Etaamb.openjustice.be
Document van 26 juni 2008
gepubliceerd op 18 november 2008

Besluit van de Regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de p
bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
2008033099
pub.
18/11/2008
prom.
26/06/2008
ELI
eli/besluit/2008/06/26/2008033099/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

26 JUNI 2008. - Besluit van de Regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de p


De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op het decreet van 4 juni 2007 betreffende de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen, inzonderheid op artikel 5, § 3, lid 1, 7°;

Gelet op het besluit van de Regering van 3 december 1997 tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor opvangvoorzieningen voor bejaarden;

Gelet op het advies van de inspecteur van de Financiën, gegeven op 7 november 2007;

Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 8 november 2007;

Gelet op het advies van de Adviescommissie voor de opvangvoorzieningen voor bejaarden, gegeven op 11 oktober 2007;

Overwegende dat de in de Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 voorgeschreven formaliteiten betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften vervuld zijn op 16 januari 2008;

Gelet op het advies nr. 44.021/3 van de Raad van State, gegeven op 29 januari 2008 met toepassing van artikel 84, § 1, lid 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder : - decreet : het decreet van 4 juni 2007 betreffende de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen; - inrichting : één van de inrichtingen gedefinieerd in artikel 2 van het decreet, met uitzondering van de seniorenresidenties; - attest : het attest uitgereikt door de bevoegde burgermeester, conform het model opgenomen in de bijlage B van dit besluit; - bevoegde brandweerdienst : de brandweerinspectiedienst opgericht door artikel 9 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, voor het laatste gewijzigd bij de wet van 27 december 2004; - basisnormen : de normen gedefinieerd in het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, zoals gewijzigd.

Art. 2.§ 1. De specifieke veiligheidsnormen bedoeld in artikel 5, § 3, 7°, van het decreet waaraan een inrichting met het oog op de erkenning moet voldoen, zijn - voor de rustoorden voor bejaarden en de rust- en verzorgingstehuizen, plaatsen voor kort verblijf en psychiatrische verzorgingstehuizen, alsmede voor de dagverzorgingscentra, nachtverzorgingscentra en dagopvangcentra, voor zover zij in een rustoord voor bejaarden of een rust- en verzorgingstehuis gelegen zijn, de veiligheidsnormen opgenomen in de Bijlage A bij dit besluit; - voor de serviceflatgebouwen, de basisnormen of, indien zij in het gebouw van een rust- en verzorgingstehuis geïntegreerd zijn, de veiligheidsnormen opgenomen in de Bijlage A bij dit besluit. § 2. Producten die in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die het Akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte heeft ondertekend, regelmatig worden vervaardigd en/of op de markt gebracht en die aan de specifieke veiligheidsnormen opgenomen in de bijlage A bij dit besluit voldoen, worden als gelijkwaardig geacht.

Deze gelijkstelling is ook toepasselijk, onder dezelfde voorwaarden, op Turkije met toepassing van het besluit 1/95 van de Associatieraad EG-Turkije van 22 december 1995. § 3. Rustoorden voor bejaarden en rust- en verzorgingstehuizen, alsmede psychiatrische verzorgingstehuizen moeten zich in lage of middelhoge gebouwen, zoals gedefinieerd in de basisnormen, bevinden.

Art. 3.De rustoorden voor bejaarden en de rust- en verzorgingstehuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, dagverzorgingscentra en nachtverzorgingscentra worden in twee klassen gerangschikt : 1° klasse 1 : de inrichtingen waarvan de lokalen bestemd voor de inwonenden ten hoogste één verdieping boven het hoogste evacuatieniveau;2° klasse 2 : de inrichtingen waarvan de lokalen bestemd voor de inwonenden twee of meer verdiepingen boven het hoogste evacuatieniveau. Elk gebouw van een bejaardentehuis of van een rust- en verzorgingstehuis, psychiatrisch verzorgingstehuis, dagverzorgingscentrum of nachtverzorgingscentrum moet voldoen aan de normen geldig voor zijn klasse overeenkomstig bijlage A. Inrichtingen in « gemengde » gebouwen moeten, naargelang hun klasse, ook aan de veiligheidsnormen voldoen.

Art. 4.De exploitant moet om een attest betreffende de naleving van de veiligheidsbepalingen per aangetekende brief vragen bij de burgemeester van de gemeente waar de inrichting gevestigd is.

De burgemeester richt de aanvraag aan de bevoegde brandweerdienst.

Deze moet de burgemeester binnen zes weken een verslag over de naleving van de veiligheidsnormen toesturen.

De burgemeester stelt het attest op basis van het verslag van de brandweerdienst op, overeenkomstig het model opgenomen in bijlage B bij dit besluit, binnen twee maanden na de ontvangst van de aanvraag.

Art. 5.Worden de veiligheidsnormen niet vervuld, vermeldt het attest de normen waaraan niet voldaan is. De termijn om zich in orde te stellen wordt aan de exploitant medegedeeld. De exploitant verkrijgt samen met de verklaring een afschrift van het verslag van de bevoegde brandweerdienst.

Art. 6.Wijzigingen aan het gebouw mogen slechts op advies van de bevoegde brandweerdienst worden uitgevoerd. Na beëindiging van de werken moet onmiddellijk een nieuw attest aangevraagd worden overeenkomstig artikel 4.

Art. 7.Op verzoek van de exploitant en op gunstig advies van de bevoegde brandweerinspectiedienst kan de bevoegde minister een afwijking van de specifieke veiligheidsnormen toestaan.

Een bejaardentehuis, een rust- en verzorgingstehuis of een psychiatrisch verzorgingstehuis mag slechts in lage of middelhoge gebouwen, zoals gedefinieerd in de basisnormen, gelegen zijn.

Art. 8.Het besluit van de Regering van 3 december 1997 tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor opvangvoorzieningen voor bejaarden is opgeheven.

Art. 9.De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Eupen, 26 juni 2008.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES

Bijlage A bij het besluit van de regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen. - Normen inzake bescherming tegen brandgevaar en paniek in de bejaardentehuizen en in de rust- en verzorgingstehuizen, alsmede in de psychiatrische verzorgingstehuizen HOOFDSTUK I - ALGEMENE BEPALINGEN 0. ALGEMEEN 0.1. Algemene definities De hierna gebruikte brandterminologie stemt overeen met die van de basisnormen.

Het ruststroom-principe (positieve veiligheid) : de installaties worden als veilig beschouwd, indien er ook voor de noodfunctie van deze installaties of toestellen wordt gezorgd als de energiebron en/of de verzorgings- en/of bedieningssystemen uitvallen. 0.2. Nummering van de verdiepingen - Bewegwijzering 0.2.1. Aan iedere verdieping wordt een volgnummer toegekend met inachtneming van volgende regels : - de nummers vormen een ononderbroken reeks; - één der evacuatieniveaus draagt het nummer 0; - de verdiepingen gelegen onder het niveau 0 dragen een negatief nummer; - de verdiepingen gelegen boven het niveau 0 dragen een positief nummer. 0.2.2. Het volgnummer van elke verdieping moet - ten behoeve van de gebruikers ervan maken ten minste op één wand van de bordessen van de trappenhuizen of liften worden aangebracht; - leesbaar zijn vanuit de liftkooi wanneer deze stilstaat; - goed zichtbaar blijven, zelfs wanneer de deuren in open stand geblokkeerd blijven. 0.2.3. De volgnummers van de verdiepingen zijn in de liften naast de bedieningsknoppen aangebracht. Bovendien staan de woorden "uitgang" of "nooduitgang" vermeld naast het nummer van de verdieping waar zich uitgangen of nooduitgangen bevinden. 0.2.4. De uitgangen en de wegen die tot de uitgangen en nooduitgangen leiden moeten duidelijk aangegeven zijn door pictogrammen overeenkomstig de voorschriften van het koninklijk besluit van 17 juni 1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. 0.2.5. De berichten betreffende de bescherming tegen brand stemmen overeen met de bepalingen vermeld in voorgaand lid. 0.2.6. Elke vleugel van de inrichting moet met een naamschild duidelijk worden aangeduid. De naamschilden moeten buiten, bij elke toegang tot de buiten- en binnentrappen alsmede in de ingang van het rust- en verzorgingstehuis worden aangebracht. HOOFDSTUK II - INPLANTING, CONSTRUCTIE EN UITRUSTING 1. INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN 1.1. Toegang Het gebouw is rechtstreeks en voortdurend bereikbaar door de voertuigen van de brandweer- en hulpdiensten, zodat de brandbestrijding en de redding er normaal kunnen uitgevoerd worden.

