gepubliceerd op 24 november 1999
Koninklijk besluit houdende de werking van en de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik
4 OKTOBER 1999. - Koninklijk besluit houdende de werking van en de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Door de uitvoering van artikel 79ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven zoals ingevoegd door artikel 19 van de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, schept dit besluit voor telecommunicatieondernemingen de mogelijkheid om hun geschillen aangaande interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik op een snelle manier te laten oplossen door het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT) dat als regulator vertrouwd is met de sector en de complexe technische en financiële problemen die met onder meer interconnectie samenhangen.
Deze bevoegdheid vloeit rechtstreeks voort uit de Europese teksten.
Zo bepaalt richtlijn 97/33 van het Europees parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP), in artikel 9.5 dat bij interconnectiegeschillen tussen organisaties in een lidstaat de nationale regelgevende instantie op aanvraag van een van de betrokken partijen de nodige maatregelen treft om het geschil te beslechten.
Artikel 8 van Richtlijn 92/44 van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen kent aan het regelgevend orgaan dezelfde bevoegdheid toe wat betreft het beslechten van conflicten met betrekking tot huurlijnen.
Artikel 16, 2) van Richtlijn 98/10 van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat kent aan het regelgevend orgaan dezelfde bevoegdheid toe wat betreft het beslechten van conflicten inzake bijzondere toegang.
Artikel 11, 2e lid van Richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) kent aan het regelgevend orgaan dezelfde bevoegdheid toe wat betreft het beslechten van conflicten inzake gedeeld gebruik.
Dit besluit bepaalt de nadere regels van de procedure voor de instantie die binnen het BIPT opgericht wordt (« de Kamer voor interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik ») en de regels voor de werking van deze Kamer.
Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 somt de definities op die nodig zijn voor een goed begrip van het besluit.
Artikel 2 bepaalt dat een procedure per aangetekend schrijven aanhangig wordt gemaakt. In dit schrijven geeft de verzoeker een uiteenzetting van zijn standpunt en hij voegt er de nodige stavingsdocumenten aan toe. Dit betekent dat de verzoeker een zo volledig mogelijk dossier aan het Instituut overzendt. De verzoeker bezorgt het Instituut eveneens alle andere nodige documenten zoals bijvoorbeeld het adres waar alle kennisgevingen en mededelingen op geldige wijze kunnen gebeuren, het bewijs dat de verzoeker de betreffende rechtspersoon kan vertegenwoordigen of andere documenten die geen stavingsstukken zijn maar die in de context van het betreffende dispuut relevant kunnen zijn.
Het schrijven wordt gericht aan de leidinggevende ambtenaar van het Instituut, dit is de administrateur-generaal of zijn plaatsvervanger.
Na ontvangst van het schrijven stelt deze de Kamer samen. Uiteraard zal dit zo snel mogelijk gebeuren aangezien paragraaf 1 van artikel 3 bepaalt dat de Kamer binnen de 5 dagen na ontvangst van het verzoek de kennelijke niet-ontvankelijkheid ervan onderzoekt en de partijen op de hoogte brengt van haar besluit. Het onderzoek van de ontvankelijkheid kan immers een zeer delicate zaak zijn en pas duidelijk worden na afloop van de behandeling op tegenspraak. Vandaar dat de Kamer in de beginfase haar onderzoek beperkt tot het al dan niet manifest onontvankelijk zijn van het verzoek.
De tegenpartij heeft normaal gezien een termijn van 15 werkdagen om op het verzoek te reageren (§ 2).
In paragraaf 3 van artikel 3 wordt bepaald dat de termijn van 15 werkdagen, uitzonderlijk en enkel indien de verzoeker in zijn verzoekschrift het bewijs van hoogdringendheid (zoals bijvoorbeeld lopende interconnectieonderhandelingen) levert, door de Kamer ingekort kan worden tot ten minste 5 werkdagen. In dat geval brengt de Kamer de partijen hiervan op de hoogte bij de kennisgeving bepaald in § 1 van dit artikel. De Kamer beslist discretionair over de ingeroepen hoogdringendheid alsmede over de eventuele inkorting van de termijn en over de mate waarin de termijn wordt ingekort.
Het dossier van de tegenpartij bevat gelijkaardige stukken en documenten als het dossier van de verzoeker.
De artikelen 2 en 3 van dit besluit maken duidelijk dat de Kamer enkel tussenkomt na een verzoek daartoe van een betrokken partij. De Kamer treedt bijgevolg nooit ambtshalve op.
