Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 06 december 2020
gepubliceerd op 29 december 2020

Koninklijk besluit tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp bij gebrek aan een overeenkomst

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2020044367
pub.
29/12/2020
prom.
06/12/2020
ELI
eli/besluit/2020/12/06/2020044367/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

6 DECEMBER 2020. - Koninklijk besluit tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp bij gebrek aan een overeenkomst


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit waarvan ik de eer heb het ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen, beoogt de uitvoering van artikel 6, § 3 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid.

Volgens deze bepaling kan, bij gebrek aan een overeenkomst tussen twee hulpverleningszones, de hulpverleningszone waarvan een post in het kader van het principe van de snelste adequate hulp een interventie heeft uitgevoerd op het grondgebied van een andere hulpverleningszone, de kosten van de desbetreffende interventie op deze andere hulpverleningszone verhalen. Het komt aan Uwe Majesteit toe om de voorwaarden van deze facturering te bepalen. Dat is het voorwerp van dit ontwerp. Deze bepalingen zijn dus niet van toepassing wanneer er een overeenkomst werd gesloten tussen twee hulpverleningszones. Het is enkel een aanvullend stelsel.

Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1.§ 1. Met toepassing van artikel 22/1 van de voornoemde wet van 15 mei 2007 bepaalt elke hulpverleningszone in een operationeel organisatieschema welk personeel en welke voertuigen er voor welk type opdracht worden ingezet. In dit kader moet de hulpverleningszone voldoen aan de minimale voorwaarden die zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen. Bij gebrek aan een overeenkomst is de facturering tussen de hulpverleningszones niet beperkt tot de middelen die werden vastgelegd in dit koninklijk besluit van 10 november 2012. Het is immers logisch dat de middelen die in het kader van de snelste adequate hulp worden ingezet, identiek zijn, ongeacht of de interventie binnen of buiten het zonale grondgebied plaatsvindt. Om er bovendien voor te zorgen dat het te verhalen bedrag zo dicht mogelijk bij het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten ligt, kan de hulpverleningszone ook het water en de emulgeer-, absorptie-, dispergeermiddelen of detergenten die tijdens de interventie werden verbruikt, tegen kostprijs factureren.

Artikel 1.§ 2. Het factureerbare uurloon moest worden vastgelegd. Om de hulpverleningszone die een factuur opstelt tijdrovende opzoekingen en berekeningen te besparen, wordt er voorgesteld om te werken op een forfaitaire basis die gemiddeld de realiteit weerspiegelt. De bedragen zijn de bedragen die werden vermeld in het koninklijk besluit van 26 juni 2018 over hetzelfde onderwerp, dat door de Raad van State nietig werd verklaard.

Artikel 1.§ 3. Het bedrag per voertuig is, afhankelijk van de cilinderinhoud, gelijk aan het bedrag dat door de Belgische Staat aan de begunstigde wordt gefactureerd voor een interventie van een operationele eenheid van de Civiele Bescherming. De voorkeur werd gegeven aan een forfaitair systeem i.p.v. aan een systeem op basis van kilometers, om de administratieve last die verbonden is aan de facturering niet nodeloos te verzwaren, temeer omdat de afgelegde afstanden in het kader van de snelste adequate hulp per definitie niet zo groot zijn.

Artikel 1.§ 4. Zowel de bedragen van het uurloon van het personeel als het forfaitair bedrag per voertuig worden geïndexeerd volgens dezelfde regels als die welke van toepassing zijn op de wedde van brandweerlieden. De bedragen die werden vastgelegd in de paragrafen 2 en 3, moeten derhalve worden vermenigvuldigd met de desbetreffende index (1,7410 sinds 1 april 2020).

Artikel 1.§ 5. Er moest rekening worden gehouden met de specifieke financieringsregeling van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp die, in tegenstelling tot de hulpverleningszones, niet de garantie geniet van artikel 67, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid. De Raad van State wijst in zijn arrest nr. 246.128 van 20 november 2019 op de plicht, teneinde het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie na te leven, om personen die zich in objectief verschillende situaties bevinden verschillend te behandelen.

Teneinde het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State te volgen, werd het artikel duidelijker geformuleerd.

Artikel 2.Bij gebrek aan een overeenkomst tussen hulpverleningszones moet de territoriaal bevoegde zone ook in een volledige uitruk voorzien, de interventie voortzetten en de menselijke en materiële middelen van de hulpverleningszone die in het kader van de snelste adequate hulp optreedt, vrijmaken. De duur van de interventie van de hulpverleningszone die in het kader van de snelste adequate hulp optreedt, is dus voornamelijk beperkt in de tijd bij gebrek aan een interzonaal akkoord dat het onder meer mogelijk maakt een dubbele uitruk te vermijden of te beperken. Het kan echter gebeuren dat de middelen die de territoriaal bevoegde hulpverleningszone naar de interventieplaats stuurt, lager zijn dan de minimale voorwaarden die zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen. In dit geval is facturering voor meer dan een uur mogelijk. Een facturering voor meer dan een uur is eveneens mogelijk wanneer de interventie in het kader van de adequate hulp langer dan een uur duurt op vraag van de territoriaal bevoegde zone.

Artikel 3.Artikel 6 van de voormelde wet van 15 mei 2007 is ook van toepassing op de DBDMH van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Artikel 4.Om in een reglementaire basis te voorzien voor de facturen die sinds 1 juli 2019 werden opgesteld, zouden de gevolgen van het komende koninklijk besluit met terugwerkende kracht moeten gelden tot de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 26 juni 2018 over hetzelfde onderwerp, dat door de Raad van State nietig werd verklaard.

Teneinde het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State te volgen, werd het artikel duidelijker geformuleerd.

Artikel 5.Teneinde het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State te volgen, wordt een overgangsbepaling ingevoegd opdat de hulpverleningszones die ondanks de wettelijke verplichting hun operationeel organisatieschema nog niet goedgekeurd hebben, niet onmiddellijk financieel gestraft zouden worden.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, Institutionele Hervormingen en Democratische Vernieuwing, A. VERLINDEN

RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving, Advies 68.081/2 van 21 oktober 2020 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp bij gebrek aan een overeenkomst' Op 23 september 2020 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Buitenlandse handel verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp bij gebrek aan een overeenkomst'.

Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 21 oktober 2020. De kamer was samengesteld uit Pierre VANDERNOOT, kamervoorzitter, Patrick RONVAUX en Christine HOREVOETS, staatsraden, Sébastien VAN DROOGHENBROECK en Jacques ENGLEBERT, assessoren, en Esther CONTI, toegevoegd griffier.

Het verslag is uitgebracht door Benoît JADOT, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre VANDERNOOT. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 21 oktober 2020.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten `op de Raad van State', gecoördineerd op 12 januari 1973, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat die drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

VOORAFGAANDE VORMVEREISTEN Uit artikel 6, § 1, van de wet van 15 december 2013 `houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging' volgt dat voor elk ontwerp van koninklijk besluit waarvoor overleg in de Ministerraad vereist is in principe een impactanalyse uitgevoerd dient te worden met betrekking tot alle punten vermeld in artikel 5 van die wet. De enige gevallen waarvoor de voornoemde verplichting niet geldt, zijn die welke opgesomd worden in artikel 8 van de wet van 15 december 2013.

Voorliggend ontwerp van koninklijk besluit, waarvoor krachtens artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid' overleg in de Ministerraad vereist is, valt onder die verplichting om een impactanalyse uit te voeren.

Het behoort tot geen enkele van de gevallen bepaald in artikel 8 van de wet van 15 december 2013 die van de impactanalyse vrijgesteld of uitgezonderd zijn. In het bijzonder wordt erop gewezen dat, anders dan hetgeen gesuggereerd wordt in het vierde lid van de aanhef van dit ontwerpbesluit, het niet van de impactanalyse vrijgesteld is krachtens artikel 8, § 1, 4°, van de wet van 15 december 2013. Aangezien het de bedoeling is dat dit ontwerpbesluit van toepassing is op instellingen die niet onder de federale overheid ressorteren - in casu de hulpverleningszones en de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp (hierna : de "DBDMH") -, kan het immers niet beschouwd worden als een ontwerp van regelgeving "houdende autoregulering van de federale overheid" in de zin van dat artikel 8, § 1, 4°.

Met betrekking tot dit ontwerpbesluit dient dan ook de impactanalyse uitgevoerd te worden die voorgeschreven is bij artikel 6, § 1, van de wet van 15 december 2013.

ALGEMENE OPMERKINGEN I. KADER EN JURIDISCHE CONTEXT VAN HET ONTWERPBESLUIT 1. Een van de principes die in de wet van 15 mei 2007 `betreffende de civiele veiligheid' verankerd is, is dat van de snelste adequate hulp. Volgens artikel 2, § 1, 5°, van die wet van 15 mei 2007 betekent het begrip "snelste adequate hulp" "de operationele diensten die het snelst op de plaats van de interventie kunnen zijn met de adequate middelen."1 De artikelen 6 en 7 van de wet van 15 mei 2007 bevatten in dat verband de volgende bepalingen: "

Art. 6.§ 1. De posten2 voeren, alleen of samen, de opdrachten uit die de wet hun toewijst rekening houdend met het principe van de snelste adequate hulpverlening.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en de adequate middelen. § 2. De hulpverleningszones sluiten onderling overeenkomsten die: 1° de financiële modaliteiten en de uitvoering van de snelste adequate hulp regelen;2° de modaliteiten voor versterking inzake personeel en materieel regelen. § 3. Bij gebrek aan een in § 2 bedoelde overeenkomst kan de zone waarvan een post in het kader van het principe van de snelste adequate hulp een interventie heeft uitgevoerd op het grondgebied van een andere zone, de kosten van de betreffende interventie op deze andere zone verhalen onder de voorwaarden bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Art. 7.De grenzen van de provincies, van de hulpverleningszones of van de gemeenten vormen geen beperking voor de tussenkomst van de posten zoals voorzien in artikel 6, § 1." Uit artikel 17, § 1, van de wet van 15 mei 2007 volgt dat de bepalingen die zonet geciteerd zijn niet alleen voor de hulpverleningszones gelden maar ook voor "het orgaan, dat werd ingericht door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met toepassing van artikel 5 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse [I]nstellingen", dat wil zeggen voor de DBDMH. 2. Ter uitvoering van artikel 6, § 1, van de wet van 15 mei 2007 zijn de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en de adequate middelen bepaald bij een koninklijk besluit van 10 november 2012.3 3. Op 29 juni 2018 is een koninklijk besluit `tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp' vastgesteld. Dat besluit, dat uitgevaardigd was op grond van artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007, luidde als volgt: "

Artikel 1.§ 1. In het kader van de snelste adequate hulp rekent de hulpverleningszone maximaal de aantallen van personeel en materieel aan, die vermeld worden in de bijlagen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen. § 2. In het kader van de snelste adequate hulp rekent de hulpverleningszone per ingezet personeelslid maximaal het volgende uurloon aan: a) Voor een brandweerman: 23,30 €;b) Voor een korporaal: 23,55 €;c) Voor een sergeant: 26,15 €;d) Voor een adjudant: 28,61 €;e) Voor een luitenant: 35,83 €;f) Voor een kapitein: 39,69 €;g) Voor een majoor: 43,35 €;h) Voor een kolonel: 49,12 €. De bedragen worden gekoppeld aan de spilindex van 138,01 en worden op 1 januari van elk jaar aangepast. § 3. In het kader van de snelste adequate hulp rekent de hulpverleningszone per ingezet voertuig maximaal het volgende tarief aan: a) Voor een commandowagen (cilinderinhoud van minder dan 2 000 cm3): 35 €; a/1) Voor een commandowagen (cilinderinhoud van 2 000 tot 4 500 cm3): 50 €; b) Voor een ladderwagen of een elevator (cilinderinhoud van meer dan 4 500 cm3): 75 €;c) Voor een multifunctionele autopomp (cilinderinhoud van meer dan 4 500 cm3): 75 €. De tarieven worden gekoppeld aan de spilindex van 138,01 en worden op 1 januari van elk jaar aangepast.

