gepubliceerd op 06 juli 1999
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra
4 JUNI 1999. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1951, 14 februari 1961, 16 april 1963, 11 januari 1967, 10 oktober 1967, de koninklijke besluiten nr. 13 van 11 oktober 1978 en nr. 28 van 24 maart 1982, de wetten van 22 januari 1985, 30 december 1988, 26 juni 1992 en 30 maart 1994, het koninklijk besluit van 14 november 1996 en de wet van 13 februari 1998;
Gelet op hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986, de wetten van 20 juli 1991, 21 december 1994, 22 december 1995, het koninklijk besluit van 14 maart 1997, de wetten van 13 februari en 22 februari 1998 en de wet van 26 maart 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 augustus 1996 en 8 augustus 1997;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut van sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 26 april 1999;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 29 april 1999;
Gelet op het protocol nr. 111/3 van 19 mei 1999 van het Gemeenschappelijk Comité voor alle Overheidsdiensten;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat het recht op de onderbreking van de beroepsloopbaan voor ouderschapsverlof of voor verzorging van een zwaar ziek gezins- of familielid reeds bestaat voor de werknemers van de privé-sector, dat de toekenning van dit recht aan de werknemers van de federale, gewestelijke of gemeenschapsoverheden en aan de personeelsleden van de plaatselijke besturen reeds voorzien werd en dat de billijkheid vereist dat dezelfde rechten toegekend worden aan de personeelsleden van het onderwijs en dat de onderwijsinstellingen kennis moeten kunnen nemen van deze bepalingen voor het einde van het schooljaar;
Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en op het advies van onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch sociale centra, bevattende de artikelen 3 tot 11 wordt vervangen door de volgende bepalingen : HOOFDSTUK II. - Onderbreking van de beroepsloopbaan Afdeling 1. - Algemeen stelsel
Art. 3.Het recht op onderbrekingsuitkeringen voor de personeelsleden bedoeld in artikel 1 die hun beroepsloopbaan volledig onderbreken wordt beperkt tot maximum 72 maanden gedurende de volledige beroepsloopbaan.
Het recht op onderbrekingsuitkeringen van de personeelsleden die hun beroepsloopbaan gedeeltelijk onderbreken wordt beperkt tot maximum 72 maanden gedurende de beroepsloopbaan gelegen voor de leeftijd van vijftig jaar.
Van zodra zij de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben kunnen de werknemers bedoeld in artikel 1 die hun loopbaan gedeeltelijk onderbreken, onderbrekingsuitkeringen genieten zonder beperking in de tijd.
Voor de berekening van de maxima van 72 maanden voorzien bij dit artikel wordt geen rekening gehouden met de periodes van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking in toepassing van afdeling 2 van dit hoofdstuk.
Nochtans worden de maxima van 72 maanden bedoeld in dit artikel verminderd met de duur van de periodes van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking, naar gelang het geval, die het personeelslid reeds genoten heeft krachtens gelijk welke wettelijke of reglementaire tekst genomen in uitvoering van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.
Art. 4.§ 1. Aan de personeelsleden bedoeld in deze afdeling, die volgens de bepalingen van dit besluit hun beroepsloopbaan volledig onderbreken, wordt een onderbrekingsuitkering toegekend van 10 504 BEF per maand indien het ambt dat onderbroken wordt een volledige opdracht omvat.
Wanneer dit ambt geen volledige opdracht omvat wordt dit bedrag verminderd naar rato van de prestaties die onderbroken worden.
Het bedrag van de onderbrekingsuitkering wordt echter, in afwijking van het eerste lid, vastgesteld op 11 504 BEF per maand wanneer de volledige onderbreking van de voltijdse arbeidsregeling een aanvang neemt binnen een termijn van drie jaar na de geboorte of adoptie van een tweede kind, waarvoor het personeelslid dat zijn loopbaan onderbreekt, of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt.
Het bedrag van de onderbrekingsuitkering wordt echter vastgesteld op 12 504 BEF per maand wanneer de volledige onderbreking van de voltijdse arbeidsregeling een aanvang neemt binnen een termijn van drie jaar na de geboorte of adoptie van een derde of daaropvolgend kind, waarvoor het personeelslid dat zijn loopbaan onderbreekt, of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt.
Wanneer het ambt waarin een volledige onderbreking genomen wordt geen volledige opdracht omvat, worden de voormelde bedragen verminderd naar rato van de prestaties die onderbroken worden.