Dit is van belang in het licht van de artikelen 75, § 8 (verzoeningsprocedure voor het B.I.P.T.) en 109ter, §§ 4 en 5 van de wet (de mogelijkheid van het B.I.P.T. om unilateraal interconnectie op te leggen of om een interconnectiecontract te wijzigen).
De verhouding tussen de artikelen 75, § 8, 79ter en 109ter, §§ 4 en 5, is de volgende : Een verzoeningsprocedure ex art. 75, § 8, komt enkel tot stand op initiatief van alle betrokken partijen. De kans dat een partij tegelijk een procedure ex art. 75, § 8 en een procedure ex art. 79ter vraagt is dan ook eerder denkbeeldig. Wel denkbaar daarentegen is dat een partij in de loop van een verzoeningsprocedure een procedure ex art. 79ter wil opstarten, dit omtrent hetzelfde onderwerp en tegen dezelfde partij als deze bij de verzoeningsprocedure.
Welnu, partijen hebben het recht om een beslissing te verkrijgen van de Kamer zolang een verzoeningsprocedure aan de gang is. Dit wordt vooreerst zo bepaald in de eerdervernoemde Europese richtlijnen.
Bovendien sluit een dergelijke mogelijkheid uit dat de verzoening door een van de partijen op een dilatoire wijze zou kunnen worden gebruikt.
Art. 109ter, §§ 4 en 5 voorzien respectievelijk in de mogelijkheid voor het B.I.P.T. om in het belang van de gebruikers een interconnectie op te leggen of om een gesloten interconnectieovereenkomst te wijzigen. Deze bevoegdheid wordt door de wet opgedragen aan het B.I.P.T. en niet aan de Kamer. De Kamer kan immers enkel optreden ten gevolge van een verzoekschrift, terwijl de verplichtingen die opgelegd worden in het kader van art. 109ter, §§ 4 en 5, een gevolg zijn van een initiatief van het B.I.P.T. De vraag moet echter ook gesteld worden of het B.I.P.T. ook kan overgaan tot het opleggen van een interconnectie of het wijzigen van een interconnectieovereenkomst wanneer net deze interconnectie (overeenkomst) het voorwerp uitmaakt van een procedure voor de Kamer.
Art. 79ter, § 1 in fine van de wet luidt : "De Kamer mag geen instructies ontvangen die erop gericht zijn haar beslissing in de haar onderworpen geschillen te beïnvloeden. » De bedoeling van deze bepaling is dat de Kamer in alle onafhankelijkheid over het betreffende geschil kan oordelen.
Het is echter moeilijk voor te stellen dat indien de Kamer bijvoorbeeld zich moet uitspreken over de vraag of een bepaalde interconnectie al dan niet noodzakelijk is, het B.I.P.T. van haar kant de betreffende interconnectie al daadwerkelijk gaat opleggen, dit niet beschouwd moet worden als een instructie die erop gericht is haar beslissing terzake te beïnvloeden. Het is bijgevolg uitgesloten dat indien bij de Kamer een geschil aanhangig gemaakt is, het B.I.P.T. nog zou kunnen tussenkomen.
Bijgevolg is het tegelijkertijd voorkomen van een procedure voor de Kamer, en een actie van het B.I.P.T in het kader van art. 109ter, §§ 4 en 5 van de wet met betrekking tot de interconnectie die of het interconnectiecontract dat het voorwerp uitmaakt van de procedure voor de Kamer, uitgesloten.
Artikel 4 bepaalt dat wanneer een partij niet aan de procedure wenst deel te nemen de procedure niettemin zal doorgaan. Dit is in overeenstemming met art. 79ter, § 2, van de wet die bepaalt dat de Kamer op verzoek van één van de partijen wordt gevat. De instemming van de tegenpartij om de procedure voor de Kamer aan te vatten, is derhalve niet vereist.
Artikel 5 bepaalt dat de Kamer een beslissing moet nemen binnen een termijn van zes maanden. Deze termijn is conform de Europese voorschriften.
Artikel 6 bepaalt onder andere dat het Instituut een mededeling publiceert die aangeeft dat het BIPT een beslissing getroffen heeft.
Iedere belangstellende kan de beslissing in de kantoren van het BIPT inkijken en er afschrift van krijgen. Deze inzage gebeurt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur; dit betekent onder meer dat de aanvraag voor inzage schriftelijk moet gebeuren, en dat passages die het BIPT vertrouwelijk acht, niet worden meegedeeld.
De artikelen 7 en 8 leggen de samenstelling en werking van de Kamer vast.
Doordat de Kamer steeds uit 3 of 5 leden bestaat, wordt staking van stemmen vermeden en hebben alle stemmen een gelijke waarde : de stem van de voorzitter is niet doorslaggevend.
