Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 03 mei 1999
gepubliceerd op 04 juni 1999

Koninklijk besluit tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken

bron
ministerie van financien
numac
1999003328
pub.
04/06/1999
prom.
03/05/1999
ELI
eli/besluit/1999/05/03/1999003328/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

3 MEI 1999. - Koninklijk besluit tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat ter ondertekening van Uwe Majesteit wordt voorgelegd, wordt genomen op grond van de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet.

Deze artikelen verlenen aan de Koning de organieke macht om de aan de Uitvoerende Macht toegekende bevoegdheden te verdelen en om de werking van de Ministeriële Departementen te regelen.

ALGEMEEN Het waarborgen van juridische zekerheid aan de economische actoren is een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van de investeringen.

Om dat doel te bereiken, is het nodig de belastingplichtige de mogelijkheid te bieden de fiscale administratie te raadplegen teneinde een beslissing te bekomen waarin zij bepaalt hoe zij de wet zal toepassen ten opzichte van een nog niet verwezenlijkte situatie die haar wordt uiteengezet.

Enkele bijzondere wettelijke bepalingen laten de belastingplichtige reeds toe om in België een akkoord te bekomen van de administratie, zoals het stelsel van de coördinatiecentra voorzien door het koninklijk besluit nr. 187 en het stelsel van de aanvragen die overeenkomstig artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, aan de Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden kunnen worden gericht. Daarnaast is door middel van administratieve circulaires een praktijk van analoge procedures uitgewerkt inzonderheid met betrekking tot distributie- en dienstencentra. Die bepalingen omvatten evenwel slechts een beperkt aantal activiteiten of verrichtingen zonder dat er op dat vlak een gesystematiseerde en éénvormige praktijk bestaat.

Behoudens die in aantal beperkte hypothesen, bepaalt de administratie bijgevolg voor de eerste keer haar standpunt op het ogenblik van de controle, hetzij lange tijd nadat het feit dat de belasting doet ontstaan, zich heeft voorgedaan. Het is die tijdspanne tussen het feit dat de belasting doet ontstaan en de vestiging van de belasting die de juridische onzekerheid doet ontstaan, wegens een onvoldoende voorspelbaarheid wat de toepassing van de regels van het fiscaal recht betreft. Het is weliswaar mogelijk in bijzondere of ingewikkelde situaties het hoofdbestuur te raadplegen, maar er is geen enkele termijn bepaald voor het beantwoorden van de gestelde vragen en de gesprekspartner is meestal onvoldoende identificeerbaar, zodat, vooral voor nieuwe investeerders, elke voorafgaande raadpleging in de praktijk onmogelijk is.

DRAAGWIJDTE VAN HET VOORGESTELDE KONINLIJKE BESLUIT In de voorgestelde tekst wordt vooreerst de mogelijkheid om een voorafgaande beslissing te bekomen, uitgebreid tot investeringsprojecten in materiële en immateriële vaste activa.

Weliswaar worden de financiële vaste activa uitdrukkelijk uitgesloten, maar de voorafgaande beslissing kan uiteraard ook slaan op de fiscale gevolgen voor de investeerder, van de financiering van de materiële of immateriële vaste activa.

In dit kader kunnen de aanvragen om voorafgaande beslissingen onder andere betrekking hebben op : 1° de afschrijvingsannuïteiten voor investeringen in materiële of immateriële vaste activa;2° het al dan niet bestaan van een vaste inrichting in België;3° de toepassing van artikel 26 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 handelend over de « cost plus »-methodes, over de « cost sharing »-overeenkomsten, over de verscheidene vergoedingen « at arm's length », over de voorwaarden tot toekenning van « management fees »;4° de toepassing van de registratierechten op de kapitaalinbrengen;5° het BTW-stelsel op de extra-communautaire handelingen. De voorgestelde tekst heeft, vervolgens, als doel een éénvormige procedure in te stellen door tegelijk één beslissingscentrum op te richten en door termijnen op te leggen binnen dewelke de voorafgaande beslissing moet worden getroffen.