Hiertoe worden het aantal en de inplanting van de toegangsweg(en) in akkoord met de bevoegde brandweerdienst bepaald, hierbij rekening houdend met de uitgestrektheid van de in aanmerking te nemen instelling, het aantal inwonenden, het aantal bezette verdiepingen en de schikking der gebouwen. 1.2. Vereisten betreffende de toegangswegen Op deze weg(en) wordt er steeds een rijstrook vrijgehouden die voldoet aan volgende eisen : - minimale doorrijbreedte : 4 m; - minimale doorrijhoogte : 4 m; - minimale krommingstraal : 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant; - maximale helling : 6 pct., behalve toestemming van de bevoegde brandweerdienst voor bepaalde plaatselijke omstandigheden; - draagvermogen : voldoende, opdat voertuigen met ten hoogste 13 ton op elke as erop mogen rijden en parkeren zonder te blijven steken, zelfs wanneer zij de bodem vervormen.

Wanneer de toegangswegen doodlopende wegen zijn, wordt de minimale wegbreedte gebracht op 8 m en dienen de kenmerken ervan over de gehele breedte overeen te stemmen met deze hierboven voorgeschreven. De toestemming van de brandweerdienst is vereist.

De vrije ruimten : hovingen, parken, binnenkoeren, voorportalen die dezelfde kenmerken vertonen als deze waarin deze punt en punt 1.1. voorzien mogen als toegangswegen beschouwd worden.

Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, overstekken of andere dergelijke toevoegingen mogen niet de evacuatie of veiligheid van de gebruikers noch de bewegingsvrijheid van de brandweer in het gedrang brengen. 1.3. Afstand tussen de gebouwen De horizontale afstand tussen het gebouw en elk nabijgelegen gebouw, die bevrijd is van alle brandbare voorwerpen, bedraagt ten minste 8 m behalve wanneer het ervan gescheiden is door wanden met de volgende weerstand tegen brand : - 1 uur voor de gebouwen van klasse 1; - 2 uren voor de gebouwen van klasse 2.

Een verbinding tussen deze gebouwen is toegelaten, voor zover zij volgende kenmerken heeft : 1. niet in een trappenhuis uitmonden;2. gesloten zijn door een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van - 1/2 uur voor gebouwen van klasse 1; - 1 uur voor gebouwen van klasse 2. 1.4. Gesloten, overdekte doorgangen Indien de onderscheiden gebouwen van dezelfde inrichting met elkaar verbonden zijn met gesloten, overdekte doorgangen, zijn zij van deze laatsten gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van 1 uur.

De deuren in deze wanden zijn zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. 2. GRONDBEGINSELEN 2.1. Compartimenten De gebouwen zijn verdeeld in compartimenten. De oppervlakte van een compartiment, gemeten tussen de binnenvlakten van de wanden die het compartiment omsluiten, mag 1250 m2 niet overschrijden.

Iedere eenheid van 20 bedden, verdeeld op één of meerdere kamers van dezelfde verdieping, wordt afgebakend door binnenwanden met een weerstand tegen brand van : - 1/2 uur voor de gebouwen van klasse 1; - 1 uur voor de gebouwen van klasse 2; - de openingen in deze wanden zijn gesloten door zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur.

Mits het gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst mogen deze voorschriften niet van toepassing zijn op inrichtingen van klasse 1 waar minder dan 20 personen elk niveau bezetten. 2.2. Ruimten gelegen onder het laagst gelegen evacuatieniveau Onder het laagst gelegen evacuatieniveau - mogen zich geen slaapkamers bevinden; - mogen er alleen op de verdieping die zich onmiddellijk onder het evacuatieniveau bevindt, lokalen gelegen zijn die overdag door de inwonenden gebruikt worden. 2.3. Aantal trappenhuizen Het aantal trappenhuizen wordt bepaald door rekening te houden met : - het aantal inwonenden dat zich kan bevinden boven het meest nabijgelegen evacuatieniveau; - de bepalingen van lid 4.3.3. betreffende de maximale afstand tot de meest nabijgelegen trap en eventueel een tweede trap.

Op de evacuatieniveaus leiden de trappen naar buiten, ofwel rechtstreeks ofwel langs een zo kort mogelijke evacuatieweg, die voldoet aan de voorschriften van punt 4.3. 3. STRUCTURELE ELEMENTEN 3.1. Structurele elementen De structurele elementen zoals kolommen, draagmuren, hoofdbalken en andere essentiële delen die het geraamte of het skelet van het gebouw vormen, met uitzondering van de afgewerkte vloeren, hebben een weerstand tegen brand van ten minste twee uren in de gebouwen van klasse 2; deze vereiste wordt op 1 uur gebracht voor een gebouw van klasse 1.

In elk geval hebben de afgewerkte vloeren een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 3.2. Gevelwanden 3.2.1. Op elke verdieping omvatten de gevelwanden bouwelementen die gedurende ten minste één uur voldoen aan het criterium van "vlamdichtheid".

Overeenkomstige vereisten zijn in de basisnormen opgenomen. 3.2.2. De uitwendige wandversieringen van de gevels moeten vervaardigd zijn uit materialen die ten minste tot de klasse 2 behoren overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. Dit geldt niet voor het schrijnwerk of de dichtingsvoegen. 3.2.3. De stijlen die het skelet van de gordijngevel vormen, zijn op elke verdieping aan het skelet van het gebouw vastgezet. De borstwering en de latei zijn zodanig aan de vloerplaat vastgezet dat het geheel gedurende ten minste één uur voldoet aan het criterium "vlamdichtheid"; hetzelfde geldt voor de ondoorzichtige of ondoorschijnende delen van de gevels gelegen tussen de openingen. 3.3. Verticale binnenwanden De verticale binnenwanden van een kamer of een appartement moeten een weerstand tegen brand hebben van ten minste een half uur.

De binnenwanden der evacuatiewegen moeten voldoen aan de bepalingen van lid 4.3.6. 3.4. Deuren De vleugels van de glazen deuren dragen een merkteken, zodat hun aanwezigheid opvalt.

De deuren die zich in de evacuatiewegen bevinden, die hetzij twee of meer uitgangen verbinden, hetzij toegang geven tot twee of meer uitgangen, openen in beide richtingen.

Draaibomen of draaideuren zijn verboden.

De deuren van de evacuatiewegen alsmede alle deuren die tot buiten het gebouw moeten leiden, met het oog op de evacuatie van het gebouw, op elk ogenblik kunnen worden geopend.