Artikel 9 legt de nadere regels van de procedure vast.
De eerste paragraaf van dit artikel geeft aan de Kamer de mogelijkheid om onderzoeksdaden te verrichten.
Wanneer de Kamer onderzoeksmaatregelen voorschrijft, zijn deze onmiddellijk en van rechtswege uitvoerbaar. Dit wordt aldus bepaald in artikel 1496 van het Gerechtelijk Wetboek. Zij behoeven derhalve geen exequatur.
Paragraaf 5 bepaalt dat de zittingen niet openbaar zijn. Op deze bepaling zijn geen uitzonderingen mogelijk.
De procedure voor het Instituut is beëindigd bij de kennisgeving van de beslissing van de Kamer.
Artikel 10 geeft de Kamer de mogelijkheid tot het nemen van bewarende maatregelen. Het doel van het opleggen van deze maatregelen is in de eerste plaats het vrijwaren van de continuïteit van de telecommunicatiediensten.
Op grond van artikel 19, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek kan de Kamer iedere bewarende maatregel nemen om de toestand van de partijen voorlopig te regelen, wat betekent dat de Kamer de nodige maatregelen kan nemen om de rechtsverhoudingen tussen de partijen voorlopig te stabiliseren en om te vermijden dat de relaties tussen de partijen nog meer verslechteren.
De paragrafen 2, 3 en 4 van artikel 11 hebben betrekking op de hypothese dat de partijen of één ervan een deskundigenonderzoek wensen. In dat geval moet door deze partij of door beide partijen een verzoek in die zin aan de Kamer voorgelegd worden. De Kamer beoordeelt dit verzoek discretionair en staat een deskundigenonderzoek toe wanneer het dit nuttig acht.
De Kamer benoemt de deskundige. De bepalingen van dit artikel laten de partijen evenwel vrij één of meer deskundigen voor te dragen. Indien het initiatief tot een deskundigenonderzoek uitgaat van de partijen of één ervan, en indien de partijen het erover eens zijn welke deskundige het best voor deze opdracht in aanmerking komt, zal de Kamer deze overeenkomst respecteren en de betreffende deskundige met de opdracht belasten. Dit is in overeenstemming met artikel 964, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek. Indien de partijen het niet eens zijn over de deskundige, of indien slechts één partij een deskundigenonderzoek wenst, beslist de Kamer evenwel autonoom welke deskundige zij benoemt.
Bij het benoemen van de deskundige en het bepalen van zijn opdracht stelt de Kamer eveneens een termijn vast binnen dewelke de deskundige zijn onderzoeksopdracht moet beëindigen en zijn verslag aan de Kamer moet bezorgen.
De paragrafen 5 en 6 bepalen de nadere regels betreffende het deskundigenonderzoek. De taken van de deskundige worden niet strikt omschreven. Dit stelt de Kamer er toe in staat om de opdracht van de deskundige pragmatisch en op grond van de noodwendigheden van de voorgelegde problematiek te bepalen.
Paragraaf 7 bepaalt uitdrukkelijk dat de bevindingen van het deskundigenonderzoek louter als advies voor de Kamer gelden en derhalve niet bindend zijn voor de Kamer. De bevindingen zijn slechts één van de elementen die kunnen bijdragen tot de besluitvorming van de Kamer. De bepaling van paragraaf 7 is analoog aan de wettelijke regeling van de gerechtelijke expertise waarvan de conclusies eveneens slechts als advies voor de rechter gelden.
Paragraaf 8 geeft de Kamer de mogelijkheid om het bedrag van de provisie en de kosten van het deskundigenonderzoek geheel of voor een groter deel ten laste te leggen van één partij, ook wanneer de procedure het gevolg is van het initiatief van de andere partij of van de Kamer, en ook al is het deskundigenonderzoek door de andere partij gevraagd.
De Kamer kan daartoe overgaan "wanneer het dit billijk acht" of wanneer "de omstandigheden die eigen zijn aan het geschil", dit rechtvaardigen.
Het moet immers vermeden worden dat de kosten van het deskundigenonderzoek voor een minder bemiddelde partij een beletsel vormen om op een deskundige een beroep te kunnen doen.
Artikel 12 heeft betrekking op het discrete karakter van de procedure.
Door deze discretie in acht te nemen, biedt de Kamer de mogelijkheid om de procedure te laten verlopen in een klimaat van vertrouwen dat de relaties tussen de partijen vrijwaart.
Artikel 14 bepaalt dat de termijnen een aanvang nemen 3 werkdagen na de poststempeldatum vermeld op het aangetekend schrijven. Deze regeling is gebaseerd op de artikels 59 en 82 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. Door deze regeling worden de discussies vermeden waartoe de artikels 52, 53 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek in de praktijk al te vaak aanleiding geven.