De bedragen voorzien in de vorige leden blijven behouden, ook in geval van verlenging van de oorspronkelijk onderbrekingsperiode, tot maximaal de eerste dag van de maand volgend op de maand waarop het rechtgevend kind de leeftijd van 3 jaar bereikt of, in geval van adoptie, tot maximaal de eerste dag van de maand volgend op de maand gedurende de welke de derde verjaardag van de homologatie van de adoptieakte wordt bereikt. In geval van overlijden van het kind dat het recht heeft geopend op dit bedrag blijft dit bedrag behouden voor de duur van de lopende onderbrekingsperiode of tot dat het kind de leeftijd van 3 jaar zou hebben bereikt of tot de derde verjaardag van de homologatie van de adoptieakte zou bereikt worden. § 2. Voor de personeelsleden die hun loopbaan gedeeltelijk onderbreken bedraagt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkering een gedeelte van 10 504 BEF berekend volgens het aantal uren waarmee de opdracht verminderd wordt in verhouding tot het aantal uren van een volledige opdracht.
Indien de personeelsleden de voorwaarden vervullen van § 1, derde of vierde lid, bedraagt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkering gedurende de periode bepaald in § 1, zesde lid, een gedeelte van respectievelijk 11 504 BEF of 12 504 BEF berekend volgens het aantal uren waarmee de opdracht verminderd wordt in verhouding tot het aantal uren van een volledige opdracht. § 3. In afwijking van § 2 wordt, voor de personeelsleden die de leeftijd van 50 jaar bereikt hebben en zich, volgens de voorwaarden en de modaliteiten bepaald door de bevoegde Gemeenschap, engageren hun loopbaan gedeeltelijk te onderbreken tot aan hun pensionering, het maandbedrag van de onderbrekingsuitkering vastgesteld op een gedeelte van 21 008 BEF, berekend volgens het aantal uren waarmee de opdracht verminderd wordt in verhouding tot het aantal uren van een volledige opdracht, zonder dat dit bedrag hoger mag liggen dan 10.504 BEF. Indien de personeelsleden de voorwaarden vervullen van § 1, derde of vierde lid, bedraagt het maandbedrag van de onderbrekingsuitkering gedurende de periode bepaald in § 1, zesde lid, een gedeelte van respectievelijk 23 008 BEF of 25 008 BEF berekend volgens de bepalingen van het vorig lid en zonder dat dit bedrag hoger mag liggen dan respectievelijk 11 504 BEF of 12 504 BEF. § 4. Indien een personeelslid tijdens een lopende loopbaanonderbreking een aanvraag doet tot het bekomen van een verhoogde onderbrekingsuitkering, zoals voorzien in § 1, derde en vierde lid, § 2, tweede lid, en § 3, tweede lid, kan deze verhoogde uitkering toegekend worden vanaf de eerste dag van de maand volgend op de aanvraag. Als aanvraag geldt hier het indienen van de bewijsstukken waarvan sprake in het artikel 16, § 3. § 5. Indien een personeelslid dat in loopbaanonderbreking is, in de loop van het schooljaar bijkomende uren toegekend krijgt wegens reaffectatie of wedertewerkstellling waarvoor het eveneens loopbaanonderbreking neemt, heeft het recht op een verhoging van het bedrag van de onderbrekingsuitkeringen in verhouding tot het aantal bijkomende uren in loopbaanonderbreking. § 6. De bedragen vastgesteld in de §§ 1 tot 3 van dit artikel blijven nochtans slechts behouden gedurende de twaalf eerste maanden van de volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking. Na deze periode worden deze bedragen verminderd met 5 pct. Afdeling 2. - Specifieke stelsels.
Art. 4bis.De personeelsleden die op basis van de artikelen 100bis of 102bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen hun loopbaan volledig of gedeetelijk onderbreken hebben recht op de onderbrekingsuitkeringen bedoeld in artikel 4quinquies gedurende een maand eventueel verlengbaar met een maand. Voor de berekening van de termijnen van 72 maanden voorzien bij artikel 3 en de termijn van één jaar voorzien bij artikel 4, § 6, wordt geen rekening gehouden met deze periodes. Deze personeelsleden dienen niet vervangen te worden.
Art. 4ter.Op voorwaarde dat de bevoegde Gemeenschap de mogelijkheid voorzien heeft en dat de voorwaarden en modaliteiten bepaald door deze Gemeenschap vervuld werden kunnen de personeelsleden hun loopbaan volledig onderbreken op basis van artikel 100 van de voormelde wet van 22 januari 1985 of gedeeltelijk onderbreken op basis van artikel 102 van dezelfde wet voor het verlenen van bijstand of verzorging aan een gezinslid of een familielid tot de tweede graad, dat lijdt aan een zware ziekte.
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder gezinslid, elke persoon die samenwoont met het personeelslid en als familielid zowel de bloed- als de aanverwanten.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder zware ziekte verstaan, elke ziekte of medische ingreep die door de behandelende arts als dusdanig wordt beschouwd en waarbij de arts oordeelt dat elke vorm van sociale, familiale of emotionele bijstand of verzorging noodzakelijk is voor het herstel.
Het bewijs van de reden van deze loopbaanonderbreking wordt geleverd door het personeelslid bij middel van een attest afgeleverd door de behandelende geneesheer van het zwaar ziek gezins- of familielid tot de tweede graad, waaruit blijkt dat het personeelslid bereid is bijstand of verzorging te verlenen aan de zwaar zieke persoon.
De mogelijkheid om zijn loopbaan volledig te onderbreken om de in dit artikel aangehaalde reden is beperkt tot maximum 12 maanden per patiënt. De onderbrekingsperiodes kunnen enkel opgenomen worden met periodes van minimum één en maximum drie maanden, aaneensluitend of niet, tot de maximum termijn van 12 maanden bereikt is. Nochtans wordt de maximumperiode van 12 maanden verminderd met de periodes van volledige loopbaanonderbreking die het personeelslid reeds genoten heeft voor dezelfde patiënt op basis van een andere wettekst of reglementaire tekst ter uitvoering van de voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, die dezelfde mogelijkheid voorzag.
De in dit artikel bedoelde mogelijkheid van gedeeltelijke loopbaanonderbreking is beperkt tot maximum 24 maanden per patiënt. De periodes van gedeeltelijke loopbaanonderbreking kunnen enkel opgenomen worden met periodes van minimum één maand tot maximum drie maanden, aaneensluitend of niet tot de maximum van 24 maanden bereikt is.
Nochtans wordt de maximumperiode van 24 maanden per patient verminderd met de periodes van gedeeltelijke loopbaanonderbreking die het personeelslid reeds genoten heeft voor dezelfde patiënt op basis van een andere wettekst of reglementaire tekst ter uitvoering van voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, die dezelfde mogelijkheid voorzag.
Art. 4quater.Op voorwaarde dat deze mogelijkheid voorzien werd door de bevoegde Gemeenschap en dat de voorwaarden en modaliteiten vastgesteld door deze Gemeenschap vervuld werden kunnen de personeelsleden hun loopbaan volledig onderbreken op basis van artikel 100 van de voormelde wet van 22 januari 1985 voor een periode van maximum drie maanden of hun arbeidsprestaties verminderen, op basis van artikel 102 van de voornoemde wet, voor een periode van maximum zes maanden, bij de geboorte of adoptie van een kind, in het kader van het ouderschapsverlof.
In geval van geboorte dient dit verlof opgenomen te worden vooraleer het betrokken kind de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt. Naar aanleiding van een adoptie van een kind dient het verlof opgenomen te worden in een periode van 4 jaar die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar het personeelslid zijn verblijfplaats heeft, en dit uiterlijk tot het kind 8 jaar wordt.
Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag, wordt het recht op ouderschapsverlof toegekend uiterlijk tot het kind 8 jaar wordt.
Het personeelslid dat al genoten heeft van één of ander vorm van ouderschapsverlof voor het betrokken kind vooraleer hij een personeelslid geworden is in de zin van artikel 1, kan voor het zelfde kind niet meer genieten van de bepalingen van dit artikel.
Art. 4quinquies.§ 1. Voor de personeelsleden die hun loopbaan volledig onderbreken krachtens de bepalingen van deze afdeling bedraagt het bedrag van de onderbrekingsuitkering 17 411 BEF per maand indien het ambt dat onderbroken wordt een volledige opdracht omvat.
Wanneer dit ambt geen volledige opdracht omvat wordt dit bedrag verminderd naar rato van de prestaties die onderbroken worden. § 2. Voor de personeelsleden die hun beroepsloopbaan verminderen tot de helft wordt het bedrag van de in § 1 bedoelde uitkering vastgesteld op 8 705 BEF, indien het ambt waarvoor loopbaanonderbreking wordt gevraagd een volledige opdracht omvatten. Voor andere gedeeltelijke onderbrekingen wordt dit bedrag verminderd naar rato van de prestaties die verminderd worden.
Nochtans wordt voor de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 3, van dit besluit het bedrag van 8 705 BEF voorzien in het eerste lid op 17 411 BEF gebracht.
Art. 5.De onderbrekingsuitkeringen worden uitbetaald door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
Wanneer het personeelslid dat zijn loopbaan volledig of gedeeltelijk onderbreekt, vervangen werd door een of meerdere personen bedoeld in artikel 13, 1°, worden de onderbrekingsuitkeringen op het einde van het schooljaar door de voornoemde Rijksdienst teruggevorderd bij het desbetreffend Gemeenschapsministerie van Onderwijs.
Wanneer het personeelslid dat zijn loopbaan volledig of gedeeltelijk onderbreekt, vervangen wordt door één of meerdere personen bedoeld in artikel 13, 1° en door één of meerdere personen bedoeld in artikel 12 of 13, 2° tot 12, wordt de onderbrekingsuitkering naar rato teruggevorderd.
De modaliteiten van de in de voorgaande leden bedoelde terugvorderingen worden vastgesteld bij middel van een samenwerkingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, afgesloten tussen de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Gemeenschapsministers bevoegd voor onderwijs.
Art. 6.§ 1. Onverminderd de onverenigbaarheden die voortvloeien uit het statuut dat op het personeelslid toepasselijk is, kunnen de onderbrekingsuitkeringen gecumuleerd worden met de inkomsten die voortvloeien ofwel uit het uitoefenen van een politiek mandaat, ofwel uit een bijkomende activiteit als loontrekkende, die reeds werd uitgoefend vóór de onderbreking van de loopbaan.
Deze bijkomende activiteit als loontrekkende moet reeds uitgeoefend geweest zijn gedurende ten minste de drie maanden die het begin van de volledig of gedeeltelijke loopbaanonderbreking voorafgaan.
In geval van volledige onderbreking kunnen de onderbrekingsuitkeringen eveneens gecumuleerd worden met de uitoefening van een zelfstandige activiteit, gedurende een periode van maximum 1 jaar.
De onderbrekingsuitkeringen kunnen niet gecumuleerd worden met een pensioen ten laste van de Belgische Staat. De loopbaanonderbreking zonder uitkeringen kan wel worden toegekend aan rechthebbenden op een overlevingspensioen. § 2. Voor de toepassing van § 1 wordt beschouwd als bijkomende activiteit als loontrekkende, de activiteit in loondienst waarvan de tewerkstellingsbreuk niet groter is dan deze van de betrekking waarvan de uitvoering geschorst wordt of waarin de arbeidsprestaties verminderd worden.
Voor de toepassing van § 1 wordt als zelfstandige activiteit beschouwd, deze activiteit waardoor volgens de terzake geldende reglementering, de betrokken persoon verplicht is zich in te schrijven bij het Rijksinstituut voor Sociale Verzekering der Zelfstandigen.
Art. 7.Het recht op onderbrekingsuitkeringen gaat verloren vanaf de dag dat het personeelslid dat een onderbrekingsuitkering geniet om het even welke bezoldigde activiteit aanvangt, een bestaande bijkomende activiteit uitbreidt of meer dan 1 jaar zelfstandige activiteit telt.
De werknemer die toch een in het eerste lid bedoelde activiteit begint, dient vooraf de directeur hiervan op de hoogte te stellen, bij gebreke waarvan de reeds uitbetaalde onderbrekingsuitkeringen teruggevorderd worden.
Art. 8.Het personeelslid wordt, voor de betwistingen die voortvloeien uit de uitoefening van de in artikelen 6 en 7 bedoelde activiteiten en voor de controle op deze activiteiten, gelijkgesteld met de werknemer bedoeld in het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen.
Indien het personeelslid geen recht heeft op onderbrekingsuitkeringen als gevolg van een beslissing van de directeur of uit eigen wil afziet van deze uitkeringen, wordt hij niet beschouwd als zijnde in loopbaanonderbreking.