Deze deuren kunnen op volgende voorwaarden gegrendeld worden : - automatische ontgrendeling bij brandverklikking, alarm en stroomonderbreking, alsmede ontgrendelingsmogelijkheid die vanuit een steeds toegankelijke ruimte (centrale, ontvangst, e.d.) kan worden bediend; - installatie uitgevoerd volgens de beginsels van het ruststroom-principe (positieve veiligheid); - het vergrendelingssysteem kan te allen tijde en door iedereen ter hoogte van de deuren ontgrendeld worden; - op advies van de bevoegde brandweerdienst mag een koffertje naast de deur geplaatst worden dat de sleutels bevat. 3.5. Plafonds en valse plafonds 3.5.1. De plafonds, de valse plafonds en hun bekleding zijn vervaardigd uit materialen waarvan de klasse van reactie bij brand de basisnormen vervullen. In de kamers is de klasse A1 verplicht. 3.5.2. De valse plafonds hebben een weerstand tegen brand van ten minste een half uur.

Valse plafonds die ruimten afsluiten die een bijzonder brandgevaar opleveren, voldoen echter aan een aangepast criterium van weerstand tegen brand. 3.5.3. De ophangingselementen van apparaten en van andere opgehangen voorwerpen (verlichtingsapparaten, luchtkokers, kanalisaties, enz.) moeten ontworpen zijn om te weerstaan aan een kamertemperatuur van minimum 100 °C. 3.5.4. De ruimte tussen het plafond en het vals plafond is onderbroken door de verlenging van al de verticale wanden die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben. In ieder geval is deze ruimte onderbroken door verticale tussenschotten met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur, derwijze dat compartimenten gevormd worden met een maximum lengte van 25 m. 3.6. Niet-vlottende bekledingen die gebruikt worden als thermische of geluidsisolatie of als versiering 3.6.1. De bekledingen voor de verticale wanden moeten behoren tot een klasse van reactie bij brand overeenkomstig de basisnormen.

Deze materialen mogen echter in geen enkel geval tot de klasse A4 behoren.

In de kamers is ten minste de klasse A1 verplicht. 3.6.2. De vloerbedekkingen moeten behoren tot een klasse van reactie bij brand overeenkomstig de basisnormen. Deze vloerbedekkingen mogen echter in geen enkel geval tot de klasse A4 behoren.

In de kamers is ten minste de klasse A2 verplicht. 3.6.3. Er mag geen enkel brandbaar materiaal zijn in de tussenruimten die eventueel de scheiding vormen tussen de bekleding en de wanden. 3.7. Daken Bij gebrek aan een afgewerkte vloer in gebouwen van klasse 2, moeten bouwelementen met een weerstand tegen brand van ten minste één uur als isolatie aangebracht worden tussen het dak enerzijds en de lokalen bestemd voor de inwonenden en de evacuatiewegen anderzijds. Hetzelfde geldt voor de gebouwen van klasse 1 met meer dan 20 inwonenden.

De waterdichte dakbedekking is gebouwd uit materialen behorend ten minste tot de klasse A1 overeenkomstig de basisnormen.

Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst mag van deze bepalingen afgeweken worden voor de daklantarnen, indien deze tot de klasse A1 behoren en ten minste 3 m ver van elke overstekende gevel geplaatst zijn. 4. BOUWVOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE COMPARTIMENTEN EN DE EVACUATIEWEGEN 4.1. Compartimenten De compartimenten bedoeld in punt 2.1. zijn door wanden afgebakend die een weerstand tegen brand van ten minste één uur hebben wanneer ze geen gevelwand zijn.

De eventuele doorgangsopeningen aangebracht in de wanden tussen twee compartimenten worden afgesloten met zelfsluitende deuren of met bij brand zelfsluitende deuren die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben. Deze deuren moeten met anti-rookvoegen uitgerust worden.

Compartimentswanden die tevens gevelwanden zijn voldoen aan de voorwaarden van de punten 1.3. en 3.2. 4.2. Trappenhuizen en trappen 4.2.1. Aantal trappen Alle bewoonde verdiepingen moeten ten minste over twee verschillende evacuatiewegen beschikken.

In elk geval voldoen de bouwwijze en het aantal trappenhuizen aan de bepalingen van de leden 4.3.3. en 4.3.5.

In elk geval beschikken de verdiepingen over ten minste één binnentrap. De bijkomende trappen kunnen buitentrappen zijn.

In gebouwen van de klasse 2 telt elk compartiment ten minste twee trappen. Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst mag in de gebouwen van de klasse 1 slechts één trappenhuis worden voorzien voor verdiepingen en compartimenten waar minder dan twintig inwonenden gelogeerd zijn. 4.2.2. Bouwwijze van de trappenhuizen 4.2.2.1. De trappenhuizen monden verplicht uit op de normale evacuatieniveaus. 4.2.2.2. De wanden der trappenhuizen hebben in gebouwen van klasse 2 een weerstand tegen brand van ten minste twee uren, behalve wanneer zij gevelwanden zijn.

Indien de wanden van de trappenhuizen deel uitmaken van de gevels, voldoen zij aan de bepalingen van de punten 1.3. en 3.2. Deze mogen glazen wanden zijn, op voorwaarde dat ieder deel ervan gelegen is op ten minste 1 m van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van dit gebouw of van een ander gebouw van de inrichting.

In de gebouwen van klasse 1 waar niet meer dan 20 inwonenden kunnen verblijven moeten de trappenhuizen door wanden afgescheiden worden en een weerstand tegen brand van ten minste één uur hebben. Buitenwanden mogen glazen elementen bevatten, op voorwaarde dat ieder deel ervan gelegen is op ten minste 1 m van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van dit gebouw of van een ander gebouw van de inrichting. 4.2.2.3. De toegang tot de trappenhuizen is voorzien van zelfsluitende deuren of van bij brand zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur.

De deuren zullen in de richting van de evacuatie openen, een minimale doorgangsbreedte van 90 cm hebben en met anti-rookvoegen worden uitgerust. De deuren van de kamers en appartementen die uitmonden op een evacuatieweg mogen naar binnen openen. 4.2.2.4. Indien de compartimenten op een horizontaal vlak met elkaar in verbinding staan, mag er een gemeenschappelijk trappenhuis voorzien worden, op voorwaarde dat de toegang aan de voorschriften van lid 4.2.2.3. voldoet. 4.2.2.5. De trappenhuizen die toegang verlenen tot de verdiepingen gelegen onder het laagste evacuatieniveau, mogen niet rechtstreeks in de verlenging liggen van de trappenhuizen van andere verdiepingen. Dit sluit niet uit dat de ene boven de andere mag liggen, op voorwaarde echter dat zij gescheiden zijn door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste twee uren wanneer het om een gebouw van klasse 2 gaat. Deze vereiste wordt op één uur gebracht voor de gebouwen van klasse 1. De doorgang van het ene trappenhuis naar het andere geschiedt langs een zelfsluitende deur of een bij brand zelfsluitende deur die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur heeft en in de evacuatierichting opengaat. Deze deuren moeten met anti-rookvoegen uitgerust worden. 4.2.2.6. Buiten de blusapparaten, de natte leidingen voor de brandbestrijding, de elektrische leidingen voor de veiligheidsverlichting en de verlichtings- en verwarmingsapparaten, mogen er zich in de trappenhuizen geen voorwerpen bevinden, noch de toegang tot deze laatste verhinderen. 4.2.2.7. Indien een buitentrap met wanden afgebakend is, moet ten minste één ervan de vrije luchtcirculatie mogelijk maken.

Op elke verdieping is de verbinding met een buitentrap dankzij een deur met automatische sluiting mogelijk.