De artikelen 15 en 16 behoeven geen commentaar.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.
De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 1 maart 1999 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "houdende de werking van en de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik", heeft op 7 juni 1999 het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht van de Regering op het feit dat de ontstentenis van de controle die de Kamer van volksvertegenwoordigers krachtens de Grondwet moet kunnen uitoefenen, tot gevolg heeft dat de Regering niet over de volheid van haar bevoegdheid beschikt. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de Regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.
Algemene opmerking Wat de huurlijnen betreft, is er in advies L. 28.068/4 op gewezen dat artikel 8 van richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen niet is omgezet.
In het verslag aan de Koning van het voormelde koninklijk besluit van 4 maart 1999 staat te lezen : « Ten slotte is het advies van de Raad van State ook gevolgd wanneer hij stelt dat artikel 8 van Richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen slechts gebrekkig is omgezet. Om dat te verhelpen wordt de procedure van artikel 109quater ook van toepassing op inbreuken op de uitvoeringsbesluiten van de wet. Het koninklijk besluit dat de huurlijnen regelt, omschrijft immers specifiek de gevallen waarbij de terbeschikkingstelling van huurlijnen al dan niet geweigerd mag worden. Indien een huurlijnoperator zich daaraan niet houdt kan het BIPT de eventuele inbreuk op dit uitvoeringsbesluit beteugelen zonder dat de benadeelde partij de zaak aanhangig maakt bij de Kamer (zie artikel 10, A) van onderhavig besluit). » Opnieuw behoort de Raad van State vraagtekens te plaatsen bij de correcte omzetting van richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision op huurlijnen.
Artikel 8 van deze richtlijn voorziet immers voor elke weigering, onderbreking of beperking van de huurlijnen, in een beslissing van de regelgevende instantie, per geval, na het horen van de twee partijen bij het geschil, en niet in een unilaterale strafprocedure in geval van onrechtmatige weigering.
Aangezien het erom gaat een procedure op tegenspraak uit te werken, waarin zowel de leverancier als de gebruiker van de huurlijnen moeten worden gehoord, lijkt de Kamer de meest geschikte instantie te zijn.
Het besluit "dat de huurlijnen regelt", waarop het hierboven aangehaalde uittreksel uit het verslag aan de Koning alludeert, bestaat slechts als ontwerp en moet nog ter fine van advies worden voorgelegd aan de afdeling wetgeving.
Zoals de afdeling wetgeving er in haar advies L. 28.068/4 reeds op had gewezen en in tegenstelling tot wat opnieuw in het verslag aan de Koning wordt vermeld, heeft het onderhavige ontwerp hoe dan ook niets uit te staan met de omzetting van artikel 12, 1), van voormelde richtlijn 92/44/EEG, dat handelt over een bemiddelingsprocedure die, per definitie, kan leiden tot een akkoord tussen de partijen en niet tot een beslissing van de nationale regelgevende instantie.
Bijzondere opmerkingen Aanhef Eerste lid Artikel 79ter van de wet van 21 maart 1991 tot hervorming van bepaalde economische overheidsbedrijven, dat als rechtsgrond van het ontwerp wordt aangevoerd, is ingevoegd bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999.
Dit lid moet dus worden geredigeerd als volgt : « Gelet op de wet van 21 maart 1991 tot hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 79ter, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999;".
Dispositief Opmerkingen in verband met de structuur van de tekst 1. Er is geen reden om een hoofdstuk, dat slechts één artikel bevat, te wijden aan definities.Verscheidene van die definities zijn trouwens overbodig. Artikel 1 moet bijgevolg worden opgenomen in hoofdstuk II (dat hoofdstuk I wordt). 2. Om rekening te houden met de voorgaande opmerking wordt voorgesteld aan hoofdstuk II (dat hoofdstuk I wordt) als opschrift "Definities en regels betreffende de indiening van het verzoek" te geven.3. Aangezien hoofdstuk III van het ontwerp "Bepalingen, gemeenschappelijk aan de hoofdstukken I en II" bevat, en die twee hoofdstukken in één hoofdstuk moeten worden samengebracht (zie hierboven gemaakte eerste opmerking), verdient het aanbeveling de artikelen 7 tot 14 niet in een hoofdstuk samen te brengen.4. Aangezien die indeling vervalt, wordt afdeling 1 van hoofdstuk III hoofdstuk II.Afdeling II wordt dan hoofdstuk III en aangezien het "deskundigenonderzoek" en de "verplichtingen van het Instituut en de partijen" kunnen worden ondergebracht bij de "nadere regels van de procedure", dienen de artikelen 9 tot 12 van het ontwerp, om de structuur te vereenvoudigen, te worden opgenomen in dat hoofdstuk. 5. Doordat de verdeling van artikelen over hoofdstuk III, alsmede de verdeling van artikelen over de afdelingen III en IV in dat hoofdstuk vervalt, wordt afdeling V van hoofdstuk III hoofdstuk IV.De nummering van hoofdstuk V, zijnerzijds, verandert niet.
