Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 01 maart 2004
gepubliceerd op 02 maart 2004

Koninklijk besluit houdende bepalingen ingevolge het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 van het Arbitragehof waarbij sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie werden vernietigd

bron
programmatorische federale overheidsdienst maatschappelijke integratie, armoedebestrijding en sociale economie
numac
2004002015
pub.
02/03/2004
prom.
01/03/2004
ELI
eli/besluit/2004/03/01/2004002015/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

1 MAART 2004. - Koninklijk besluit houdende bepalingen ingevolge het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 van het Arbitragehof waarbij sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie werden vernietigd


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie is een belangrijke stap vooruit geweest voor het individualiseren van de rechten van de burgers op maatschappelijke integratie.

De hervorming in het kader van de wet van 26 mei 2002 heeft vier categorieën van aanvragers in functie van hun gezinssituatie ingesteld: samenwonenden, al dan niet met kinderen ten laste; alleenstaanden; alleenstaanden die recht hebben op een verhoogd bedrag en eenoudergezinnen.

Tegen deze wet werd een beroep tot nietigverklaring bij het Arbitragehof ingesteld. Het Hof werd bij deze gelegenheid onder andere verzocht de door de wetgever ingestelde categorieën te toetsen aan de eisen inzake gelijke behandeling waarin artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorzien.

In zijn arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 heeft het Arbitragehof artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie vernietigt « in zoverre het alle samenwonende personen op dezelfde wijze behandelt zonder rekening te houden met de kinderlast » en artikel 14, § 1, 2° in zoverre het geen verhoogd bedrag van leefloon voorziet voor « alleenstaande personen die voor een geplaatst kind een bijdrage betalen ».

Ingevolge de uitspraak van het Arbitragehof komen twee categorieën van burgers - namelijk alleenstaande personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind en samenwonenden die kinderen ten laste hebben - niet meer in aanmerking voor een leefloon aangezien ze niet meer bedoeld zijn bij de wet van 26 mei 2002. Dergelijke situatie is niet alleen heel nadelig voor de betrokkenen, maar is daarenboven ook een onaanvaardbare schending van het gelijkheidsprincipe.

Bij het zoeken naar een oplossing die gevolg geeft aan de eisen van het Arbitragehof in zijn arrest nr. 5/2004, heeft de Regering rekening gehouden met verschillende elementen.

Een eerste element houdt verband met de juridische instrumenten die moeten gebruikt worden om zo snel mogelijk tot dergelijke oplossing te komen.

Eerst en vooral moet logischerwijze een oplossing worden gevonden voor de grondwettelijke gebreken in de wet zelf, waarop het Arbitragehof heeft gewezen. Dit kan echter onmogelijk snel geregeld worden door middel van een wetsontwerp. Het wetsontwerp moet immers dermate opgesteld zijn dat het de samenhang van ons systeem van sociale bescherming in stand houdt en dat het residuair karakter van het leefloon waarin de wet van 26 mei 2002 voorziet, opnieuw duidelijk wordt bevestigd. In dit opzicht onderzoekt de Regering momenteel een systeem waarbij de thans in de wet bestaande categorieën worden vereenvoudigd. Een wetsontwerp zal eerlang bij het bureau van de Kamer van volksvertegenwoordigers worden ingediend.

Hoe dan ook, gelet op de regels voor het opmaken van wetgevende normen, zal de goedkeuring van de nieuwe wet meerdere maanden in beslag nemen.

Hiermee rekening houdend moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen, vooraleer het arrest nr. 5/2004 in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, om de twee categorieën personen wier situatie niet meer bij de wet van 26 mei 2002 is geregeld, de mogelijkheid te bieden om van een leefloon te kunnen genieten.

Deze maatregelen zijn verantwoord door het feit dat de continuïteit van de openbare dienstverlening moet gewaarborgd blijven en gelet op de verplichting voor alle overheidsorganen, de federale uitvoerende macht inbegrepen, om alle nodige maatregelen te treffen met het oog op de uitvoering van een arrest gewezen door het Arbitragehof.

Het gaat daarenboven om een eis die verband houdt met het principe van rechtszekerheid. Indien de uitvoerende macht niet optreedt, kunnen de O.C.M.W.'s immers onmogelijk hulp toekennen aan categorieën van gerechtigden op wie de wet van 26 mei 2002 niet langer toepasselijk is.

Artikel 57, § 4, van de wet van 8 juli 1976 bezorgt de Koning een voldoende juridische grondslag, a fortiori gelet op de zojuist beschreven achtergrond, om door middel van een koninklijk besluit de nodige maatregelen te treffen om een rechtsvacuüm op dit gebied te voorkomen, waardoor het principe van gelijke behandeling overeenkomstig artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zou kunnen worden nageleefd.