Art. 9.De bevoegde Gemeenschap stelt de regels vast die van toepassing zijn voor het geval het personeelslid in loopbaanonderbreking zijn ambt opnieuw wenst op te nemen of opnieuw volledig uit te oefenen vooraleer de periode van loopbaanonderbreking verlopen is.
Bij toepassing van de bepalingen van het vorig lid dient de directeur binnen de vijftien dagen verwittigd te worden van de datum waarop het ambt terug wordt opgenomen of terug volledig uitgeoefend.
Art. 10.De personeelsleden gerechtigd op onderbrekingsuitkeringen mogen zich naar het buitenland begeven op voorwaarde dat zij hun woonplaats in België behouden.
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid kan beslissen dat het personeelslid dat zijn woonplaats in het buitenland heeft zijn recht op onderbrekingsuitkeringen kan bekomen of behouden.
De onderbrekingsuitkeringen worden echter slechts in België uitbetaald.
Art. 11.De ziekten of gebrekkigheden opgelopen tijdens de periode van loopbaanonderbreking, of het feit dat het personeelslid valt onder de toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 stellen geen einde aan de lopende onderbrekingsperiode, tenzij de bevoegde Gemeenschap er anders over beslist.
Art. 2.Artikel 12 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen : «
Art. 12.Gedurende de loopbaanonderbreking dient, ter vervanging van het personeelslid een uitkeringsgerechtigde volledig werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week aangeworven te worden.
De inrichtende macht beschikt daartoe over een termijn van één maand, te rekenen van datum tot datum, vanaf het begin van de periode van volledige of gedeeltelijke loopbaanonderbreking.
In afwijking aan het vorig lid dient de ambtenaar niet vervangen te worden : 1° wanneer hij in loopbaanonderbreking is voor het verlenen van palliatieve zorg zoals bedoeld in artikel 4bis van dit besluit;2° wanneer hij in loopbaanonderbreking is voor het verlenen van zorgen aan een zwaar ziek gezins- of familielid zoals bedoeld in artikel 4ter behalve in de volgende gevallen : - de aangevraagde periode bedraagt 3 maand; - de betrokken ambtenaar heeft reeds 2 maanden volledige loopbaanonderbreking of gedeeltelijke loopbaanonderbreking genoten en vraagt opnieuw een verlenging.
De bevoegde Gemeenschap kan specifieke of bijkomende voorwaarden vaststellen waaraan de vervangers dienen te voldoen.
Art. 3.Artikel 13 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepalingen : «
Art. 13.In uitvoering van de artikelen 100, vierde lid en 102, § 1, derde lid van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, worden voor de toepassing van onderhavig besluit met een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze die uitkeringen geniet voor alle dagen van de week gelijkgesteld : 1° de wegens ontstentenis van betrekking ter beschikking gestelde personeelsleden;2° bij een loopbaanonderbreking die ingaat op de eerste dag van het schooljaar, de personeelsleden tewerkgesteld tot het einde van het vorig schooljaar die, op de eerste dag van de onderbreking volledig vergoede werklozen zouden geworden zijn die uitkeringen genieten voor alle dagen van de week;3° de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die een inkomensgarantie-uitkering genieten in toepassing van artikel 131bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;4° de deeltijdse werknemers met behoud van rechten die geen inkomensgarantie-uitkering genieten en de vergoede werklozen die volledig werkloos zijn in een vrijwillig deeltijdse arbeidsregeling. Deze gelijkstelling geldt slechts voor de vervanging van een personeelslid tewerkgesteld in een deeltijdse arbeidsregeling die een volledige loopbaanonderbreking neemt of van een personeelslid dat een deeltijdse loopbaanonderbreking neemt; 5 ° de jonge werknemers die alle toelaatbaarheids- en toekenningsvoorwaarden vervullen om gerechtigd te worden op wachtuitkeringen bepaald in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, behalve die van de wachtperiode bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, 4° van hetzelfde besluit, in zoverre zij hiervan het bewijs leveren; 6° de personen die zich wensen in te schakelen of terug in te schakelen op de arbeidsmarkt en tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoen : a) zij leveren het bewijs dat zij op een bepaald ogenblik gedurende hun beroepsloopbaan 312 arbeidsdagen of daaraan gelijkgestelde dagen in de zin van de werkloosheidsreglementering gepresteerd hebben gedurende een periode van 18 maanden, ofwel tonen zij aan dat zij minstens één werkloosheidsuitkering genoten hebben op basis van hun arbeidsprestaties, buiten de periode bedoeld in b);b) op het ogenblik van de indienstneming hebben zij gedurende een periode van minstens 24 maanden zonder onderbreking geen werkloosheidsuitkeringen genoten en geen arbeidsprestaties geleverd als loontrekkende of zelfstandige;c) zij zijn op het ogenblik van de indienstneming ingeschreven als werkzoekende;7° de werkzoekenden die genieten van het bestaansminimum bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van een recht op het bestaansminimum, die ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en het bewijs leveren dat zij gedurende ten minste drie maanden in de loop van de zes maanden die hun indiensttreding voorafgaan het bestaansminimum genoten hebben;8° de werkzoekenden die zijn ingeschreven in het bevolkingsregister en sociale bijstand genieten, maar geen recht hebben op het bestaansminimum omwille van hun nationaliteit, en die ingeschreven zijn bij de bevoegde gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling en die het bewijs leveren dat ze sociale bijstand genoten hebben gedurende ten minste drie maanden tijdens de zes maanden die hun indienstneming voorafgaan; 9°de minder-valide werknemers tewerkgesteld in een beschermde werkplaats zoals bedoeld in artikel 78 van het voormeld koninklijk besluit van 25 november 1991; 10° de werknemers die verbonden zijn door een vervangingsovereenkomst in de zin van artikel 11ter van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, op voorwaarde : - dat zij uitkeringen genoten voor alle dagen van de week als vergoede volledige werkloze, onmiddellijk voor het begin van de uitvoering van de vervangingsovereenkomst, of een van de voorwaarden vervulden van het 1° tot 9 of 11 en 12; - dat de periode van vervanging waarvoor zij aangeworven werden, beëindigd is; 11° de werknemers die reeds geldige vervangers waren van dezelfde personen die hun loopbaanonderbreking verlengen;12° de werkzoekenden waarvan het recht op uitkeringen wegens langdurige werkloosheid geschorst werd krachtens de bepalingen van hoofdstuk 3, afdeling 8 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering of op basis van artikel 143 van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid, en die gedurende minstens 24 maanden zonder onderbreking geen uitkeringen meer genoten hebben in het kader van de werkloosheidsreglementering.». 13° de personeelsleden die een personnelslid gedurende haar bevallingsverlof hebben vervangen en die bij de aanvang van deze vervanging volledig uitkeringsgerechtigde werklozen die uitkeringen ontvangen voor alle dagen van de week waren, ofwel er mee gelijkgesteld waren op basis van de bepalingen van dit artikel.
Art. 4.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1999.
Art. 5.Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 juni 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Besluitwet van 28 december 1944, Belgisch Staatsblad van 30 december 1944. Wet van 14 juli 1951, Belgisch Staatsblad van 16 december 1951.
Wet van 14 februari 1961, Belgisch Staatsblad van 15 februari 1961.
Wet van 16 april 1963, Belgisch Staatsblad van 23 april 1963.
Wet van 11 januari 1967, Belgisch Staatsblad van 14 januari 1967.
Wet van 10 oktober 1967, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1967.
Koninklijk besluit nr. 13 van 11 oktober 1978, Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1978.
Koninklijk besluit nr. 28 van 24 maart 1982, Belgisch Staatsblad van 26 maart 1982.
Wet van 22 januari 1985, Belgisch Staatsblad van 24 januari 1985.
Wet van 1 augustus 1985, Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1985.
Koninklijk besluit nr. 424 van 1 augustus 1986, Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1986.
Wet van 30 december 1988, Belgisch Staatsblad van 5 januari 1989.
Wet van 20 juni 1991, Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1991.
Wet van 26 juni 1992, Belgisch Staatsblad van 30 juni 1992.
Wet van 30 maart 1994, Belgisch Staatsblad van 31 maart 1994.
Wet van 21 december 1994, Belgisch Staatsblad van 23 december 1994.
Wet van 22 december 1995, Belgisch Staatsblad van 23 december 1995.
Koninklijk besluit van 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998.
Wet van 13 februari 1998, Belgisch Staatsblad van 19 februari 1998.
Koninklijk besluit van 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 31 december 1996.
Koninklijk besluit van 12 augustus 1991, Belgisch Staatsblad van 27 augustus 1991.
Koninklijk besluit van 20 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 6 september 1996.
Koninklijk besluit van 8 augustus 1997, Belgisch Staatsblad van 14 september 1999.