De structuur van de tekst dient zich dus aan als volgt : « Hoofdstuk I - Definities en regels betreffende de indiening van het verzoek" : artikelen 1 tot 6; « Hoofdstuk II - Samenstelling en werkwijze van de Kamer" : artikelen 7 en 8; « Hoofdstuk III - Verloop van de procedure" : artikelen 9 tot 12; « Hoofdstuk IV - Algemene bepalingen betreffende de termijnen en de kosten" : artikelen 13 en 14; « Hoofdstuk V - Slotbepalingen" : artikelen 15 en 16.
Artikel 1 1. De definitie in onderdeel 1 dient te vervallen.Het is eenvoudiger de wet van 21 maart 1991 tot hervorming van bepaalde economische overheidsbedrijven aan te halen met de datum en het volledige opschrift ervan de eerste maal dat ervan melding wordt gemaakt in het dispositief en vervolgens die wet aan te halen met de woorden "voormelde wet van 21 maart 1991". Aangezien in het ontwerp slechts op een paar plaatsen naar die wet wordt verwezen, is die werkwijze immers de meest geschikte. 2. In de Franse tekst van onderdeel 3 (dat onderdeel 2 wordt) dient men zich te richten naar de juiste benaming die wordt gebruikt in artikel 79ter, § 1, eerste lid, van de voormelde wet van 21 maart 1991.Men schrijve dus "les utilisations partagées" in plaats van "l'utilisation partagée". 3. Onderdeel 4° (dat onderdeel 3° wordt), zou duidelijker zijn indien het geschil wordt omschreven met de bewoordingen van artikel 79ter, § 2, van de voormelde wet van 21 maart 1991, zoals het is gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999, te weten als een "geschil inzake interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik".4. De in onderdeel 5° vermelde definitie dient als overbodig te vervallen. Artikel 2 1. In de eerste zin dient het woord "daartoe" als overbodig te vervallen.2. In de tweede zin schrijve men "van haar standpunt" in plaats van "van het standpunt van de verzoeker". In dezelfde zin schrijve men "de bewijsstukken en alle andere nodige documenten" in plaats van "de nodige stavingsstukken en alle andere nodige documenten".
Het artikel waarnaar wordt verwezen in de laatste zin van de onderzochte bepaling blijkt artikel 7 te zijn en niet artikel 8.
Artikel 3 1. Paragraaf 1, eerste lid, bepaalt dat de Kamer uitspraak doet over de ontvankelijkheid van het verzoek binnen vijf dagen na de ontvangst van dat verzoek. De ontvankelijkheid kan evenwel een zeer delicate zaak blijken te zijn en eerst duidelijk worden na afloop van de behandeling op tegenspraak.
Het zou beter zijn in die fase het onderzoek van de Kamer te beperken tot de kennelijke niet-ontvankelijkheid en te bepalen dat ze binnen vijf werkdagen het verzoek ter kennis brengt van de verwerende partij, tenzij ze oordeelt dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is, in welk geval ze de verzoekende partij daarvan op de hoogte brengt. 2. Paragraaf 1, tweede lid, voorziet in een grond van niet-ontvankelijkheid, te weten het bestaan van een verzoeningsprocedure die, overeenkomstig artikel 75, § 8, van de wet van 21 maart 1991, bij het Instituut zou zijn aangebracht. De Europese richtlijnen bepalen dat de beslissingen van de nationale regelgevende instantie in geval van geschil snel moeten worden genomen (1). Artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 10 december 1997 betreffende een verzoeningsprocedure voor het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie bepaalt dat het voorstel tot verzoening van het Instituut "binnen een redelijke termijn" moet worden voorgelegd.
Door de operatoren het recht te ontnemen op het verkrijgen van een beslissing van de Kamer om hun geschillen te beslechten zolang een verzoeningsprocedure aan de gang is voor het Instituut, zou het ontwerp geen correcte omzetting van de richtlijnen waarborgen. De verzoening zou door een van de partijen op dilatoire wijze kunnen worden gebruikt.