Buitentrappen worden gebouwd in materialen behorend ten minste tot de klasse A0 overeenkomstig de basisnormen en zijn voorzien, langs beide zijden, van een veilig vastgehechte trapleuning die doorloopt op de bordessen en platformen.

De helling van de traparmen mag niet meer dan 75 pct. bedragen (maximale hellingshoek : 37° ).

Geen enkel deel van de buitentrappen mag op minder dan 1 m ver van elke glazen opening of elk glazen gedeelte van het gebouw gelegen zijn, behalve wanneer deze trappen door vlamdichte schermen beschermd worden.

De bevoegde brandweerdienst kan echter de installatie van deuren en vlamdichte schermen vóór elke glazen opening of elk glazen gedeelte van het gebouw opleggen, indien de warmtebelasting van de naast dit trappenhuis gelegen lokalen het gebruik van het trappenhuis in het gedrang kan brengen. De buitentrappen en de toegangswegen beschikken over nood- en veiligheidsverlichting. 4.2.3. Luchtverversing in de binnenshuis gelegen trappenhuizen Ten einde de evacuatie van de rook te vergemakkelijken is ieder trappenhuis aan het bovenste gedeelte voorzien van een opening die uitmondt in de vrije lucht. Deze opening die in normale omstandigheden kan gesloten worden, heeft een aërodynamische doorsnede van ten minste 1 m2. Het afsluitings- en openingsstelsel is voorzien van een handbediening en kan bovendien automatisch door de brandverklikker worden bediend. De handbediening wordt duidelijk gesignaleerd. 4.2.4. Binnentrappen 4.2.4.1. Bouwvoorschriften De trappen zijn gebouwd met materialen die behoren tot de klasse A0 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. De vloerbekleding van de trappen moet ten minste overeenstemmen met de klasse A2 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. De trappen zijn voorzien, langs beide zijden, van een solide en veilig vastgehechte trapleuning die ook doorloopt op de bordessen. Alle treden zijn uitgerust met een antislipneus.

Waar een bijzonder valrisico bestaat, moeten tussenleuningen en kantlijsten met een minimale hoogte van 10 cm worden aangebracht.

De helling van de traparmen mag niet meer dan 75 pct. bedragen (maximale hellingshoek : 37°) De traparmen zijn rechtlijnig. Ze mogen ook draaiend of gekromd zijn op voorwaarde dat de verdrijving van de traptreden constant is en dat de treden een minimale breedte van 24 cm op de hele aantreedlijn hebben terwijl bovenvermelde vereisten vervuld zijn.

Het aantal treden per traparm is tot 17 beperkt. 4.2.4.2. Nuttige breedte van de traparmen en van de bordessen Onder nuttige breedte van traparmen en bordessen verstaat men de ruimte die tot op een minimale hoogte van 2 m vrij is van elke hindernis. Er dient hierbij geen rekening gehouden met het uitsteken van de trapleuningen geplaatst langs de wanden der trappen en bordessen op voorwaarde dat het uitsteken niet meer dan 10 cm bedraagt en niet hoger gelegen is dan 1 m boven de trapneuzen of de vloer van de bordessen.

Hetzelfde geldt voor de plinten, trapbomen en grondmuren aangelegd langs de wanden.

In centimeters is deze nuttige breedte ten minste gelijk aan het aantal personen die in geval van evacuatie deze traparmen en bordessen moeten gebruiken, vermenigvuldigd met 1,25 of 2, naargelang deze personen de trap moeten afdalen of opstijgen, om een normaal evacuatieniveau te bereiken. Dit getal wordt op het volgende veelvoud van 60 cm afgerond. Onverminderd voorgaande bepalingen blijft de minimale nuttige breedte van bovenvermelde doorgangen en overlopen vastgesteld op 1,2 m voor de gebouwen van klasse 2 en op 1 m voor de gebouwen van klasse 1. 4.3. Evacuatiewegen 4.3.1. De verbinding naar en tussen de trappenhuizen geschiedt langs evacuatiewegen.

De hellende vlakken met een helling lager dan 10 % mogen ook als evacuatiewegen beschouwd worden. 4.3.2. De deuren van de kamers, appartementen of andere lokalen bestemd voor de inwonenden komen rechtstreeks uit op de evacuatieweg van deze lokalen. De deurvleugels hebben een minimale breedte van 90 cm. 4.3.3. Voor de compartimenten, gelegen op een verdieping die geen evacuatieniveau is, zijn de ingangsdeuren van de lokalen bestemd voor de inwonenden niet verder dan maximum 30 m verwijderd van de toegang tot het meest nabijgelegen trappenhuis.

Wanneer het betrokken compartiment door meer dan een trappenhuis wordt bediend, bedraagt de afstand tussen bovenvermelde ingangsdeuren en de toegang tot een ander trappenhuis dan het meest nabijgelegen maximum 60 m. De toegangsweg tot één van de trappenhuizen mag nochtans niet lopen over het bordes van een ander trappenhuis. 4.3.4. De nuttige breedte van de evacuatiewegen wordt op dezelfde wijze berekend als die voor de traparmen en bordessen (zie lid 4.2.4.2.).

In centimeters is de nuttige breedte van de evacuatiewegen per verdieping ten minste gelijk aan het aantal personen die bij evacuatie er gebruik van moeten maken om een trap of een uitgang naar buiten te bereiken. Dit getal wordt op het volgende veelvoud van 60 cm afgerond.

Onverminderd voorgaande bepalingen blijft de minimale nuttige breedte van deze evacuatiewegen op 1,2 m vastgesteld. 4.3.5. De maximale lengte van de doodlopende evacuatiewegen bedraagt 15 meter. 4.3.6. De verticale binnenwanden van de evacuatiewegen hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De deuren die op deze wegen uitkomen zijn volwandige houten deuren. Op de evacuatieniveaus zijn deze bepalingen niet van toepassing op de evacuatiewegen die van de trappenhuizen naar buiten leiden en waarvan de wanden en de zelfsluitende deuren dezelfde Rf-graad vertonen als degene voorgeschreven voor de overeenstemmende elementen van de trappenhuizen die zij bedienen. 4.3.7. In overleg met de bevoegde brandweerdienst mogen meubels langs de evacuatiewegen worden geplaatst voor zover de voorgeschreven nuttige breedte daardoor niet wordt aangetast. 5. BOUWVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE TECHNISCHE RUIMTEN 5.1. Stookplaatsen en aanhorigheden De stookplaatsen met warmtegeneratoren waarvan het vermogen lager is dan 70 kW alsmede de aanhorigheden ervan zijn van de andere gebouwen en lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur.

Vanaf de andere lokalen van de gebouwen waarin de stookplaatsen en de aanhorigheden ervan zich bevinden geschiedt iedere toegang tot deze stookplaatsen en aanhorigheden langs een zelfsluitende deur die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur heeft en in de richting van de evacuatie opengaat.

Deze stookplaatsen zijn voorzien van efficiënte hoge en lage ventilatie.

De stookplaatsen met warmtegeneratoren waarvan het totale nuttige warmtevermogen gelijk aan of hoger dan 70 kW is alsmede de aanhorigheden ervan stemmen overeen met de Belgische norm NBN B61-001. 5.2. Transformatorstations aangesloten op een hoogspanningsnet 5.2.1. De transformatorstations zijn uitgevoerd volgens de voorschriften van het "Algemeen Reglement op de elektrische installaties" en van de Belgische norm NBN 449.

Bovendien : - hebben de wanden, met uitzondering van de gevelwanden, een weerstand tegen brand van ten minste twee uren of van één uur naargelang het gebouw, waarin het betrokken transformatorstation zich bevindt, tot de klasse 2 of tot de klasse 1 behoort; - zijn er bijzondere schikkingen getroffen opdat het waterpeil (van waar het water ook moge komen, zelfs het bluswater van de brandbestrijding), nooit het peil van de vitale gedeelten der elektrische installatie kan bereiken. 5.2.2. Ter plaatse gemonteerde transformatorstations De ter plaatse gemonteerde transformatorstations worden ingericht in een daarvoor bestemd lokaal. De toegang tot dit lokaal is voorzien van een zelfsluitende deur, met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur, behalve wanneer die toegang van buitenaf gebeurt.

De automatische uitschakelaars zijn van het droge type of met een geringe olie-inhoud. 5.3. De binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten De binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten zijn van de andere gebouwen en lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één of twee uren naargelang deze gebouwen tot de klasse 1 of tot de klasse 2 behoren.

Iedere toegang tot de binnenshuis gelegen garages en parkeerruimten vanaf de andere lokalen van de gebouwen waarin deze zich bevinden, geschiedt door een opening met een zelfsluitende deur die slechts in de evacuatierichting opengaat en een weerstand tegen brand van ten minste één uur heeft voor gebouwen van de klasse 2; voor gebouwen van de klasse 1 mag de weerstand tegen brand op ten minste een half uur gebracht worden. 5.4. Huisvuilstortkokers De huisvuilstortkokers zijn verboden. 5.5. Kokers 5.5.1. Verticale kokers Behalve voor de gevallen voorzien in volgend lid, hebben de wanden van verticale kokers die leidingen bevatten, een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De toegangspanelen en inspectieluikjes hebben een weerstand tegen brand van ten minste een half uur.

In de gebouwen van de klasse 2 worden bovenvermelde kokers per verdieping in compartimenten verdeeld door horizontale schermen die in materialen van de klasse A0 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen uitgevoerd zijn en de open ruimten tussen de leidingen moeten opvullen.

Indien wegens aard of bestemming van de verticale kokers het afdichten door scheidingsschermen op elk niveau onmogelijk is, dan hebben de wanden een weerstand tegen brand van ten minste twee uren en de toegangspanelen en inspectieluikjes een weerstand tegen brand van ten minste één uur. Aan het boveneinde van zulke kokers moet een degelijke luchtverversing mogelijk zijn.

De normale ingangen van de linnenafvoerkokers en van de goederenliftenkokers zijn voorzien van luiken met een weerstand tegen brand van ten minste een half uur. Deze luiken zijn uitgerust met een automatisch afsluitingsstelsel, dat ze gesloten houdt wanneer er geen gebruik van gemaakt wordt.

De kokers waarvan de wanden qua weerstand tegen brand aan voorgaande bepalingen voldoen, mogen in de voor de evacuatie gebruikte trappenhuizen geplaatst worden, maar mogen daar niet kunnen geopend worden.

Wat de kokers betreft die gebruikt worden voor de luchtverversing, de liften of de goederenliften, dienen de bepalingen over de desbetreffende uitrustingen geraadpleegd te worden. 5.5.2. Horizontale kokers De wanden van de horizontale kokers die leidingen bevatten hebben een Rf-graad die ten minste gelijk is aan de hoogste Rf-graad vereist voor de wanden waardoor deze kokers lopen. Horizontale kokers mogen in geen enkel geval de oorspronkelijke Rf-graad van de wanden waardoor zij lopen verzwakken. Alle kokers worden uitgevoerd in materialen van de klasse A0 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. 5.6. Gemeenschappelijke keukens 5.6.1. De keukens en de ensembles "keuken-restaurant" in gebouwen die ook andere lokalen bestemd voor inwonenden omvatten, zijn van deze laatste lokalen gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur.

De openingen in de wanden van deze gebouwen zijn voorzien van zelfsluitende deuren of van bij brand zelfsluitende deuren of luiken die een weerstand tegen brand van ten minste een half uur hebben, tenzij deze openingen rechtstreeks op de buitenlucht uitgeven.

Voormelde deuren moeten in de evacuatierichting opengaan. 5.6.2. Kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten zijn gemonteerd op niet-brandbare draagstukken van de klasse A0 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. Indien de wanden in de nabijheid van deze toestellen niet gebouwd of bekleed zijn met materialen van de klasse A0 die slechte warmtegeleiders zijn, dan moeten deze toestellen bovendien zo ver van de wanden verwijderd worden, dat de temperatuur van de wanden nooit hoger kan zijn dan 90 °C. 5.6.3. Afvoerleidingen voor verbrandingsgassen en dampen De afvoerleidingen voor verbrandingsgassen en dampen zijn vervaardigd uit materialen van de klasse A0 overeenkomstig de bijlage 5 van de basisnormen. De dichtheid van deze afvoerleidingen wordt gewaarborgd tot op een temperatuur van 800 °C. De verbrandingsgassen en dampen worden langs deze leidingen, die niet in verbinding mogen staan met andere leidingen, buiten het gebouw geleid.

Elk niet afgeschermd brandbaar materiaal is op ten minste 45 centimeter van de leidingen gelegen.

De binnenoppervlakte van de leidingen is glad en is bestand tegen de werking van scheikundige produkten die normaal in de af te voeren verbrandingsgassen en dampen aanwezig zijn.

De leidingen moeten gemakkelijk gereinigd kunnen worden. Zo nodig moeten er dienovereenkomstige inspectieopeningen in worden aangebracht.

Buiten de gemeenschappelijke keukens worden de leidingen die uit deze keukens komen, hetzij aan de buitenkant van het gebouw goed vastgemaakt, hetzij in kokers geplaatst die geen andere leidingen bevatten en waarvan de wanden een weerstand tegen brand van ten minste twee uren hebben. In dit laatste geval hebben de inspectie- en reinigingsdeurtjes of -luikjes een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 5.6.4. Animatiekeukens Animatiekeukens zijn keukens of kookmogelijkheden in woon- of animatieruimten voor inwonenden.

Deze keukens kunnen zich in de evacuatiewegen bevinden, voor zover de minimale breedte van de evacuatiewegen daardoor niet wordt verminderd.

In deze keukens moeten het materiaal, planificatiemaatregelen of een pertinente keuze van de toestellen ervoor zorgen dat de warmte geproduceerd door de toestellen gebouwengedeelten niet doet ontbranden.

Uitsluitend elektrische toestellen mogen worden gebruikt. 5.7. Opslagplaats voor huisvuil De opslagplaats voldoet aan volgende voorschriften : - zij wordt heel goed en direct naar buiten toe verlucht; - de binnenwanden hebben een weerstand tegen brand van 1 uur; - de binnentoegangsdeuren hebben een weerstand tegen brand van 1/2 uur en zijn zelfsluitende deuren; - zij is uitgerust met een automatische hydraulische blusinrichting.

Er mag van deze voorschriften worden afgeweken, indien : a) de container uitsluitend voor dit gebruik wordt voorbehouden en in het goed op ten minste 5 m van elke opening van een gebouw wordt geplaatst;b) het huisvuil in een metaalcontainer met een zelfsluitend deksel wordt opgeslagen. 5.8. Wasruimten met een nutoppervlakte van meer dan 2m2, washuizen, archiefruimten en ateliers Deze ruimten bevinden zich buiten de compartimenten die voor de inwonenden toegankelijk zijn.

Is het niet mogelijk, dan kunnen zich deze ruimten, mits toestemming van de bevoegde brandweerdienst en naleving van volgende verplichtingen, in de voor de inwonenden toegankelijke compartimenten bevinden.

De betrokken ruimte moet met binnenwanden worden afgebakend die aan de volgende vereisten voldoen : - weerstand tegen brand van één uur; - wandopeningen moeten zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van ten minste één uur hebben.

Niet-gebruikte ruimten moeten op slot worden gedaan. 6. UITRUSTING VAN DE INSTELLINGEN 6.1. Liften en goederenliften 6.1.1. Algemene voorschriften toepasselijk op de liften en goederenliften 6.1.1.1. De liften alsmede de kokers en machinekamers worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 maart 2003 betreffende de beveiliging van liften. 6.1.1.2. De installatie samengesteld uit één of meerdere kokers en hun toegangsbordessen, die een sas moeten vormen, wordt afgebakend door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 6.1.1.3. De toegangsdeuren tot de bordessen, die een sas moeten vormen, zijn zelfsluitende deuren met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. 6.1.1.4. Alle bordesdeuren hebben een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur, zoals bepaald in de norm NBN 713-020 en haar addendum, zonder rekening te houden met het criterium inzake thermische isolatie. 6.1.1.5. De bordesdeuren zijn van een zodanig stelsel voor de automatische sluiting en de veiligheid voorzien dat de afsluiting ervan door de aanwezigheid van rook niet in het gedrang kan worden gebracht. 6.1.1.6. De koker mag geen blusinrichting bevatten. 6.1.1.7. De luchtverversing van de kokers moet degelijk zijn. De kokers mogen niet gebruikt worden om voor de luchtverversing van ruimten te zorgen die met de liftendienst niet te doen hebben. In het bovengedeelte van de koker moeten luchtgaten van een minimale oppervlakte van 1% t.o.v. de horizontale doorsnede van de koker naar buiten leiden, hetzij rechtstreeks hetzij door de machine- of schijvenkamer. 6.1.1.8. In geval van alarm worden de liften automatisch naar het evacuatieniveau teruggeroepen en daar stopgezet. De deuren van de liften met automatische opening worden opengehouden. 6.1.1.9. Indien brandverklikkers daar geplaatst zijn, dan moeten ze aan het elektrisch materiaal aangepast, duurzaam en tegen toevallige stoten behoorlijk beschermd zijn. 6.1.2. Algemene voorschriften toepasselijk op de elektrische liften en op goederenliften met opgehangen kooi 6.1.2.1. Liften die na 30 juni 1999 op de markt zijn gebracht, moeten aan de liftenrichtlijn voldoen. 6.2.2.2. De machinekamers bevinden zich in het bovengedeelte, boven of naast de kokers. De wanden tussen deze machinekamers en de andere lokalen hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. 6.1.2.3. Indien de deur of het deurtje van de machinekamer toegang geeft tot binnen het gebouw moet zij/het een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur hebben. Indien zij/het normaal gegrendeld is, moet in de nabijheid ervan een glazen koffertje met de sleutel geplaatst worden. 6.1.2.4. De machinekamers en de liftenkokers moeten van een natuurlijke luchtverversing met ventilatiegaten voorzien zijn die op de buitenlucht uitgeven, berekend naargelang van de grote van de kokers overeenkomstig 6.1.1.7. 6.1.2.5. Wanneer de machinekamers op verschillende verdiepingen geplaatst zijn, worden de respectievelijke liftenkokers gescheiden door wanden met een weerstand tegen brand van ten minste 1/2 uur. 6.1.3. Bijzondere voorschriften voor de hydraulische liften 6.1.3.1. De machinekamer wordt van de liftenkoker gescheiden en eronder geplaatst. De wanden hebben een weerstand tegen brand van ten minste één uur. De toegang geschiedt langs een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van 1/2 uur. Deze deur is normaal gegrendeld en de sleutel ervan moet in een glazen koffertje, in de nabijheid van de deur, geplaatst worden. 6.1.3.2. De machinekamer moet van een natuurlijke luchtverversing met ventilatiegaten voorzien zijn die op de buitenlucht uitgeven. De ventilatiegaten hebben een minimale doorsnede van 1% t.o.v. de horizontale doorsnede van de kamer. 6.1.3.3. De drempel van de deuren die toegang geven tot de machinekamer wordt zo geheven dat de op die wijze gevormde bak met ten minste 1,2 maal de olie-inhoud van de machines overeenstemt. 6.1.3.4. De elektrische toestellen alsmede de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer in de liftenkoker uitmonden zijn op een hogere punt geplaatst dan het peil dat de olie, verbreid in de machinekamer, kan bereiken. 6.1.3.5. De ruimte rondom het doorgangsgat van deze leidingen wordt afgesloten door een stelsel dat ten minste dezelfde weerstand tegen brand heeft als de overeenstemmende wand. 6.1.3.6. Voor het oliebad en de wikkelingen van het aandrijfmotor van de pomp wordt in een warmtebarrière voorzien.

Minimale kenmerken van de olie : - vlampunt in open pot : 190 °C; - punt van zelfontbranding : 350 °C. 6.1.3.7. Een vaste brandblusser, met een inhoud in verband met de gebruikte oliehoeveelheid en de omvang van de machinekamer wordt boven de machine geïnstalleerd. Hij wordt aangedreven door temperatuurverklikking. De informatie van het aandrijven van de inrichting wordt overgezonden aan de brandverklikkingsinstallatie. 6.1.4. Bijzondere voorschriften voor goederenliften 6.1.4.1. De installatie van een toegangssas is niet noodzakelijk wanneer een zelfsluitende deur met een weerstand tegen brand van 1/2 uur tegen de toegangsopening, tegenover de bordesdeur, geplaatst wordt. 6.1.4.2. Indien slechts een interne luchttoevoer mogelijk is, dan kan op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst van de verplichting, voor een luchtverversing in de kokers en in de machinekamers door ventilatiegaten die op de buitenlucht uitgeven te zorgen, afgeweken worden, voor zover de voorschriften van het lid 6.1.1.2. nageleefd blijven. 6.2. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering 6.2.1. Algemeen 6.2.1.1. De installaties worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van het "Algemeen Reglement op de elektrische installaties" en de bepalingen van punt 6.2. 6.2.1.2. De gehele kunstverlichting moet elektrisch gebeuren. 6.2.2. De leidingen die stroom leveren aan : - de veiligheidsverlichting (behalve de autonome blokken); - de meldings-, waarschuwings- en alarminstallaties; - het drijfwerk van de liften met prioriteitsoproep; - de rookafvoerinstallaties; - de pompen voor de waterbevoorrading van de installaties voor de brandbestrijding, zijn - indien mogelijk - derwijze geplaatst, dat het gevaar voor het uitvallen van de stroom verdeeld is. Bovendien zijn ze gescheiden van de lokalen, die een bijzonder brandgevaar inhouden, te weten de stookplaatsen, de keukens, de rommelkamers, enz.

Bovenvermelde leidingen - behoren tot de klasse F3 volgens de Belgische norm NBN C 30-004 - of zijn beschermd om tijdens een half uur aan de voorwaarden te voldoen die opgelegd zijn door de Belgische norm NBN 713-020 voor de proef inzake weerstand tegen brand of door het addendum aan de norm NBN 713-020, te weten de elektrische toestellen tijdens ten minste een half uur kunnen verzorgen.

Op gunstig advies van de bevoegde brandweerdienst kan van deze bepalingen worden afgeweken voor de rookafvoerinstallaties die in positieve veiligheid (principe van de ruststroom) werken.

Deze vereisten gelden niet voor de kabels tussen de brandverklikkers of de eventuele drukknopen en de brandverklikkingscentrale. 6.2.3. Toestellen 6.2.3.1. De apparatuur en de gebruikstoestellen moeten voldoende veilig zijn.

Deze vereiste wordt geacht vervuld te zijn wat o.a. de apparatuur en gebruikstoestellen betreft die aan de Europese of Belgische normen voldoen. 6.2.3.2. De toestellen voor de normale verlichting van de evacuatiewegen zijn aan de wanden vastgehecht. Is de verlichting aan een schakelklok gebonden, dan moet het licht stapsgewijs verminderd worden, zodat een herverbinding aan de nabijste schakelaar onder voldoende verlichtingsomstandigheden mogelijk is. 6.2.4. Autonome stroombronnen De veiligheidsverlichting, evenals de elektrische meldings- en alarminstallaties, zijn gevoed door één of meerdere autonome stroombronnen, waarvan het vermogen groot genoeg is, om al de erop aangesloten installaties gelijktijdig te laten werken.

Zodra de normale levering van elektrische stroom uitvalt, moeten de autonome stroombronnen : - automatisch voor de stroomlevering aan de erop aangesloten installaties zorgen; - binnen één minuut en gedurende ten minste één uur na de onderbreking van de normale stroomlevering volop werken. 6.2.5. Veiligheidsverlichting Een veiligheidsverlichting moet op volgende plaatsen worden aangebracht : - evacuatiewegen, waar ze ook de bewegwijzering betreffende de evacuatie en de brandbestrijding moeten verlichten; - bordessen; - liftkooien en machinekamers van de liften; - grote gemeenschappelijke lokalen (eetzaal, vergaderzaal, kapel of zaal voor de eredienst, enz.); - keukens; - stookplaatsen; - hoogspanningsstations, elektrische hoofdschakelborden voor elke verdieping en brandverklikkingsborden; - lokalen waar de autonome stroombronnen, de installaties en het materieel voor de brandbestrijding ondergebracht zijn.

Het aantal en de verspreiding van de toestellen stemmen overeen met de voorschriften van de norm NBN L13-005 "Veiligheidsverlichting in gebouwen : fotometrische en colorimetrische voorschriften", NBN C71-100 "Onderhoudsregels en aanwijzingen voor de controle en het onderhoud". Zodra de levering van elektrische energie door het net uitvalt, zorgen autonome stroombronnen automatisch en onmiddellijk voor de werking van de bovenvermelde installaties gedurende één uur.

Autonome blokken mogen voor de veiligheidsverlichting zorgen, indien aan volgende voorwaarden wordt voldaan : - de autonome blokken zijn aangesloten op de verlichtingsstroomketen van het betrokken lokaal; - de autonome blokken stemmen overeen met de norm CEI EN 60598-2-22 "autonome blokken voor de veiligheidsverlichting". 6.3. Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht en verdeeld langs leidingen 6.3.1. De installaties voldoen aan - het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende de veiligheidsmaatregelen die moeten worden genomen bij de oprichting en de uitbating van de installaties voor de verdeling van gassen langs leidingen; - de Belgische normen NBN D 51-003 en D 51-004 "Installaties gevoed met brandbare gassen lichter dan lucht, verdeeld langs leidingen"; - de Belgische norm NBN D 51-001 "Lokalen voor ontspanningsstations voor aardgas"; - de hierna volgende bepalingen van dit punt 6.3. 6.3.2. Aansluiting op het openbaar distributienet Een afsluiter wordt, buiten de gebouwen en buiten de toegangen ertoe, op elke aansluitleiding van het gebouw aan de voedingsleiding geplaatst. De plaats waar deze afsluiter(s) zich bevindt (bevinden) is (zijn) gemakkelijk vast te stellen. 6.3.3. Foedralen De foedralen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand.

Ze zijn verplicht voor alle leidingen die door dekken en binnenwanden lopen.

De foedralen van gasleidingen mogen geen andere leidingen bevatten. 6.3.4 Gebruikstoestellen De leidingen van de gebruikstoestellen mogen slechts uit onbuigzame elementen vervaardigd worden.

Vóór elk toestel moet een afsluitkraan op de voedingsleiding geplaatst. Wanneer meerdere gebruikstoestellen in één lokaal gegroepeerd zijn, wordt bovendien een verdeelkraan op de voedingsleiding geplaatst. De kraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich op een maximale afstand van 15 meter van het eerste toestel.

De leidingen moeten op de hele lengte ervan gekleurd zijn. Alle afsluitkranen moeten goed zichtbaar en als zodanig worden aangeduid.

Alle nodige maatregelen worden genomen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak kan gebruikt worden.

Deze toestellen voldoen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van de gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen aangesloten op de gasinstallatie zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 6.4.1. Algemeen 6.4.1.1. De installaties voor vloeibare petroleumgassen voldoen aan de desbetreffende voorschriften, normen, kunstregels en technische richtlijnen. 6.4.1.2. De hulpstukken zoals kranen, verlaten, kleppen, veiligheidsventielen, ontspanners, enz. zijn geschikt voor het gebruik van vloeibare petroleumgassen. 6.4.1.3. Het gebruik van commercieel butaan in verplaatsbare recipiënten is verboden. 6.4.1.4. In de gebouwen is de hoogste toegelaten bedrijfsdruk 1,5 bar. 6.4.1.5. In de gebouwen is de installatie zodanig geconcipieerd, dat zelfs occasioneel, de druk in de leidingen niet meer dan 150 % van de bedrijfsdruk kan bedragen. 6.4.1.6. Een stelsel om de gasverdeling te stoppen wordt op de leiding geïnstalleerd in de nabijheid van de plaats waar de leiding het gebouw binnenkomt. Dit stelsel moet zich buiten de gebouwen en de toegangen ertoe bevinden. De plaats waar deze kraan zich bevindt is gemakkelijk te herkennen. 6.4.1.7. De handelingen voor het plaatsen of vervangen van verplaatsbare recipiënten geschieden in voldoende veilige omstandigheden. Na het beëindigen van deze handelingen zal de dichtheid van de leidingen en aansluitingen verzekerd nagezien worden. 6.4.2. Vaste gasrecipiënten 6.4.2.1. De richtlijn inzake drukapparturen is toepasselijk op de drukapparaturen die na 29 mei 2002 op de markt zijn gebracht. 6.4.2.2 Ongeacht hun inhoud beantwoorden de opslagplaatsen van vaste recipiënten voor vloeibare petroleumgassen aan de voorschriften van het desbetreffende koninklijk besluit van 21 oktober 1968. 6.4.2.3. Voor opslagplaatsen van vaste recipiënten met een inhoud van 300 liter en meer (gemeten in liter water) wordt bovendien een machtiging vereist overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van voorgaande paragraaf, moeten deze opslagplaatsen ook voldoen aan de door de machtigingsbesluiten eventueel gestelde vereisten. 6.4.2.4. De gebouwen waarin lokalen bestemd voor inwonenden gevestigd zijn, zijn op dezelfde wijze van de eventuele verdampingsinstallaties verwijderd of gescheiden als ze het moeten zijn van andere constructies of door derden bezette lokalen. 6.4.3. Installaties die gas in verplaatsbare recipiënten gebruiken 6.4.3.1. De verplaatsbare recipiënten voldoen aan de voorschriften van het "Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming". 6.4.3.2. Voor opslagplaatsen van verplaatsbare recipiënten met een inhoud van 500 liter en meer (gemeten in liter water) wordt bovendien een machtiging vereist overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van deze paragraaf, moet de opslagplaats ook voldoen aan de door de machtigingsbesluiten eventueel gestelde vereisten. 6.4.3.3. Veiligheidsmaatregelen voor de verplaatsbare recipiënten 6.4.3.3.1. De verplaatsbare recipiënten mogen niet in de gebouwen geplaatst worden. Buiten de gebouwen zijn zij op ten minste 1,5 m van vensters en 2,5 m van deuren geplaatst. 6.4.3.3.2. De verplaatsbare recipiënten staan steeds rechtop, op een niveau dat niet lager ligt dan het omringend terrein, en op ten minste 2,5 m afstand van elke kelderopening of ingang naar een kelderverdieping. Er moet voor hun duurzaamheid gezorgd worden. 6.4.3.3.3. Gemakkelijk brandbare stoffen, inbegrepen droog gras en struikgewassen, mogen zich niet op minder dan 2,5 m van de verplaatsbare recipiënten bevinden. 6.4.3.3.4. Verplaatsbare recipiënten met hun apparatuur zijn beschermd tegen onweer. De ruimten waarin ze eventueel ondergebracht worden - mogen enkel vervaardigd worden uit niet-brandbare materialen; - zijn voorzien van een goede ventilatie, zowel boven als beneden. 6.4.3.3.5. Aansluiting van de verplaatsbare recipiënten op de voedingsleiding Ten einde het leeglopen van de leiding bij het verwisselen van recipiënten te vermijden, zal een afsluitsysteem aangebracht worden op de leiding van elk recipiënt. Dit afsluitsysteem mag bestaan uit een afsluiter, een terugslagklep of een omkeerklep, indien de voeding d.m.v. twee recipiënten geschiedt. 6.4.4. Buizennet 6.4.4.1. Het buizennet is vervaardigd met buizen uit naadloos staal, koper of koperlegering, die gebouwd zijn om aan een bedrijfsdruk van 20 bar te weerstaan.