Behoudens de akkoorden die in het kader van de bestaande wettelijke bepalingen zijn afgesloten, zal iedere voorafgaande beslissing dus getroffen worden door de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde, met inbegrip van de beslissingen die betrekking hebben op distributie- of dienstencentra.

Inzake de termijnen, wordt een onderscheid gemaakt al naargelang het voorwerp en de aard van de aanvraag. De voorafgaande beslissing betreffende de distributie- of dienstencentra zal, indien de aanvraag uitsluitend slaat op een standaardactiviteit, binnen een termijn van één maand worden getroffen. Daartoe zal de administratie een model van aanvraag opstellen waarin de lijst met standaardactiviteiten wordt opgenomen. Bij gebrek aan antwoord binnen de termijn van één maand, zal de aanvraag geacht worden te zijn aangenomen. De andere beslissingen zullen bekendgemaakt worden binnen een termijn van drie maanden, die eventueel met eenzelfde termijn kan worden verlengd indien de bijzonderheden van de aanvraag een grondiger onderzoek vereisen.

Tenslotte wordt een speciaal daartoe opgerichte administratieve dienst belast met de prioritaire taak om zowel de voorafgaande beslissingen die op verzoek van een belastingplichtige getroffen zijn als de voorafgaande akkoorden die in het kader van bestaande wettelijke procedures zijn afgesloten (K.B. nr. 187 betreffende de erkenning van coördinatiecentra; artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) voor te bereiden en in samenvatting te publiceren.

Het stelsel van de voorafgaande beslissing heeft weliswaar als doel de juridische zekerheid van economische actoren of de investeerder te waarborgen, maar de doelstelling bestaat er niet in hen, in afwijking van de wet, een voordeel toe te kennen waardoor de normaal verschuldigde belasting zou verminderd of kwijtgescholden worden. Het toekennen van vrijstellingen of ontheffingen van belasting, door middel van overeenkomsten, zou trouwens strijdig zijn met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet.

Daaruit volgt dat iedere voorafgaande beslissing zal worden getroffen met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen, van de rechtspraak en de administratieve doctrine.

De voorgestelde tekst richt een gesystematiseerde en éénvormige raadplegingspraktijk van de Minister van Financiën of van zijn gedelegeerde in om de toepassingsvoorwaarden te verduidelijken van de wettelijke en reglementaire bepalingen die voor de verrichtingen of voor de geplande investeringen bestaan.

Hij wijkt af van het advies van de Raad van State in zoverre laatstgenoemde voorbehoud heeft bij de juridische grondslag van de voorgestelde tekst, zoals die is ontworpen en opgesteld.

In dit opzicht dient te worden verduidelijkt dat het besluit niet tot doel heeft de bevoegde autoriteit te machtigen a priori de fiscale bepalingen te interpreteren die van toepassing zijn op de door de aanvrager beschreven verrichtingen. Daarentegen vertrouwt het aan deze autoriteit de opdracht toe om de aard van de overwogen verrichtingen juist te beoordelen om door een voorafgaande beslissing die de administratie bindt, de toepassing te verduidelijken van de wettelijke, reglementaire of administratieve bepalingen op een bijzondere situatie gedurende een bepaalde periode.

Deze bevoegdheid om de administratie te binden, verschilt niet van de bestaande praktijken, zoals die voortvloeien uit verschillende bepalingen die in het begin van dit verslag worden vermeld. Aldus bepaalt artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 dat de Minister van Financiën de verrichtingen vaststelt tussen de administratie en de belastingplichtigen, in de gevallen waar deze bij de wet zijn gemachtigd. Bovendien hebben de hoven en rechtbanken de algemene principes van goed bestuur en van juridische zekerheid gedefinieerd, onder meer ten aanzien van akkoorden die tussen de administratie en de belastingplichtigen worden gesloten.

De voorgestelde tekst richt het kader in en bepaalt de middelen die het de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde toelaten de basis vast te stellen waarop de belasting in een bepaald geval zal worden gevestigd en latere moeilijkheden te voorkomen door een akkoord met de belastingplichtige.