Artikel 4 Om een regel te stellen dient de onvoltooid tegenwoordige tijd en niet de toekomende tijd te worden gebruikt. Men schrijve bovendien "artikel 12, § 2, tweede lid" in plaats van "artikel 12, § 2, lid 2" en in de Franse tekst moet dit artikel eindigen met een punt, niet met een kommapunt.
Artikel 5 De aan het Instituut geboden mogelijkheid om de termijn van zes maanden te verlengen is onverenigbaar met de Europese richtlijnen (1).
Bovendien is die termijn van zes maanden een maximumtermijn, waarbij niets eraan mag in de weg staan dat de Kamer haar beslissing veel sneller neemt.
Artikel 5 moet dus worden gesteld als volgt : « Art. 5 De Kamer neemt haar beslissing binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het verzoek. ».
Artikel 6 In het tweede lid dient te worden bepaald welke informatie moet worden bekendgemaakt. De ontworpen tekst verzuimt onder meer te bepalen of de datum van de beslissing, de naam van de partijen of de inhoud van de beslissing moet worden bekendgemaakt.
In hetzelfde lid schrijve men in de Franse tekst "Moniteur belge" in plaats van "Moniteur Belge".
Artikel 7 1. De indeling in paragrafen moet vervallen.Er is immers slechts grond om een artikel in paragrafen in te delen als ten minste één van die paragrafen verscheidene leden bevat. 2. In paragraaf 1 (die het eerste lid wordt), wordt voorgesteld te schrijven : "onder wie een voorzitters in plaats van "inclusief de voorzitter".3. In paragraaf 2 (die het tweede lid wordt) is de betekenis van de woorden "behoorlijk aanvaarde onttrekking" hoegenaamd niet duidelijk. De tekst moet worden herzien.
In dezelfde paragraaf schrijve men "het eerste lid" in plaats van "vorige paragraaf".
Artikel 9 1. In paragraaf 1 schrijve men in de Franse tekst "recueillir" in plaats van "récolter";voorts schrijve men "haar die te bezorgen" in plaats van "bijkomende informatie of uitleg aan de Kamer te verstrekken". 2. In paragraaf 2 schrijve men "De Kamer hoort de partijen... (voorts zoals in het ontwerp)". Bovendien schrijve men in de Franse tekst "compte tenu" in plaats van "contenu". 3. In paragraaf 3 schrijve men in de Franse tekst "des experts" in plaats van "experts".4. In paragraaf 4 dient het woord "regelmatig" te vervallen. In dezelfde paragraaf is de betekenis van de woorden "en zij geen geldig excuus hebben aangevoerd om hun afwezigheid te rechtvaardigen onduidelijk. Is het voldoende een "excuus" aan te voeren zonder dat daarover uitspraak wordt gedaan opdat de Kamer niet meer "gemachtigd (is) haar opdracht te volbrengen" ? Zo niet, wie oordeelt dan over de "geldigheid" van het "excuus", binnen welke termijn en volgens welke procedure ? In verband met dezelfde paragraaf zou het wellicht aangewezen zijn, opdat de Kamer "zich ervan (kan) vergewissen dat de oproeping is toegekomen", te bepalen dat deze oproeping toegezonden wordt bij aangetekende brief met ontvangstbewijs. 5. Artikel 79ter, § 1, derde lid, van de voormelde wet van 21 maart 1991, dat de rechtsgrond van het ontwerp vormt, luidt : "De werking van "De Kamer" en de procedure worden door de Koning, op advies van het Instituut vastgesteld".Paragraaf 6, die het Instituut de bevoegdheid opdraagt om de "praktische regels van de procedure" vast te stellen, schendt deze bepaling.
Artikel 11 1. In paragraaf 1 dienen de woorden "wanneer het dit nodig acht" als overbodig te vervallen. Paragraaf 6 dient uit het oogpunt van artikel 12, § 2, als overbodig te vervallen.
Artikel 12 1. Paragraaf 2, eerste lid, is slecht gesteld.Het zou eenvoudiger zijn te bepalen : "De partijen beijveren zich om de in dit besluit beschreven procedures vlot te laten verlopen". 2. Wat paragraaf 2, tweede lid betreft, twijfelt de Raad van State aan de echte doeltreffendheid van de ingebrekestelling en de vermelding ervan in een verslag dat wordt toegezonden aan de partijen, aangezien de tekst geen enkel gevolg eraan verbindt. In de bespreking van het artikel wordt weliswaar uitgelegd dat "de meest gerede partij (...) dit verslag (kan) aanwenden bij een vordering voor de gewone rechter". Die uitleg wekt verwondering bij de Raad van State. Het is de Raad immers niet duidelijk op grond waarvan de rechter geadieerd zou kunnen worden terzake van een proceduregeschil voor de Kamer.