Art. 2.In het kader van de snelste adequate hulp rekent de hulpverleningszone de kosten voor het ingezette personeel en het gebruikte materieel aan voor een maximumduur van een uur. Enkel wanneer de verantwoordelijke van de territoriaal bevoegde hulpverleningszone een versterking van langere duur vraagt, kunnen de kosten voor de volledige duur van de interventie, d.w.z. tot de terugkeer in de kazerne, worden gefactureerd.

Art. 3.Dit besluit treedt in werking op 1 juli 2019.

Art. 4.De minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit." 4. De DBDMH en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben bij de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, een beroep ingesteld tot nietigverklaring van dat koninklijk besluit van 29 juni 2018. Over dat beroep is uitspraak gedaan in arrest nr. 246.128 van 20 november 2019.

Tijdens zijn onderzoek naar het belang van de DBDMH bij dat beroep heeft de Raad van State vastgesteld dat niet betwist wordt dat de DBDMH een adressaat is van de bestreden verordening zodat "[e]n critiquant les conditions du recouvrement que ce dernier lui permet d'obtenir à charge des zones sur le territoire desquelles il intervient, il dénonce sans invraisemblance un inconvénient dont il se plaint, grief qui suffit à justifier d'un intérêt direct à l'annulation de ce règlement." Wat de grond van de zaak betreft, is een middel dat ontleend werd aan schending van de algemene beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het proportionaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van het gewettigd vertrouwen en de beginselen van behoorlijk bestuur, in de volgende bewoordingen door de Raad van State gegrond bevonden: "Les arrêts du Conseil d'Etat cités par la partie adverse 4 confirment la compétence fédérale pour régler la mise à charge de tiers du coût des interventions effectuées dans l'exercice des missions du SIAMU visées par les lois du 31 décembre 1963 et du 15 mai 2007, leur tarification relevant en revanche de celle de la région. Ces arrêts ne se prononcent pas sur la question d'éventuelles violations des articles 10 et 11 de la Constitution et des principes invoqués au moyen dans la présente affaire.

Comme le remarque la partie adverse elle-même, le SIAMU est, pour l'application [de] diverses dispositions législatives et réglementaires émanant de l'autorité fédérale, assimilé à une zone de secours. Il se trouve donc dans une catégorie comparable à ces dernières.

Les parties s'accordent à constater que le régime de financement du SIAMU est différent de celui des zones de secours. Les articles 67 à 69 de la loi du 15 mai 2007, précitée, ne s'appliquent pas à ce dernier. Le Roi peut lui accorder une dotation spécifique, ce qu'Il a fait, sans que le montant de cette dotation doive être déterminé en fonction de celui des dotations des zones de secours.

En vertu de l'article 6, § 1er, de la loi du 15 mai 2007, précitée, les zones de secours sont tenues d'intervenir sur le territoire d'autres zones en application du principe de l'aide adéquate la plus rapide, en mettant en oeuvre au minimum les moyens prévus par l'arrêté royal du 10 novembre 2012 précité. Le paragraphe 3 du même article prévoit qu'à défaut de convention à ce sujet, elles peuvent répercuter sur la zone concernée les coûts que leurs interventions ont entraînés, dans les conditions déterminées par le Roi. Ces dispositions s'appliquent au SIAMU. L'acte attaqué détermine les montants maximaux qui pourront être facturés par la zone qui est intervenue, à la zone sur le territoire de laquelle elle est intervenue. Le but de la compétence ainsi conférée au Roi par l'article 6, § 3, de la loi précitée était d'éviter des abus dans la manière de facturer ces interventions (Doc. parl. Chambre des Représentants, 54-1298/001, page 38).

La partie adverse affirme que les forfaits prévus par l'acte attaqué suffisent à couvrir les coûts normaux de telles interventions, sans toutefois produire aucune pièce en ce sens. Le contenu de l'arrêté attaqué ne peut corroborer ce point de vue. En effet, en son article 1er, § 1er, il limite le recouvrement aux seuls moyens minimaux qui sont déterminés par l'arrêté royal du 10 novembre 2012, aucun surplus de moyens n'étant donc remboursable ; le paragraphe 3 du même article ne vise que certains des véhicules prévus par ce même arrêté royal du 10 novembre 2012. Quant à l'article 2 de l'acte attaqué, il limite la facturation à une durée maximale d'une heure de prestation, sauf demande expresse. En tout état de cause, l'acte attaqué a pour objet et pour finalité de plafonner les possibilités de recouvrement, quels que soient les coûts réels exposés. La circonstance que ce régime ne s'applique qu'à défaut de conventions entre les zones de secours et qu'il ne vise que les interventions d'urgence peut sans doute relativiser l'ampleur de l'incidence financière de la disposition en cause. Elle ne modifie cependant pas le constat que les zones de secours ne pourront pas recouvrer intégralement le coût d'interventions que la loi les oblige, dans l'intérêt des citoyens, à effectuer en dehors de leur ressort.

L'application de ce régime ne peut que pénaliser financièrement les zones qui sont appelées à assurer des interventions à l'extérieur de leur ressort plus fréquemment qu'à bénéficier de l'intervention de zones contigües. Or, la partie adverse n'avance aucun élément de nature à infirmer les chiffres - produits par les parties requérantes et jointes au mémoire en réplique - montrant que le SIAMU est bien dans cette situation et que le déséquilibre est particulièrement important dans son chef. Le SIAMU, soumis à un régime de financement différencié en raison des dispositions de la loi du 15 mai 2007, précitée, et des particularités institutionnelles, encourt ainsi un traitement défavorable identique à celui des autres zones de secours concernées par un surplus des interventions extérieures qu'elles assument par rapport à celles dont elles bénéficient.

En adoptant l'acte attaqué, la partie adverse a donc traité de manière identique des destinataires se trouvant dans des situations objectivement différentes. Or, elle ne prétend pas, et a fortiori ne démontre pas, qu'elle aurait veillé à ce que l'application de ce système au SIAMU ne crée pas d'effet discriminatoire compte tenu des différences entre son régime de financement et celui des zones de secours. Elle n'avance aucune justification à cet égard, en l'absence de tout document évaluant l'impact de l'acte attaqué et à défaut de toute concertation avec la Région de Bruxelles-Capitale.

En particulier, la partie adverse ne donne aucune explication quant à l'absence de discrimination à l'encontre du SIAMU qui ne bénéficie pas de la disposition de l'article 67, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 précitée, selon lequel : `Aussi longtemps que le ratio entre les moyens des autorités communales et fédérale prévus en application de cette loi, n'est pas égal à un, les communes d'une zone ne devront pas, ensemble, contribuer davantage en termes réels que leur apport actuel'. L'argument selon lequel le coût de la réforme serait couvert ou du moins en partie couvert, dans le chef du SIAMU, par la dotation fédérale spéciale accordée en exécution de l'article 70 de la même loi du 15 mai 2007 n'est étayé par aucun élément concret qui permettrait d'apprécier la proportionnalité de la mesure prévue par l'acte attaqué." De Raad van State heeft dat middel gegrond bevonden en het koninklijk besluit van 29 juni 2018 dan ook vernietigd.

II. TEKST VAN HET ONTWERPBESLUIT Het ontwerpbesluit luidt als volgt: "

Artikel 1.§ 1. Bij gebrek aan een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 6, § 2 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, dat werd ingevoegd bij de wet van 21 december 2013, kan de hulpverleningszone waarvan een post in het kader van het principe van de snelste adequate hulp een interventie heeft uitgevoerd op het grondgebied van een andere hulpverleningszone, de kosten van de desbetreffende interventie op deze andere hulpverleningszone verhalen.

Deze kosten mogen enkel verbonden zijn aan het interveniërend personeel en de voertuigen die werden vastgelegd in het eigen operationeel organisatieschema van de zone, zoals voorzien in artikel 22/1 van de voornoemde wet van 15 mei 2007, dat werd ingevoegd bij de wet van 21 december 2013. De zone kan ook het water en de emulgeer-, absorptie-, dispergeermiddelen of detergenten die tijdens de interventie werden verbruikt, tegen kostprijs factureren. § 2. Voor elk ingezet personeelslid is het factureerbaar uurloon het volgende: a) brandweerman: 23,30 euro;b) korporaal: 23,55 euro;c) sergeant: 26,15 euro;d) adjudant: 28,61 euro;e) luitenant: 35,83 euro;f) kapitein: 39,69 euro;g) majoor: 43,35 euro;h) kolonel: 49,12 euro. § 3. Voor elk ingezet voertuig is het factureerbaar forfaitaire bedrag het volgende 5: b) voertuig met een cilinderinhoud van minder dan 2000 cm3: 35 euro;d) voertuig met een cilinderinhoud tussen 2000 en 4500 cm3: 50 euro;f) voertuig met een cilinderinhoud van meer dan 4500 cm3: 75 euro. § 4. De in de paragrafen 2 en 3 vastgelegde bedragen zijn verbonden aan de schommelingen van de index van de consumptieprijzen overeenkomstig de regels voorgeschreven door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982.

Deze bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 5. In afwijking van [de] paragrafen 2 tot 4 kan de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp gebruik maken van de tarifering die werd vastgelegd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in toepassing van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot vaststelling van de opdrachten van de hulpdiensten die kunnen verhaald worden en diegene die gratis zijn.

Art. 2.De factureerbare tijd voor het ingezette personeel wordt berekend vanaf het vertrek uit de kazerne tot de terugkeer in de kazerne en afgerond naar het volgende kwartier. Een facturering van meer dan een uur is mogelijk wanneer de middelen die de territoriaal bevoegde hulpverleningszone binnen het uur naar de interventieplaats stuurt, lager zijn dan de minimale voorwaarden die zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen. Een facturering voor meer dan een uur is eveneens mogelijk wanneer de verantwoordelijke voor de operaties van de territoriaal bevoegde zone aan het personeel van de andere hulpverleningszone vraagt om de interventie na een uur voort te zetten.

Art. 3.Voor de toepassing van dit besluit moet onder de term `hulpverleningszone' eveneens de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp worden verstaan.

Art. 4.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2019.

Art. 5.De Minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit." III. ONDERZOEK VAN HET ONTWERPBESLUIT A. Houdt het ontwerpbesluit voldoende rekening met de lering van het arrest waarbij de Raad van State het koninklijk besluit van 29 juni 2018 vernietigd heeft? 1. De vergelijking van de inhoud van het ontwerpbesluit met die van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 leidt tot de volgende vaststellingen: a) Het koninklijk besluit van 29 juni 2018 bood de hulpverleningszones en de DBDMH enkel de mogelijkheid om artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 toe te passen binnen de grenzen van "de aantallen van personeel en materieel (...) die vermeld worden in de bijlagen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen."6 Het ontwerpbesluit daarentegen bepaalt dat de hulpverleningszones en de DBDMH de kosten kunnen recupereren die verbonden zijn aan het interveniërend personeel en de voertuigen die werden vastgelegd in het eigen operationeel organisatieschema dat opgesteld is met toepassing van artikel 22/1 van de wet van 15 mei 2007.7 Dat schema, dat verplicht moet worden opgesteld,8 kan voorzien in meer middelen dan die welke zijn vermeld in het koninklijk besluit van 10 november 2012.9 In dat opzicht geeft het de hulpverleningszones en de DBDMH meer ruimte om artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 toe te passen dan het koninklijk besluit van 29 juni 2018.10 b) Met betrekking tot de facturering van de kosten die verbonden zijn aan het personeel dat ingezet wordt voor de interventies, wordt in het ontwerpbesluit hetzelfde rooster inzake forfaitaire uurlonen gehanteerd als dat waarin het koninklijk besluit van 29 juni 2018 voorzag.c) Net als in het koninklijk besluit van 29 juni 2018 voorziet het ontwerpbesluit in een forfaitair bedrag dat kan worden gefactureerd voor elk ingezet voertuig en dat varieert naargelang van de cilinderinhoud van het voertuig.De vastgestelde bedragen zijn dezelfde als die welke waren vastgelegd in het koninklijk besluit van 29 juni 2018. Terwijl in het koninklijk besluit echter slechts gewag gemaakt werd van bepaalde categorieën van voertuigen, heeft het ontwerpbesluit betrekking op alle voertuigtypes die voor een interventie worden ingezet. d) Met betrekking tot de facturering van de kosten verbonden aan het personeel en de voertuigen die ingezet worden voor de interventies, bepaalt het ontwerpbesluit dat de DBDMH, in afwijking van de forfaitaire regelingen die normaal gezien van toepassing zijn, gebruik kan maken "van de tarifering die werd vastgelegd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in toepassing van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot vaststelling van de opdrachten van de hulpdiensten die kunnen verhaald worden en diegene die gratis zijn."11 In die afwijkende regeling was niet voorzien in het koninklijk besluit van 29 juni 2018. e) Het ontwerpbesluit biedt de mogelijkheid om bepaalde producten - in dit geval het water en de emulgeer-, absorptie-, dispergeermiddelen of detergenten - die tijdens de interventie werden verbruikt, tegen kostprijs te factureren.In die mogelijkheid was niet voorzien in het koninklijk besluit van 29 juni 2018. f) Luidens het koninklijk besluit van 29 juni 2018 mochten de kosten van een interventie van meer dan één uur enkel aangerekend worden "wanneer de verantwoordelijke van de territoriaal bevoegde hulpverleningszone een versterking van langere duur vraagt." Volgens het ontwerpbesluit daarentegen mogen in twee gevallen de personeelskosten voor een duur van meer dan één uur aangerekend worden, namelijk wanneer "de middelen die de territoriaal bevoegde hulpverleningszone binnen het uur naar de interventieplaats stuurt, lager zijn dan de minimale voorwaarden die zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot bepaling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen" en wanneer "de verantwoordelijke voor de operaties van de territoriaal bevoegde zone aan het personeel van de andere hulpverleningszone vraagt om de interventie na een uur voort te zetten."12 Het ontwerpbesluit biedt de hulpverleningszones en de DBDMH op dat punt dus ruimere mogelijkheden om artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 toe te passen. 2. Uit de zojuist gemaakte vergelijking volgt dat het ontwerpbesluit de hulpverleningszones en de DBDMH op verschillende punten ruimere mogelijkheden biedt dan het koninklijk besluit van 29 juni 2018 om artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 toe te passen. Er dient echter te worden opgemerkt dat, onder voorbehoud van de bepaling die in artikel 1, § 1, de mogelijkheid biedt om bepaalde producten die tijdens een interventie verbruikt zijn tegen kostprijs te factureren en onder voorbehoud van wat hierna zal worden uiteengezet met betrekking tot artikel 1, § 5, het ontwerpbesluit berust op een regeling die, zoals de Raad van State in zijn arrest van 20 december 2019 over het koninklijk besluit van 29 juni 2018 gesteld heeft, "a pour objet et pour finalité de plafonner les possibilités de recouvrement, quels que soient les coûts réels exposés" en die de hulpverleningszones en de DBDMH niet de mogelijkheid biedt "[de] recouvrer intégralement le coût d'interventions que la loi les oblige, dans l'intérêt des citoyens, à effectuer en dehors de leur ressort." Aangezien, zoals de Raad van State in het voormelde arrest vastgesteld heeft, het toepassen van een dergelijke regeling "ne peut que pénaliser financièrement les zones qui sont appelées à assurer des interventions à l'extérieur de leur ressort plus fréquemment qu'à bénéficier de l'intervention de zones contigües" en blijkt dat "le SIAMU est bien dans cette situation et que le déséquilibre est particulièrement important dans son chef", staat het aan de Koning om, nog steeds volgens de bewoordingen van hetzelfde arrest, erop toe te zien dat "l'application de ce système au SIAMU ne crée pas d'effet discriminatoire compte tenu des différences entre son régime de financement et celui des zones de secours." 3. Op de vraag om dat punt te verduidelijken, heeft de gemachtigde ambtenaar verklaard dat "[l]e projet d'arrêté royal n'implique aucun coût pour le SIAMU" en "lui permet au contraire de couvrir les frais en matière de personnel et de véhicule dans le cadre de l'aide adéquate la plus rapide puisque le SIAMU va pouvoir faire usage de la tarification prévue par la Région de Bruxelles-Capitale." Waar de gemachtigde ambtenaar stelt dat "le SIAMU va pouvoir faire usage de la tarification prévue par la Région de Bruxelles-Capitale", verwijst ze naar de bepaling in artikel 1, § 5, van het ontwerpbesluit luidens welke, wat betreft het verhalen van de kosten verbonden aan het personeel en de voertuigen die voor de interventies ingezet worden, de DBDMH, in afwijking van de forfaitaire regelingen die normaliter gelden, "peut faire usage de la tarification fixée par la région de Bruxelles-Capitale en application de l'arrêté royal du 25 avril 2007 déterminant les missions des services de secours qui peuvent être facturées et celles qui sont gratuites." De gemachtigde ambtenaar heeft gepreciseerd dat het ontwerpbesluit aldus verwijst naar de bepaling die thans artikel 12 vormt van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 `inzake de retributies die geïnd worden als tegenprestatie voor diensten geleverd door de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp' en krachtens welke, bij afwezigheid van een overeenkomst die de DBDMH bindt met een andere partij, elke uitruk van voertuigen, personeel en/of materiaal van de DBDMH voor interventies of oefeningen buiten het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gefactureerd [wordt] aan de hulpverleningszone op welk grondgebied de interventie plaatsvindt met toepassing van de tarieven die krachtens het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 gelden voor de retributies die geïnd worden als tegenprestatie voor de diensten geleverd door de DBDMH. Daarbij moeten twee opmerkingen worden gemaakt: a) Ten eerste dient te worden vastgesteld dat artikel 12 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 niet beschouwd kan worden als een artikel dat, overeenkomstig de bewoordingen van artikel 1, § 5, van het ontwerpbesluit, vastgesteld is "in toepassing van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot vaststelling van de opdrachten van de hulpdiensten die kunnen verhaald worden en diegene die gratis zijn." Angezien het koninklijk besluit van 25 april 2007 de hulpdiensten de mogelijkheid biedt de kosten te verhalen die door sommige van hun interventies veroorzaakt zijn, beoogt het immers enkel het verhaal van de kosten ten laste van de "begunstigden" van hun interventies, dat wil zeggen van de personen in wier belang de hulpdiensten die interventies uitvoeren.13 Het heeft dan ook een ander doel dan het ontwerpbesluit, dat betrekking heeft op de facturering, door een hulpdienst aan een andere hulpdienst, van de kosten van een interventie op het grondgebied van deze laatste in het kader van het beginsel van de snelste adequate hulp.14 b) Daarenboven dient te worden opgemerkt dat zowel het koninklijk besluit van 25 april 2007 als het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 enkel betrekking hebben op het factureren van de kosten van interventies voor andere opdrachten dan die welke de hulpdiensten krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 april 2007 gratis moeten uitvoeren.15 De mogelijkheid die luidens artikel 1, § 5, van het ontwerpbesluit aan de DBDMH zou worden geboden om "gebruik [te] maken van de tarifering die werd vastgelegd door het Brussels Hoofdstedelijke Gewest in toepassing van het koninklijk besluit van 25 april 2007 tot vaststelling van de opdrachten van de hulpdiensten die kunnen verhaald worden en diegene die gratis zijn" kan dus geen betrekking hebben op opdrachten die de DBDMH, net zoals de andere hulpdiensten, gratis moet uitvoeren krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 april 2007.

Bijgevolg is het voordeel dat de DBDMH kan halen uit de bijzondere regeling die luidens artikel 1, § 5, van het ontwerpbesluit daarop van toepassing zou zijn, een beperkt voordeel.16 Anders dan de gemachtigde ambtenaar betoogt, kan dan ook niet staande gehouden worden dat uit die bepaling, zoals ze gesteld is, volgt dat het ontwerpbesluit geen kosten zou meebrengen voor de DBDMH en die bepaling de DBDMH in staat zou stellen alle kosten te dekken die verband houden met het personeel en de voertuigen die ingezet worden in het kader van het principe van de snelste adequate hulp. 4. Het dispositief moet herzien worden teneinde, in het licht van de voorgaande opmerkingen, beter de doelstelling te vertolken die volgens de uitleg van de gemachtigde ambtenaar nagestreefd zou zijn met artikel 1, § 5, van het ontwerp, dat ertoe zou strekken de objectieve verschillen tussen de hulpverleningszones en de DBDMH, die te wijten zijn aan hun specifieke kenmerken, weg te werken voor wat betreft de financiële lasten die ze moeten dragen naar aanleiding van interventies op het grondgebied van een andere zone in het kader van het principe van de snelste adequate hulp. Gelet op het antwoord van de gemachtigde van de minister dat hierboven vermeld is, lijkt het erop dat indien artikel 1, § 5, van het ontwerp, wat betreft het in aanmerking nemen van de kosten verbonden aan het inzetten door de DBDMH van zijn personeel en zijn voertuigen in het kader van de snelste adequate hulp in een andere zone, zou verwijzen naar de bedragen die vastgesteld zijn in de artikelen 3 tot 9 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 `inzake de retributies die geïnd worden als tegenprestatie voor diensten geleverd door de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp' om het factureerbare uurloon in de zin van paragraaf 2 of het factureerbare forfaitaire bedrag in de zin van paragraaf 3 vast te stellen, de specifieke kenmerken, wat betreft de financiële kosten die deze dienst draagt ter gelegenheid van de interventies op het grondgebied van een andere zone in het kader van het beginsel van de snelste adequate hulp, op passende wijze in aanmerking zouden worden genomen.

De steller van het ontwerp moet zich er in elk geval van vergewissen dat er geen enkel verschil in behandeling blijft bestaan ten aanzien van de DBDMH door erop toe te zien dat al die specifieke kenmerken in aanmerking worden genomen in het licht van het doel van de ontworpen tekst, van de machtiging ontleend aan artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 die hij ten uitvoer wil leggen en van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Hij moet kunnen uiteenzetten in welk opzicht, gelet met name op die laatste punten, rekening gehouden is met de elementen die de DBDMH dienaangaande aangevoerd heeft in zijn advies van 23 april 2020 over een voorontwerp van besluit d.d. 3 maart 2020 tot uitvoering van het voornoemde artikel 6, § 3, dat ook betrekking heeft, zonder exhaustief te zijn, op de verschillen tussen de loonroosters die gelden in de hulpverleningszones en de loonroosters die gelden voor de DBDMH en op het feit dat geen rekening gehouden zou zijn met alle producten die bij de interventies in kwestie gebruikt worden, met name de brandstofkosten.

B. Kan het ontworpen besluit met terugwerkende kracht uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2019? Volgens artikel 4 van het ontwerpbesluit zou het ontwerpbesluit met terugwerkende kracht uitwerking hebben vanaf 1 juli 2019.

Er wordt op gewezen dat bestuurshandelingen krachtens een algemeen rechtsbeginsel in de regel geen terugwerkende kracht hebben.

Terugwerkende kracht kan evenwel gerechtvaardigd zijn indien de wet die toestaat, wat hier niet het geval is. Indien ze niet bij de wet wordt toegestaan, is ze alleen aanvaardbaar bij wijze van uitzondering, inzonderheid wanneer dat nodig is voor de continuïteit van de openbare dienst of voor de regularisatie van een rechtstoestand of een feitelijke toestand en voor zover de vereisten inzake rechtszekerheid vervuld zijn en de individuele rechten geëerbiedigd worden.

In casu wordt de terugwerkende kracht die in het ontwerpbesluit beoogd wordt, als volgt verantwoord in het verslag aan de Koning: "Om in een reglementaire basis te voorzien voor de facturen die sinds 1 juli 2019 werden opgesteld, zouden de gevolgen van het komende koninklijk besluit met terugwerkende kracht moeten gelden tot de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van [29] juni 2018 over hetzelfde onderwerp, dat door de Raad van State nietig werd verklaard." Onder voorbehoud van het gevolg dat zal worden gegeven aan de hierboven geformuleerde opmerking over de vraag of het ontwerpbesluit voldoende rekening houdt met de lering van het arrest waarbij de Raad van State het koninklijk besluit van 29 juni 2018 nietig heeft verklaard, kan die verantwoording worden aanvaard, maar enkel voor de gevallen waarin de facturen die sinds 1 juli 2019 opgesteld zijn, opgesteld zijn volgens dezelfde voorwaarden als die welke in het ontworpen besluit zijn vastgelegd.

Artikel 4 moet dienovereenkomstig gepreciseerd worden.

Er wordt ook verwezen naar de bijzondere opmerking bij artikel 1.

BIJZONDERE OPMERKING Artikel 1 Paragraaf 1 bevat de regel dat een hulpverleningszone (of de DBDMH) de kosten verbonden aan de interventies die ze heeft uitgevoerd op het grondgebied van een andere hulpverleningszone in het kader van het principe van de snelste adequate hulp, alleen mag verhalen voor wat betreft het "interveniërend personeel" en "de voertuigen die werden vastgelegd in het eigen operationeel organisatieschema van de zone zoals voorzien in artikel 22/1" van de voormelde wet van 15 mei 2007.

Ter gelegenheid van het overleg dat gepleegd werd in het kader van de uitwerking van het voorliggende ontwerp, heeft de DBDMH in zijn hierboven aangehaalde advies van 23 april 2020 erop gewezen dat zijn operationeel organisatieschema nog niet af was.

Ook al komt de DBDMH, aangezien hij zijn operationeel organisatieschema nog niet heeft vastgesteld ondanks de verplichting die hij daartoe al jaren heeft, de verplichtingen die op hem rusten krachtens de voormelde wet van 15 mei 2007 niet na, daaruit kan, gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur en gewettigd vertrouwen, niet afgeleid worden dat de steller van het ontwerp, die handelt ten behoeve van de doelstellingen die met het voorliggende besluit beoogd worden, een factureringsmethode zou kunnen kiezen die het voor de DBDMH tijdelijk onmogelijk maakt om de kosten gemaakt in het kader van de snelste adequate hulp, te recupereren, met terugwerkende kracht bovendien tot 1 juli 2019. Indien de steller van het ontwerp aldus te werk zou gaan, zou hij immers aan het feit dat dat schema niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is aangenomen, rechtsgevolgen verbinden die niet voorzienbaar waren voor de DBDMH en voor de hulpverleningszones die dat plan tot nog toe niet goedgekeurd zouden hebben en zou hij niet voldoen aan de verplichting die hem bij artikel 6, § 3, van de wet van 15 mei 2007 wordt opgelegd om de voorwaarden vast te stellen waaronder een hulpverleningszone (met inbegrip van de DBDMH) die een interventie uitvoert op het grondgebied van een andere zone, de kosten die ze daarbij effectief heeft gemaakt op die zone kan verhalen.

Daarom moet, met name om geen afbreuk te doen aan de legitieme verwachtingen van de betrokken zones dat er geen enkele financiële sanctie verbonden wordt aan het niet-vaststellen van een operationeel organisatieschema binnen de wettelijk vastgestelde termijn, in het ontwerp voorzien worden in een redelijke overgangsperiode, die ingaat vanaf de bekendmaking ervan en waarbinnen de facturering, voor de zones die op het tijdstip van de bekendmaking het vereiste schema nog niet zouden hebben vastgesteld, zal kunnen worden uitgevoerd op basis van de interventieprocessen die deze zones opgezet hebben buiten het formele kader van het operationeel organisatieschema bedoeld in artikel 22/1 van de wet van 15 mei 2007.

De griffier, E. CONTI De voorzitter, P. VANDERNOOT _______ Nota's 1 In artikel 2, § 1, 4°, van die wet van 15 mei 2007 wordt het begrip "adequate middelen" als volgt gedefinieerd: "de minimale inzet van personeel en materieel nodig voor het kwaliteitsvol uitvoeren van de opdrachten en het garanderen van een voldoende veiligheidsniveau van het interventiepersoneel." 2 Krachtens artikel 2, § 1, 8°, van die wet van 15 mei 2007 is een "post" "een operationele structuur die is voorzien van personeel en materieel van waaruit de adequate middelen worden uitgestuurd om de operationele opdrachten te verzekeren." 3 Koninklijk besluit van 10 november 2012 `tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen'. 4 Het gaat om arrest nr. 235.781 van 16 september 2016 en arrest nr. 237.527 van 1 maart 2017, beide in zake de gemeente Etterbeek. 5 De litterae b), d) en f) van de Nederlandse tekst moeten gelezen worden als a), b) en c). De litterae c) en e) van de Franse tekst moeten gelezen worden als b) en c). 6 Artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 `tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp' 7 Artikel 22/1 van de wet van 15 mei 2007 is van toepassing op de hulpverleningszones. Uit artikel 17, § 1, van dezelfde wet volgt dat die bepaling ook van toepassing is op de DBDMH. 8 Zie dienaangaande de gebiedende bewoordingen van het eerste lid van artikel 22/1 van de wet van 15 mei 2007. 9 Volgens artikel 22/1, eerste lid, van de wet van 15 mei 2007 moet het operationeel organisatieschema "in overeenstemming [zijn] met de minimale voorwaarden inzake de snelste adequate hulp en de adequate middelen vastgesteld door de Koning krachtens artikel 6, § 1, tweede lid" (eigen cursivering). Aldus geformuleerd, laat de wet de hulpverleningszones en de DBDMH toe om te voorzien in meer middelen dan de minimumvoorwaarden die de Koning tot uitvoering van artikel 6, § 1, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 heeft vastgesteld. 10 Zie evenwel de bijzondere opmerking bij artikel 1, § 1, van het ontwerp. 11 Artikel 1, § 5, van het ontwerp. 12 Zowel in het koninklijk besluit van 29 juni 2018 als in het ontwerpbesluit moet onder de vermelding van de "zones" of "hulpverleningszones" ook de DBDMH worden begrepen. 13 Zie in die zin de definitie die in artikel 1, § 1, 4°, van het koninklijk besluit van 25 april 2007 van het woord "begunstigde" gegeven wordt. 14 De bepalingen van de wet van 15 mei 2007 die een rechtsgrond verlenen aan het koninklijk besluit van 25 april 2007 en aan het ontwerpbesluit - namelijk respectievelijk artikel 178, § 2, en artikel 6, § 3 - zijn overigens duidelijk verschillend. 15 Zie in die zin, enerzijds, artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 25 april 2007 en, anderzijds, artikel 2, eerste streepje, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014. 16 In dit verband dient te worden benadrukt dat de opdrachten die, overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 april 2007, gratis door de hulpdiensten moeten worden uitgevoerd, een niet te verwaarlozen deel van hun interventies betreffen. Om slechts één voorbeeld te geven: in artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit van 25 april 2007 worden "de interventies betreffende de bestrijding van brand en ontploffing" opgenomen onder de opdrachten die gratis moeten worden uitgevoerd.

6 DECEMBER 2020. - Koninklijk besluit tot bepaling van de voorwaarden van de facturering tussen hulpverleningszones in het kader van de snelste adequate hulp bij gebrek aan een overeenkomst FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op artikel 6, § 3 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, dat werd ingevoegd bij de wet van 21 december 2013 en werd gewijzigd bij de wet van 9 november 2015;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 25 augustus 2020;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 14 september 2020;

Gezien de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd overeenkomstig artikels 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;

Gelet op advies nr 68.081/2 van de Raad van State, gegeven op 21 oktober 2020, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.§ 1. Bij gebrek aan een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 6, § 2 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, dat werd ingevoegd bij de wet van 21 december 2013, kan de hulpverleningszone waarvan een post in het kader van het principe van de snelste adequate hulp een interventie heeft uitgevoerd op het grondgebied van een andere hulpverleningszone, de kosten van de desbetreffende interventie op deze andere hulpverleningszone verhalen.

Deze kosten mogen enkel verbonden zijn aan het interveniërend personeel en de voertuigen die werden vastgelegd in het eigen operationeel organisatieschema van de zone, zoals voorzien in artikel 22/1 van de voornoemde wet van 15 mei 2007, dat werd ingevoegd bij de wet van 21 december 2013. De zone kan ook het water en de emulgeer-, absorptie-, dispergeermiddelen of detergenten die tijdens de interventie werden verbruikt, tegen kostprijs factureren. § 2. Voor elk ingezet personeelslid is het factureerbaar uurloon het volgende: a) brandweerman: 23,30 euro;b) korporaal: 23,55 euro;c) sergeant: 26,15 euro;d) adjudant: 28,61 euro;e) luitenant: 35,83 euro;f) kapitein: 39,69 euro;g) majoor: 43,35 euro;h) kolonel: 49,12 euro. § 3. Voor elk ingezet voertuig is het factureerbaar forfaitaire bedrag het volgende: a) voertuig met een cilinderinhoud van minder dan 2000 cm3 : 35 euro;b) voertuig met een cilinderinhoud tussen 2000 en 4500 cm3: 50 euro;c) voertuig met een cilinderinhoud van meer dan 4500 cm3 : 75 euro; § 4. De in de paragrafen 2 en 3 vastgelegde bedragen zijn verbonden aan de schommelingen van de index van de consumptieprijzen overeenkomstig de regels voorgeschreven door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 178 van 30 december 1982. Deze bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 138,01. § 5. In afwijking van de paragrafen 2 tot 4 kan de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp gebruik maken van de bedragen die vastgesteld zijn in de artikelen 3 tot 9 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 19 november 2014 `inzake de retributies die geïnd worden als tegenprestatie voor diensten geleverd door de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp', en die volgens de in artikel 16 bepaalde regels geïndexeerd worden, teneinde het factureerbare uurloon in de zin van paragraaf 2 of het factureerbare forfaitaire bedrag in de zin van paragraaf 3 vast te stellen.

Art. 2.De factureerbare tijd voor het ingezette personeel wordt berekend vanaf het vertrek uit de kazerne tot de terugkeer in de kazerne en afgerond naar het volgende kwartier. Een facturering van meer dan een uur is mogelijk wanneer de middelen die de territoriaal bevoegde hulpverleningszone binnen het uur naar de interventieplaats stuurt, lager zijn dan de minimale voorwaarden die zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen. Een facturering voor meer dan een uur is eveneens mogelijk wanneer de verantwoordelijke voor de operaties van de territoriaal bevoegde zone aan het personeel van de andere hulpverleningszone vraagt om de interventie na een uur voort te zetten.

Art. 3.Voor de toepassing van dit besluit moet onder de term "hulpverleningszone" eveneens de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp worden verstaan.

Art. 4.Teneinde de reeds opgemaakte facturen te dekken, voor zover deze niet in strijd zijn met de nieuwe regels, en teneinde de facturering van de nog niet gefactureerde interventies volgens de nieuwe regels mogelijk te maken, heeft dit besluit uitwerking met ingang van 1 juli 2019.

Art. 5.Bij wijze van overgangsmaatregel die geldt tot 1 oktober 2021, mag de hulpverleningszone die haar operationeel organisatieschema, bedoeld in artikel 22/1 van de voormelde wet van 15 mei 2007, nog niet heeft goedgekeurd, in afwijking van artikel 1, haar facturering opmaken op basis van de interventieprocedures die die zone uitgevoerd heeft buiten het formele kader van het operationeel organisatieschema.

Art. 6.De minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 6 december 2020.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Institutionele Hervormingen en Democratische Vernieuwing, A. VERLINDEN

^