Bovendien houdt artikel 1, § 1, 5°, rekening met de bijkomende wettelijke wijzigingen die aan artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zijn aangebracht.

Ten slotte, in zoverre hij een kader inricht dat een éénvormige behandeling en de goede afwikkeling toestaat van de aanvragen om voorafgaande beslissingen in gevallen waar deze door de bestaande wettelijke, reglementaire en administratieve bepalingen worden toegestaan, draagt de voorgestelde tekst bij tot een juiste toepassing van het principe van gelijkheid voor de wet.

In dit opzicht heeft de toepassingssfeer van deze bepalingen niet dezelfde draagwijdte als die van artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 tot inrichting van een systeem van voorafgaande fiscale akkoorden waarmee zij zijn vergeleken. Artikel 345 beoogt onder meer bepalingen waarvoor de beoordeling van rechtmatige financiële of economische behoeften, gegeven door de Commissie voor voorafgaande fiscale akkoorden, bepalend blijkt te zijn.

De voorgestelde voorziening heeft, wat haar betreft, als hoofddoel het kader in te richten voor een éénvormige raadplegingspraktijk, zoals die hierboven is omschreven.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 16 maart 1999 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken », heeft op 19 maart 1999 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

In het onderhavige geval luidt de vertaling van de in de brief gegeven motivering aldus : « ... door de omstandigheid dat elke dag die voorbij gaat zonder dat een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken wordt ingericht het verlies van essentiële investeringen voor het land zou kunnen teweeg brengen; ».

Krachtens artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan alleen in met « bijzondere redenen omklede » spoedeisende gevallen aan de afdeling wetgeving worden gevraagd dat ze binnen een termijn van drie dagen advies verleent. Daaruit volgt dat, hoewel het in die context aan de bevoegde overheid staat om na te gaan of de bepalingen die zij voornemens is uit te vaardigen dringend moeten worden aangenomen, die overheid daarvan niettemin de redenen moet aangeven. Daarnaast dient de Raad van State, afdeling administratie, wanneer bij hem een beroep aanhangig is gemaakt tot nietigverklaring van een besluit waarvan het spoedeisend karakter wordt betwist, na te gaan of de redenen die voor het verzoek om spoedbehandeling zijn aangevoerd relevant zijn en met de werkelijkheid stroken.

Die redenen kunnen alleen dan relevant zijn als ze voortspruiten uit precieze en bijzondere omstandigheden die tot gevolg hebben dat de verwezenlijking van het doel dat met de voorgenomen maatregelen wordt nagestreefd, alsook het nut van die maatregelen in het gedrang zouden komen, indien de afdeling wetgeving zou worden verzocht om binnen de gewone termijnen advies te geven.

De redenen van het verzoek om spoedbehandeling kunnen alleen dan met de werkelijkheid stroken als ze niet door de feiten worden tegengesproken, inzonderheid doordat de overheid zelf niet genoeg spoed heeft gemaakt. Zo gaat de Raad van State onder andere na in welke omstandigheden de bestreden besluiten tot stand gekomen zijn, inzonderheid vanuit het oogpunt van de spoed waarmee de procedure is doorlopen (1) Welnu, volgens het advies van de inspecteur van Financiën dat bij de adviesaanvraag is gevoegd, heeft de Ministerraad de principebeslissing in verband met het ontwerp op 5 december 1997 getoffen. Bijgevolg kan uit niets met zekerheid worden gesteld dat het ontworpen besluit de toetsing van de wettigheid van de aangevoerde spoed en van de motivering ervan door middel van een beroep tot nietigverklaring (gecoördineerde wetten, artikel 14), of van een exceptie van onwettigheid (Grondwet, artikel 159) zou kunnen doorstaan.

De Raad van State verleent dit advies onder dat voorbehoud, aangezien de Raad niet alle feitelijke gegevens kent aan de hand waarvan op passende wijze zou kunnen worden nagegaan of de redenen die voor de aangevoerde spoed zijn opgegeven relevant zijn en met de werkelijkheid stroken.