Artikel 14 De woorden "van dit besluit" dienen te vervallen.
Artikel 15 Het is de Raad van State niet duidelijk om welke objectieve reden er zou moeten worden afgeweken van de gebruikelijke regel inzake de inwerkingtreding van de verordeningsteksten.
De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, kamervoorzitter;
C. Wettinck en P. Lienardy, staatsraden;
P. Gothot en J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. M. Proost, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer C. Amelynck, referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.
De griffier, M. Proost.
De voorzitter, R. Andersen. (1) Artikel 9, lid 5, betreffende de interconnectie, en artikel 11, betreffende de collocatie en het gedeeld gebruik van faciliteiten, van richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door de toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP) bepalen dat binnen zes maanden na indiening van het verzoek van een van beide partijen maatregelen moeten worden genomen om het geschil te beslechten.De artikelen 16, lid 2, van richtlijn 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat, met betrekking tot de bijzondere toegang, en 8 van de voormelde richtlijn 92/44/EEG, met betrekking tot de huurlijnen, van hun kant bepalen dat de regelgevende instantie moet optreden respectievelijk "alvorens naar aanleiding van het verzoek definitief wordt besloten de toegang te beperken of te weigeren en "binnen de kortst mogelijke termijn".
4 OKTOBER 1999. - Koninklijk Besluit houdende de werking van en de procedure voor de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 79ter, ingevoegd bij de wet van 19 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 4 maart 1999;
Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 25 mei 1998;
Gelet op het akkoord van de Minister van de Begroting, gegeven op 12 juni 1998;
Gelet op het advies van Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I Definities en regels betreffende de indiening van het verzoek
Artikel 1.§ 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Instituut : Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, afgekort : "B.I.P.T. » , bedoeld in artikel 71 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven; 2° Kamer : de Kamer voor Interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik in de zin van artikel 79ter van voormelde wet van 21 maart 1991;3° geschil : geschil inzake interconnectie, huurlijnen, bijzondere toegang en gedeeld gebruik.
Art. 2.De partij die een tussenkomst van de Kamer wenst, richt per aangetekend schrijven met ontvangstmelding een verzoek aan de leidinggevende ambtenaar van het Instituut. Dit verzoek gaat vergezeld van een uiteenzetting van haar standpunt, de bewijsstukken en alle andere nodige documenten, waaronder het bewijs van het bestaan van een geschil dat binnen het toepassingsgebied van dit besluit valt en een inventaris van de neergelegde stukken.
De leidinggevende ambtenaar stelt hierop de Kamer samen overeenkomstig artikel 7.
Art. 3.§ 1. De Kamer verstuurt de partij die een procedure wenst binnen de 5 werkdagen na ontvangst van het verzoek vermeld in artikel 2, een ontvangstbericht waarin de Kamer eveneens uitspraak doet over de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift.
Indien de aanvraag niet kennelijk onontvankelijk lijkt, verstuurt de Kamer binnen de hierbovenvermelde termijn een kopie van het dossier, alsook een kopie van het eerdervermelde ontvangstbericht aan de tegenpartij. § 2. Binnen de 15 werkdagen na de ontvangst van de kennisgeving vermeld in § 1 zendt de tegenpartij per aangetekend schrijven met ontvangstmelding haar verweerschrift, de nodige stavingsstukken, alle andere nodige documenten alsook een inventaris van de neergelegde stukken, over aan de Kamer. Deze verstuurt hiervan binnen de 5 werkdagen een kopie aan de andere partij. § 3. Wanneer bij het indienen van het verzoek vermeld in artikel 2 het bewijs van hoogdringendheid wordt geleverd, kan de Kamer op gemotiveerde wijze beslissen om de termijn van 15 werkdagen vermeld in § 2 van dit artikel in te korten, zonder dat deze ingekorte termijn echter minder dan 5 werkdagen mag bedragen. Deze beslissing wordt aan de partijen overgemaakt, in voorkomend geval samen met het dossier en de kennisgeving vermeld in § 1.
Art. 4.Wanneer een partij het geschil bij de Kamer rechtsgeldig aanhangig heeft gemaakt en de tegenpartij weigert aan de procedure voor de Kamer deel te nemen of zich onthoudt van deelneming, gaat de procedure, toch door.
Art. 5.De Kamer neemt haar beslissing binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het verzoek.