Een tweede element houdt verband met de manier waarop de hulp moet bepaald worden, waarop de twee categorieën van gerechtigden recht hebben, die volgens het Arbitragehof op een discriminerende manier worden behandeld omdat ze als dusdanig niet aan bod komen in de wet van 26 mei 2002.

De Regering is van mening dat ze zich niet in de plaats van de wetgever moet stellen en bijgevolg dat ze uitgaande van haar verordenende bevoegdheid geen nieuwe bedragen moet invoeren, naast degene die de wet reeds bevat. De enige gevolgtrekking uit voormeld arrest van het Arbitragehof bestaat er dus in de personen die discriminatie ondervinden onder te brengen in één van de reeds bestaande categorieën van gerechtigden en voor hen het daarmee overeenstemmend bedrag toe te passen.

Een derde element houdt verband met de categorieën waarin de alleenstaande personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind en de samenwonenden met kinderlast moeten ingedeeld worden.

Wat betreft de alleenstaande personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind, wordt gevolg gegeven aan het arrest nr. 5/2004 door hun een verhoogd bedrag voor alleenstaande toe te kennen (artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002). Met deze oplossing kan de door het Arbitragehof gehekelde ongelijke behandeling tussen personen die onderhoudsgeld verschuldigd zijn en personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind weggewerkt worden.

Wat betreft de samenwonende personen met kinderlast, moet het bedrag voor eenoudergezinnen hun worden toegekend.

Het gaat hier immers om een in de wet bestaande categorie waarvoor er duidelijk een verwantschap bestaat met die waarvan de situatie moet worden geregeld, aangezien beide categorieën als kenmerk hebben dat ze voor ongehuwde minderjarige kinderen zorgen.

Indien dergelijke gelijkstelling zonder omwegen zou worden ingevoerd, zou dan evenwel artikel 10 van Grondwet worden miskend. Deze bepaling wordt immers geschonden wanneer twee categorieën van gerechtigden die zich in een duidelijk verschillende situatie bevinden, op dezelfde manier zouden worden behandeld. Dit zou ten deze het geval zijn aangezien het huishouden, in het ene geval, slechts over één inkomen beschikt, terwijl het in het andere geval over twee inkomens beschikt, of zelfs over meer dan twee, in sommige omstandigheden. Om die reden werd beslist om een mechanisme in te voeren, waarbij rekening kan worden gehouden met deze situatie. Er wordt in dit verband een forfaitair quotiënt van schaalvergroting (FQS) ingevoerd. Het komt neer op het aandeel van uitgespaarde lasten ingevolge een samenwoning en wordt in aanmerking genomen voor de berekening van de bestaansmiddelen van de gerechtigde op het leefloon.

Met het oog op de nodige samenhang is dit quotiënt gelijk aan het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Voor het overige is de Regering zich ervan bewust dat de oplossing door middel van onderhavig ontwerp van koninklijk besluit een tijdelijke overgangsoplossing is. Ze blijft niettemin een onontbeerlijke fase van de herziening van de leefloonregeling, die een geleidelijke afschaffing van iedere vorm van discriminatie op het oog heeft.

Volgens deze logica zal de Regering, in het wetsontwerp dat thans wordt voorbereid, voorstellen het systeem te laten berusten op drie aparte categorieën van gerechtigden alleenstaanden, samenwonenden en aanvragers met één of meerdere personen ten laste. Het hier bedoeld besluit geeft niet alleen een noodzakelijk antwoord op het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof, maar maakt het dus mogelijk de rechten van de gerechtigden op hulp te vrijwaren, waarbij tevens wordt vooruitgelopen op de toekomstige wetswijziging.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Ingevolge het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof komen samenwonenden die kinderen ten laste hebben niet meer in aanmerking voor een leefloon aangezien ze niet meer bedoeld zijn bij de wet van 26 mei 2002. Dergelijke situatie is heel nadelig voor de betrokkenen omdat ze een rechtsvacuüm doet ontstaan, dat zo snel mogelijk moeten worden weggewerkt.

De Regering heeft dus beslist de situatie die is ontstaan door voormeld vernietigingsarrest recht te zetten en te voorzien in de nodige continuïteit van openbare dienstverlening en rechtszekerheid.

Er werd dan ook beslist, als overgangsmaatregel en in afwachting dat een wetgevende norm tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 wordt aangenomen, dat samenwonenden met kinderlast - die volgens het Arbitragehof op een discriminerende manier worden behandeld omdat ze door de wetgever niet als aparte categorie worden beschouwd - recht zouden hebben op een leefloon tegen hetzelfde bedrag als dat toegekend aan eenoudergezinnen.

Het gaat hier immers om een in de wet bestaande categorie waarvoor er duidelijk een verwantschap bestaat met die van samenwonenden met kinderlast. Met deze optie kan men daarenboven vooruitlopen op de toekomstige wetgeving, die alle aanvragers met personen ten laste in één enkele categorie zou moeten indelen.

Deze bepaling moet samen gelezen worden met artikel 4 van onderhavig ontwerp van koninklijk besluit.

Artikel 2 Ingevolge het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof komen alleenstaande personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind en die het bewijs van deze betaling leveren niet meer in aanmerking voor een leefloon aangezien ze niet meer bedoeld zijn bij de wet van 26 mei 2002. Dergelijke situatie is heel nadelig voor de betrokkenen omdat ze een rechtsvacuüm doet ontstaan, dat zo snel mogelijk moeten worden weggewerkt.

De Regering heeft dus beslist de situatie die is ontstaan door voormeld vernietigingsarrest recht te zetten en te voorzien in de nodige continuïteit van openbare dienstverlening en rechtszekerheid.

Er werd dan ook beslist, als overgangsmaatregel en in afwachting dat een wetgevende norm tot wijziging van de wet van 26 mei 2002 wordt aangenomen, dat alleenstaande personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind - die volgens het Arbitragehof op een discriminerende manier worden behandeld omdat ze door de wetgever niet als aparte categorie worden beschouwd - recht zouden hebben op een leefloon tegen hetzelfde bedrag als dat toegekend aan alleenstaanden die gerechtigd zijn op een verhoogd bedrag voor alleenstaande.

Het gaat hier immers om een in de wet bestaande categorie waarvoor er duidelijk een verwantschap bestaat met die van alleenstaanden die recht hebben op een verhoogd bedrag. Met deze oplossing kan de door het Arbitragehof gehekelde ongelijke behandeling tussen alleenstaanden die onderhoudsgeld verschuldigd zijn en personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind weggewerkt worden.

Artikel 3 Deze bepaling moet samen gelezen worden met artikel 1 van onderhavig ontwerp van koninklijk besluit.

Indien de gelijkstelling wat betreft het bedrag van het leefloon tussen samenwonenden met kinderlast en eenoudergezinnen zonder omwegen zou worden ingevoerd, zou artikel 10 van Grondwet worden miskend. Deze bepaling wordt immers geschonden wanneer twee categorieën van burgers die zich in een duidelijk verschillende situatie bevinden, op dezelfde manier worden behandeld. Dit zou het geval zijn indien het principe vervat in artikel 1 van onderhavig ontwerp van koninklijk besluit niet getemperd wordt, aangezien het huishouden, in het ene geval, slechts over één inkomen beschikt, terwijl het in het andere geval over twee inkomens beschikt.

Om die reden werd beslist om rekening te houden met het tweede inkomen, zodat het principe van gelijke behandeling daadwerkelijk wordt nageleefd, niet alleen tussen samenwonenden met kinderlast en eenoudergezinnen, maar ook tussen samenwonenden met kinderlast naargelang van de bestaansmiddelen van de andere samenwonende.

In dit verband wordt een forfaitair quotiënt van schaalvergroting (FQS) ingevoerd, dat neerkomt op het aandeel van uitgespaarde lasten ingevolge een samenwoning.

Het FQS bedraagt jaarlijks 4.400 euro .

Drie verschillende hypothesen zijn voorzien.

In de eerste hypothese is de samenwonende met kinderlast gehuwd en woont als koppel samen onder hetzelfde dak of vormt een feitelijk huishouden met een andere persoon. In dit geval wordt rekening gehouden met alle bestaansmiddelen van laatstgenoemde persoon.

In de tweede hypothese leeft de samenwonende met kinderlast samen met één of meerdere personen die van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie willen genieten. In dit geval wordt rekening gehouden met het FQS. In de derde hypothese leeft de samenwonende met kinderlast samen met één of meerdere personen die niet van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie willen genieten. In dit geval wordt minimum rekening gehouden met het FQS en maximum met alle bestaansmiddelen van de andere samenwonenden.

Artikel 4 Krachtens deze bepaling zijn de in artikelen 1 en 2 van onderhavig ontwerp van koninklijk besluit bedoelde bedragen gekoppeld aan de spilindex 103,14 van de consumptieprijzen, van toepassing op 1 juni 1999.

Artikel 5 Deze bepaling regelt de concrete toepassing van het besluit. Ze verwijst naar de regels vervat in de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en in het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, met uitzonderd van zijn artikel 34, opdat ze perfect zouden kunnen toegepast worden.

Artikel 6 Het besluit zal in werking treden op de datum waarop het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof van 14 januari 2004 in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met het oog op de continuïteit in de behandeling van de dossiers en om een rechtsvacuüm te voorkomen, dat bijzonder nadelig zou zijn voor de categorieën van gerechtigden die, wegens dit arrest, niet meer bedoeld zijn bij de wet van 26 mei 2002.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uw Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Maatschappelijke Integratie, Mevr. M. ARENA

1 MAART 2004. - Koninklijk besluit houdende bepalingen ingevolge het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 van het Arbitragehof waarbij sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie werden vernietigd ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, inzonderheid op artikel 14, § 1, 1° en 2°;

Gelet op de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;

Gelet op de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

Gelet op het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof van14 januari 2004;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 februari 2004;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 19 februari 2004;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat het Arbitragehof in het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie gedeeltelijk heeft vernietigd, met name artikel 14, § 1, 1°, in zoverre het alle samenwonende personen op dezelfde wijze behandelt zonder rekening te houden met de kinderlast, alsook artikel 14, § 1, 2°, in zoverre het de categorie van personen omvat die voor een geplaatst kind een bijdrage betalen die werd vastgesteld door de jeugdrechtbank of de administratieve overheden in het kader van de bijstand of de bescherming van de jeugd; dat het rechtsvacuüm dat ontstaan is ten gevolge van het vernietigingsarrest, dat van rechtswege uitvoerbaar is, de regering dwingt om dringend voorlopige reglementaire maatregelen te nemen; dat in deze leemte in het recht formeel enkel kan voorzien worden door een wet die in beide Kamers wordt aangenomen na een parlementaire procedure die een langere tijd in beslag zal nemen; dat intussen zonder verwijl de gevolgen van het voormelde Arbitragehof moeten verholpen worden; dat onderhavig besluit derhalve dringend genomen moet worden om de grondrechten van de betrokken personen te vrijwaren;

Overwegende dat, indien de formaliteiten van artikel 3 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State voor dit besluit zouden gelden, voormelde continuïteit niet zou kunnen gevrijwaard worden en er gedurende enige tijd een rechtsvacuüm zou ontstaan, dat zeer nadelig zou zijn voor de betrokken categorieën van personen;

Op de voordracht van Onze Minister van Maatschappelijke Integratie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Het leefloon bedraagt jaarlijks 8.800 EUR voor de persoon met kinderlast en samenwonend met één of meerdere personen.

Dit leefloon wordt slechts toegekend aan één van de samenwonenden die onder hetzelfde dak wonen en die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen.

Met persoon met kinderlast wordt bedoeld de niet-alleenstaande persoon die hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meer kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige, te zijnen laste huisvest.

Art. 2.Het leefloon bedraagt jaarlijks 7.700 EUR voor een alleenstaande persoon die voor een geplaatst kind een bijdrage betaalt die de jeugdrechtbank of de administratieve overheden in het kader van de bijstand aan of de bescherming van de jeugd vaststellen en die het bewijs levert van de betaling van deze bijdrage.

Art. 3.§ 1. Ingeval de in artikel 1 bedoelde aanvrager gehuwd is en onder hetzelfde dak woont, of een feitelijk gezin vormt, worden alle bestaansmiddelen van de partner in aanmerking genomen, met inbegrip van het leefloon.

Twee personen die als koppel samenleven vormen een feitelijk gezin. § 2. Ingeval van samenwoning van de aanvrager bedoeld in artikel 1 met één of meer andere aanvragers van het recht op maatschappelijke integratie, wordt enkel rekening gehouden met het forfaitair quotiënt van schaalvergroting.

Het forfaitair quotiënt van schaalvergroting stemt overeen met het economisch voordeel voor de samenwonenden tengevolge van de verdeling van de kosten van de lasten en de uitgaven; het bedraagt jaarlijks 4.400 EUR. § 3. Ingeval van samenwoning van de aanvrager bedoeld in artikel 1 met één of meer personen die geen aanspraak maken op het genot van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wordt minimum rekening gehouden met het forfaitair quotiënt van schaalvergroting en maximum met alle bestaansmiddelen van de andere samenwonenden.

Art. 4.De bedragen bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Art. 5.Voor de tenuitvoerlegging van onderhavig besluit wordt toepassing gemaakt van de regels van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, met uitzondering van artikel 34.

Art. 6.Onderhavig besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het arrest nr. 5/2004 van het Arbitragehof van 14 januari 2004.

Art. 7.Onze Minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 1 maart 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Maatschappelijke Integratie, Mevr. M. ARENA

^