Onderzoek van het ontwerp I. Rechtsgrond 1. Het ontworpen besluit is grotendeels gebaseerd op de regeling van de voorafgaande fiscale akkoorden ingesteld bij artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (afgekort als WIB 92), welke bepaling in het Wetboek is ingevoegd bij de wet van 20 juli 1991 houdende begrotingsbepalingen. Toen waren zowel de Regering als de Raad van State van oordeel dat die aangelegenheid bij wet diende te worden geregeld, wat de wetgever heeft gedaan.

In zijn advies van 24 februari 1999 over het thans onderzochte besluit heeft de inspecteur van Financiën zich in dezelfde zin uitgesproken en daarbij de volgende opmerking gemaakt : « Nochtans heeft de inspectie twijfels bij de juridische vorm die er hier aan wordt gegeven. Men introduceert hier immers elementen uit het angelsaksische recht in ons Belgisch systeem : de voorafgaande beslissingen over cases zullen bekend gemaakt worden en dus al snel als precedent dienen. De vraag is dan ook of er voldoende garanties ingebouwd zijn om de rol van zowel de wetgevende als van de rechterlijke macht te respecteren. De inspectie wijst er ten andere op dat dit KB louter op de algemene grondwettelijke bevoegdheid van de Koning ter organisatie van de uitvoerende macht is gesteund (art. 37 en 107, 2e lid), en niet op enige andere wettelijke basis. Dit lijkt nogal mager voor een princiepsbesluit inzake fiscale aangelegenheden. ».

In verband met dat bezwaar valt op te merken dat in het verslag aan de Koning alleen het volgende is vermeld : « Het besluit dat ter ondertekening van Uwe Majesteit wordt voorgelegd, wordt genomen op grond van de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet. Deze artikelen verlenen aan de Koning de organieke macht om de aan de Uitvoerende Macht toegekende bevoegdheden te verdelen en om (de) werking (van) de Ministeriële Departementen te regelen. ».

Die bevoegdheden omvatten niet de mogelijkheid om een regeling in te stellen om van bepaalde fiscale bepalingen op verzoek van bepaalde belastingplichtingen vooraf een voor het bestuur bindende interpretatie te geven.

Bijgevolg heeft het ontworpen besluit, in zijn huidige lezing, geen rechtsgrond. 2. Artikel 1, § 1, 5°, strekt ertoe verrichtingen die thans krachtens de wet onder de regeling van de voorafgaande fiscale akkoorden vallen aan die regeling te onttrekken en daarvoor de regeling te laten gelden van de « voorafgaande beslissingen » tot invoering waarvan het ontworpen besluit strekt.De Koning mag zich echter niet mengen in wat thans bij de wet is geregeld.

II. Gelijkheid voor de wet Zoals het ontwerp is opgevat, maakt het alleen verzoeken om « voorafgaande beslissingen » mogelijk in verband met de gevolgen van bepaalde fiscale bepalingen voor specifieke situaties of verrichtingen.

In zijn advies over de tekst die artikel 345 van het WIB 92 is geworden, heeft de Raad van State erop gewezen dat « (dit artikel)... een juridische nieuwigheid (was) : als ze niet zorgvuldig wordt geformuleerd, zou ze kunnen leiden tot een afzwakking van het beginsel van de gelijkheid voor de wet in belastingzaken. » (2).

Het ontworpen besluit geeft aanleiding tot hetzelfde voorbehoud. _______ Nota's (1) Zie bijvoorbeeld arrest VZW « Nouvelle clinique de la Basilique », nr.70.502 van 23 december 1997 en advies L. 28.473/2 van 23 november 1998, gegeven over een ontwerp van koninklijk besluit betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak. (2) Advies L.20.769 van 29 en 30 april 1991 over een voorontwerp van wet « houdende begrotingsbepalingen », welk voorontwerp de wet van 20 juli 1991 is geworden (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1991; adviezen L. 20.769 en 20.942), uittreksel (Gedr. St. Kamer, zitting 1990-1991, nr. 1641/1, blz. 70).

De kamer was samengesteld uit : de heren : Y. Kreins, staatsraad, voorzitter;

P. Lienardy en P. Quertainmont, staatsraad, staatsraad;

Mevr. B. Vigneron, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de H. J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de H. P. Brouwers, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. J.-J. Stryckmans, eerste voorzitter.

De griffier, B. Vigneron.

De voorzitter, Y. Kreins.

3 MEI 1999. - Koninklijk besluit tot inrichting van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 oktober 1971 tot vaststelling van het organiek reglement van het Ministerie van Financiën en van de bijzondere bepalingen die er voorzien in de uitvoering van het Statuut van het Rijkspersoneel, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 januari 1972, 18 juli 1972, 11 oktober 1973, 7 december 1973, 25 juli 1974, 10 oktober 1974, 19 november 1974, 30 juni 1975, 9 januari 1976, 10 februari 1976, 30 maart 1976, 30 juli 1976, 15 maart 1977, 15 april 1977, 7 oktober 1977, 31 oktober 1977, 23 juni 1978, 13 november 1978, 14 november 1978, 11 december 1978, 5 juni 1979, 4 februari 1980, 11 december 1980, 2 maart 1981, 26 maart 1982, 27 januari 1983, 9 september 1983, 8 december 1983, 2 mei 1984, 31 augustus 1984, 9 oktober 1984, 16 januari 1985, 9 april 1985, 21 maart 1986, 11 juni 1986, 22 juni 1988, 21 februari 1989, 14 augustus 1989, 5 december 1989, 22 juni 1990, 6 augustus 1990, 13 augustus 1990, 9 januari 1991, 18 januari 1991, 16 juli 1991, 16 september 1991, 26 september 1991, 17 oktober 1991, 23 oktober 1991, 4 mei 1992, 22 oktober 1992, 15 januari 1993, 14 april 1993, 2 juli 1993, 1 december 1993, 10 november 1994, 2 maart 1995, 13 februari 1996, 10 mei 1996, 10 juni 1996, 10 juli 1996, 20 december 1996, 31 januari 1997, 21 februari 1997, 13 april 1997 en 6 juli 1997;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 24 februari 1999;

Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 26 februari 1999;

Overwegende dat het feit dat er geen georganiseerde praktijk bestaat die de economische actoren toelaat voorafgaand aan de fiscale administratie te vragen welk standpunt zij zal innemen op het ogenblik van de vestiging van de aanslag, een belangrijke hindernis vormt voor de ontwikkeling van investeringen op het nationale grondgebied, wegens een onvoldoende voorspelbaarheid van de toepassing van de belastingregels;

Overwegende dat het uitwerken van een éénvormige procedure tot het bekomen van een voorafgaande beslissing betreffende de toepassing van de fiscale wetgeving een onontbeerlijk middel is om de juridische zekerheid van de economische actoren te waarborgen;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat elke dag die voorbij gaat zonder dat een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken wordt ingericht het verlies van essentiële investeringen voor het land zou kunnen teweeg brengen;

Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 19 maart 1999, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen door de wet van 4 augustus 1996;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.§ 1. De gedelegeerde van de Minister van Financiën beslist over de aanvragen om voorafgaande beslissingen betreffende : 1° de gevolgen op het stuk van de directe en indirecte belastingen van een investering in materiële of immateriële vaste activa, met inbegrip van hun financiering, met uitzondering van de investeringen in financiële vaste activa, waarvan de realisatie voorzien is op het Belgisch grondgebied;2° de voorwaarden inzake de facturering van de verleende diensten door een hier gevestigde vennootschap of een Belgische vestiging van een buitenlandse vennootschap, die uitsluitend activiteiten van voorbereidende aard of met het karakter van hulpwerkzaamheden of sommige activiteiten inzake niet-commerciële informatieverstrekking aan de klanten uitoefenen ten gunste van verbonden vennootschappen in de zin van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen;3° de voorwaarden inzake de facturering van de verleende diensten door een hier gevestigde vennootschap of een Belgische vestiging van een buitenlandse vennootschap, die binnen een afzonderlijke afdeling en ten gunste van verbonden vennootschappen in de zin van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen, onder andere de in het 2° vermelde activiteiten of activiteiten inzake administratieve tussenkomst in de verkopen uitoefenen;4° de fiscale gevolgen op de inkomsten van gespecialiseerde of aan het wetenschappelijk onderzoek verbonden personeelsleden evenals van het kaderpersoneel van een vennootschap dat tijdelijk aangesteld is voor de uitvoering van de onder 1° bedoelde investering of voor de uitoefening van een onder 2° of 3° vermelde activiteit, wanneer zij hun woonplaats of de zetel van hun fortuin niet in België gevestigd hebben;5° het feit dat een voordeel verleend in de omstandigheden als vermeld in artikel 26 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet abnormaal of goedgunstig is, of dat een betaling als vermeld in artikel 54 van hetzelfde wetboek wel degelijk beantwoordt aan een werkelijke en oprechte verrichting en dat zij de normale grenzen niet overschrijdt. Zijn beslissing kan echter geen vrijstelling of vermindering van belasting tot gevolg hebben. § 2. Behoudens de gevallen waarin het voorwerp van de aanvraag zulks rechtvaardigt, wordt de beslissing getroffen voor een termijn die niet langer mag zijn dan vijf jaar.

De beslissing bindt de fiscale administraties, behalve : 1° indien de voorwaarden waaraan ze onderworpen is, niet vervuld zijn;2° indien blijkt dat de door in § 1, 2° of 3° vermelde belastingplichtigen uitgeoefende activiteiten geheel of gedeeltelijk niet door de voorafgaande beslissing zijn toegelaten;3° indien blijkt dat de investeringsverrichtingen onvolledig of onjuist omschreven werden door de aanvrager, of indien deze niet werden verwezenlijkt op de wijze omschreven door de aanvrager;4° indien de gevolgen van de verrichtingen gewijzigd zijn door één of meer andere daarop volgende verrichtingen. § 3. De beslissing wordt ter kennis gebracht van de aanvrager binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop zijn aanvraag, bij ter post aangetekende brief, aan de in artikel 2 aangeduide dienst is toegezonden.

Indien de aard van de aanvraag zulks vereist, wordt de in het eerste lid vermelde termijn met eenzelfde termijn verlengd door een beslissing die binnen dezelfde termijn ter kennis wordt gebracht van de aanvrager. § 4. De voorafgaande beslissing op een aanvraag vermeld in § 1, 2°, wordt ter kennis gebracht van de aanvrager binnen een termijn van één maand te rekenen vanaf de dag waarop zijn aanvraag, bij ter post aangetekende brief, aan de in artikel 2 aangeduide dienst is toegezonden, voor zover die aanvraag, opgesteld overeenkomstig het door de Minister van Financiën bepaalde model, als volledig kan worden beschouwd.

Het ontbreken van de kennisgeving binnen de in het eerste lid vermelde termijn, geldt als aanvaarding van de aanvraag.

Art. 2.Onder het rechtstreekse gezag van de Directeur-generaal van de Administratie der directe belastingen wordt een dienst van voorafgaande beslissingen opgericht, die belast is met : 1° het onderzoek van de in artikel 1 van dit besluit vermelde aanvragen, evenals van de aanvragen die gesteund zijn op artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van die welke betrekking hebben op de erkenning of de vernieuwing van de erkenning van de coördinatiecentra;2° de bekendmaking van de in het kader van artikel 1 van dit besluit getroffen beslissingen en van de overeenkomstig artikel 345 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 gegeven akkoorden, in de mate dat hun bekendmaking verenigbaar is met de naleving van de bepalingen betreffende het beroepsgeheim. De in het eerste lid vermelde dienst legt bovendien ieder semester een activiteitenverslag voor aan het College van de Algemene Administratie van de belastingen en aan de Minister van Financiën.

Hij stelt bovendien elk jaar een rapport op, gepubliceerd in het jaarlijks Verslag van de Algemene Administratie van de belastingen.

Art. 3.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 3 mei 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR

^