Art. 6.§ 1. De beslissing van de Kamer wordt ondertekend door de leden van de Kamer. Zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 79ter, § 3, van voormelde wet van 21 maart 1991 en wordt binnen de 5 werkdagen door de Kamer per aangetekende brief met ontvangstmelding aan de partijen toegezonden. § 2. Het Instituut publiceert in het Belgisch Staatsblad een mededeling waarin de volgende elementen voorkomen : 1° de naam van de partijen;2° de datum van de beslissing;3° de beknopte inhoud van de beslissing; § 3. Iedere belangstellende kan op het Instituut de beslissing raadplegen en er tegen kostprijs afschrift van ontvangen. HOOFDSTUK II. - Samenstelling en werkwijze van de Kamer
Art. 7.§ 1. De Kamer bestaat uit drie of vijf leden, onder wie een voorzitter.
De leden zijn ambtenaren van niveau 1 van het Instituut en worden aangewezen door de leidinggevende ambtenaar van het Instituut of zijn plaatsvervanger. § 2. Indien een lid verhinderd is, benoemt de voorzitter een plaatsvervanger. Deze voldoet aan de voorwaarden van § 1, tweede lid.
Art. 8.De beraadslagingen van de Kamer zijn geheim. De beslissingen van de Kamer worden bij meerderheid van stemmen genomen. HOOFDSTUK III. - Verloop van de procedure
Art. 9.§ 1. De Kamer kan getuigenissen inwinnen en deskundigen aanstellen. Indien de door de partijen verstrekte documenten nadere toelichting behoeven, verzoekt de Kamer de partijen haar die te bezorgen. § 2. De Kamer hoort de partijen op de dag die zij vaststelt met inachtneming van een redelijke termijn.
De oproeping van de partijen gebeurt bij aangetekende brief met ontvangstbewijs. § 3. De partijen verschijnen ofwel persoonlijk ofwel via een gemachtigde. Zij kunnen zich door raadslieden of deskundigen laten bijstaan. § 4. Indien de partijen, of één ervan, niet ter zitting verschijnen, hoewel zij zijn opgeroepen, is de Kamer gemachtigd haar opdracht te volbrengen. De zitting wordt in dat geval geacht op tegenspraak te zijn verlopen. § 5. De zittingen zijn niet openbaar.
Art. 10.Indien de Kamer de beslissing neemt om overeenkomstig artikel 79ter, § 4, van voormelde wet van 21 maart 1991 bewarende maatregelen op te leggen, wordt deze beslissing per aangetekende brief met ontvangstmelding aan de partijen toegestuurd.
Art. 11.§ 1. De Kamer kan één of meer deskundigen ermee belasten vaststellingen te doen of een advies te geven. § 2. Indien één of meer partijen een deskundigenonderzoek vragen, richten ze daartoe een verzoek aan de Kamer. In dit verzoek wordt doel en aard van het onderzoek bepaald en kunnen één of meerdere deskundigen voorgesteld worden. § 3. Indien de Kamer het verzoek gegrond acht, benoemt het een deskundige of een college van deskundigen, rekening houdend met het belang en de moeilijkheden van het specifieke geval. § 4. De Kamer bepaalt de opdracht van de deskundige en legt de termijn ervan vast. § 5. De deskundige verricht zijn onderzoekstaken op tegenspraak en binnen de grenzen van zijn opdracht. § 6. De vaststellingen van de deskundige gelden als advies voor de Kamer. § 7. De honoraria en de kosten van het deskundigenonderzoek zijn ten laste van de partij die er om verzoekt.
Indien de Kamer om een deskundigenonderzoek verzoekt, worden de honoraria en de kosten ervan gelijkelijk tussen de partijen verdeeld. § 8. Indien de Kamer dit billijk acht, of indien dit wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die eigen zijn aan het geschil, kan de Kamer het bedrag van de kosten van de deskundigen geheel of gedeeltelijk ten laste leggen van één partij.
Art. 12.Noch het Instituut, noch de Kamer mag tijdens de loop van de procedure aan derden inlichtingen verstrekken over de inhoud van het geschil of de draagwijdte ervan, noch over het verloop ervan.
Art. 13.Op de partijen rust de verplichting om met alle middelen een goed en vlot verloop van de in dit besluit beschreven procedures mogelijk te maken. HOOFDSTUK IV Algemene bepalingen betreffende de termijnen en de kosten
Art. 14.De in dit besluit vermelde termijnen nemen een aanvang drie werkdagen na de poststempeldatum, vermeld op het aangetekend schrijven.
Op de partijen rust de verplichting om in België een woonplaats of een verblijfplaats te kiezen.
Art. 15.Behoudens de bepalingen van artikel 11, §§ 7 en 8, zijn alle uitgaven ten laste van de partijen die ze doen. HOOFDSTUK V. - Slotbepaling
Art. 16.Onze Minister van Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 oktober 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS