Raad legt ze uiterlijk één maand vóór de datum vastgesteld voor de algemene vergadering voorgeschreven bij artikel 6 ter verificatie aan de commissarissen voor, die hun verslag ten minste vijftien kalenderdagen vóór de vergadering moeten voorleggen. § 5. De jaarrekening en het verslag van de commissarissen evenals het ontwerp van begroting worden bij de uitnodiging voor de algemene vergadering gevoegd op de wijze bepaald door de Raad overeenkomstig artikel 6. HOOFDSTUK VIII. - Periodieke mededeling door de bedrijfsrevisoren

Art. 31.§ 1. De bedrijfsrevisoren brengen het Instituut op de hoogte van de opdrachten die zij uitvoeren of hebben uitgevoerd in het kader van hun beroepsactiviteit. § 2. De bedrijfsrevisoren die één of meerdere commissarismandaten in een organisatie van openbaar belang uitoefenen, delen jaarlijks aan het Instituut de hyperlink mee naar het deel van de website waar de in artikel 15 van de wet bedoelde informatie is bekendgemaakt. § 3. De Raad bepaalt de vorm, de gedetailleerde inhoud en de periodiciteit van de informatie bedoeld in de eerste en tweede paragraaf. § 4. De bedrijfsrevisoren natuurlijke personen die hun activiteiten uitvoeren middels een bedrijfsrevisorenkantoor, ingeschreven in het openbaar register, zijn vrijgesteld van de verplichtingen opgenomen in de voorafgaande paragrafen wanneer zij hun gehele beroepsactiviteit in dit kantoor hebben ingebracht. HOOFDSTUK IX. - Mededelingsmodaliteiten

Art. 32.§ 1. De mededelingen met een individuele draagwijdte tussen het Instituut en een bedrijfsrevisor, evenals de mededelingen tussen een bedrijfsrevisor en het Instituut, gebeuren bij aangetekende brief of bij deurwaardersexploot. Bij gebreke daaraan worden de termijnen voorzien in de wet of haar uitvoeringsbesluiten geacht nog niet te zijn beginnen lopen, en/of de mededeling zal door zijn bestemmeling kunnen worden beschouwd als niet gebeurd zijnde. De mededelingen gebeuren steeds in de taal waarin de bedrijfsrevisor in het openbaar register is ingeschreven. § 2. De mededelingen van het Instituut met een algemene draagwijdte ten aanzien van de bedrijfsrevisoren gebeuren in de door de Raad vastgestelde vorm. Het voorwerp van de mededelingen met een algemene draagwijdte, die de Raad zou beslissen te doen in elektronische vorm, wordt vermeld in een bericht dat via de post aan de bedrijfsrevisoren wordt toegezonden. § 3. In het geval dat de bedrijfsrevisor natuurlijke persoon zijn woonplaats niet in België heeft of het bedrijfsrevisorenkantoor waaraan hij verbonden is niet in België gevestigd is, dient deze in België over een vestiging te beschikken. De dossiers, akten, documenten en briefwisseling die verband houden met de beroepsactiviteit in België dienen er te worden bewaard behoudens in geval van tijdelijke afwezigheid om redenen van de opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de bedrijfsrevisor. HOOFDSTUK X. - Terechtwijzing

Art. 33.§ 1. Onverminderd andere strengere wettelijke of reglementaire bepalingen, zal, overeenkomstig artikel 37 van de wet, een terechtwijzing worden gericht aan elke bedrijfsrevisor die verzuimt om het Instituut, binnen de voorziene termijnen, mededeling te doen van inlichtingen of documenten waartoe hij is gehouden.

Hetzelfde geldt voor een bedrijfsrevisor die in gebreke blijft om binnen de voorziene termijnen alle of een gedeelte van de bijdragen, waaraan hij is onderworpen, te betalen of het document over te maken dat bedoeld is tot vaststelling van een bijdrage. § 2. De hoedanigheid van bedrijfsrevisor wordt door de Raad ingetrokken in de gevallen bedoeld in artikel 8, § 3 van de wet. HOOFDSTUK XI. - Normen en aanbevelingen

Art. 34.§ 1. De Raad wordt op de hoogte gebracht door de Hoge Raad voor de Economische Beroepen van de domeinen die niet gedekt worden door maatregelen genomen op Europees niveau, waarin deze laatste een leemte in normatieve en reglementaire teksten heeft vastgesteld. § 2. De normen en aanbevelingen zoals bedoeld in artikel 30 van de wet, evenals hun bijwerkingen, worden openbaar gemaakt op papier en op de website van het Instituut, alwaar het publiek hiervan inzage kan nemen; zij worden tevens per post overgemaakt aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen. HOOFDSTUK XII. - Slotbepalingen

Art. 35.§ 1. Het koninklijk besluit van 20 april 1989 tot vaststelling van het huishoudelijk reglement van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 12 maart 2000, wordt opgeheven. § 2. De artikelen 4 en 5, alsook 29 tot 36 van het koninklijk besluit van 10 januari 1994 betreffende de plichten van de bedrijfsrevisoren worden opgeheven. § 3. De Raad deelt, op basis van een werkprogramma voorgesteld door de Raad, aan de Hoge Raad voor de Economische Beroepen de normen, aanbevelingen, adviezen, omzendbrieven en mededelingen mee, zoals goedgekeurd door de Raad voor de inwerkingtreding van onderhavig besluit.

Art. 36.Het koninklijk besluit van 15 mei 1985 tot uitvoering van de overgangsbepalingen in de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der Bedrijfsrevisoren, ingevoegd door de wet van 21 februari 1985, wordt opgeheven.

Art. 37.Dit besluit treedt in werking op 31 augustus 2007.

Artikel 30 is voor de eerste maal van toepassing op het boekjaar dat een aanvang neemt na 31 augustus 2007.

Art. 38.Onze Minister van Economie wordt belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 juni 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, M. VERWILGHEN

^