De stukken die het buizennet vormen, zijn aan elkaar gezet door : - autogeenlassing; - hard solderen met leringen waarvan het smeltpunt bij ten minste 500 °C ligt.

Nochtans wordt het gebruik van speciale mechanische koppelingen voor vloeibare petroleumgassen toegelaten, voor zover dit nodig is voor het demonteren en hermonteren. 6.4.4.2. De buizen moeten binnen de gebouwen zo geplaatst zijn, dat zij over hun ganse lengte kunnen geïnspecteerd worden, behalve daar waar zij bij toepassing van lid 6.4.4.5. in een foedraal moeten gelegd zijn. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om deze tegen corrosie te beschermen. 6.4.4.3. De buizen mogen niet gelegd worden : - in de leidingen bestemd voor de afvoer van rook of verbrandingsgassen, zelfs wanneer ze niet gebruikt worden; - in de kokers van liften, goederen- of bordenliften; - in de linnenafvoerkokers; - in de ventilatie- of verwarmingskokers.

Zij mogen evenmin door voormelde kokers of buizen lopen, noch door wateraflopen of rioolgaten.

De buizen zijn gelegd op ten minste 5 cm van andere buizen en mogen niet in verbinding staan met de afvoerkanalen voor rook en verbrandingsgassen. 6.4.4.4. De buizen mogen niet doorheen ruimten lopen waar een lek bijzonder gevaarlijk kan zijn, hetzij door de bestemming ervan, hetzij door een onvoldoende ventilatie. Indien dit nochtans niet kan vermeden worden, moeten de buizen in dit gedeelte zonder mechanische koppelingen zijn. 6.4.4.5. Foedralen De foedralen zijn uit één stuk en hebben een voldoende mechanische weerstand.

Zij zijn verplicht voor alle buizen die door binnenwanden lopen.

De foedralen van de gasbuizen mogen geen andere leiding bevatten. 6.4.5. Gebruikstoestellen 6.4.5.1. De voedingsleidingen van de gebruikstoestellen mogen slechts uit onbuigzame elementen vervaardigd worden.

Een afsluitkraan wordt op de voedingsleiding van elk toestel geplaatst; deze kraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich in de nabijheid van het toestel.

Wanneer meerdere gebruikstoestellen in één lokaal gegroepeerd zijn, wordt een verdeelkraan op de algemene voedingsleiding geplaatst. Deze kraan is gemakkelijk te bereiken en bevindt zich op een afstand van minder dan 15 meter van het eerste toestel.

Alle nodige maatregelen worden genomen opdat deze kraan enkel in geval van noodzaak kan gebruikt worden.

De leidingen moeten op de hele lengte ervan gekleurd zijn. Alle afsluitkranen moeten goed zichtbaar en als zodanig worden aangeduid. 6.4.5.2. Elk toestel is aangepast aan de aard en aan de druk van het voedingsgas. De toestellen voldoen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende de veiligheid van de gastoestellen. Alle verwarmings- en kooktoestellen aangesloten op de gasleiding zijn voorzien van veiligheidsthermokoppels. 6.4.5.3. In de lokalen waar één of meer gebruikstoestellen geïnstalleerd zijn, zijn alle nodige maatregelen genomen, niet alleen voor een goede ventilatie, maar ook voor - een voldoende aanvoer van verse lucht, om de door de verbranding opgebruikte lucht te vervangen; - een voldoende afvoer naar buiten van de verbrandingsproducten.

Leidingen die voldoen aan de bepalingen van lid 5.6.3. zorgen voor de afvoer van de verbrandingsproducten komende uit de toestellen gebruikt in de keukens. 6.5. Verwarmings- en klimaatregelingsinstallaties 6.5.1. Algemeen 6.5.1.1. Terminologie 6.5.1.1.1. Installatie voor centrale verwarming : verwarmingsinstallatie waarvan de warmtegeneratoren de energie van een fluïdum opvoeren, en dit vervolgens overbrengt naar de lokalen die moeten verwarmd worden. 6.5.1.1.2. Plaatselijk verwarmingstoestel : toestel met een warmtegenerator opgesteld in het te verwarmen lokaal. 6.5.1.1.3. Centrale installatie voor klimaatregeling : installatie voor de klimaatregeling door dewelke de behandelde lucht vervoerd wordt naar de verschillende lokalen die moeten geklimatiseerd of geventileerd worden. 6.5.1.2. De installaties voor centrale verwarming en de centrale installaties voor klimaatregeling voldoen aan de desbetreffende voorschriften, kunstregels en technische richtlijnen, inzonderheid aan de normen betreffende de centrale verwarming, de luchtverversing en klimaatregeling die bij de oprichting van de installaties geldig zijn. 6.5.2. Centrale verwarmingsinstallaties 6.5.2.1. De warmtegeneratoren zijn opgesteld in stookplaatsen die voldoen aan de bepalingen van lid 5.1. 6.5.2.2. De warmtegeneratoren met automatische ontsteking die een vloeibare brandstof gebruiken, zijn uitgerust met een veiligheidsstelsel waarin de norm EN230 "Oliebrander met verstuiving van het type "monoblok" -veiligheids-, bedienings- en regulatiestelsels - veiligheidstijd", EN264 "Veiligheidsstelsels voor verbrandingsinstallaties die met vloeibare brandstoffen werken - veiligheidsvereisten - proeven" voorziet. 6.5.2.3. De warmtegeneratoren met automatische ontsteking, die een brandbaar gas gebruiken, zijn uitgerust met een stelsel dat de toevoer van de brandstof automatisch stopt - bij stilvallen van de brander, alsmede bij oververhitting of overdruk in de wisselaar; - bij toevallig uitdoven van de waakvlam.

De toestellen moeten voldoen aan het koninklijk besluit van 3 juli 1992 betreffende het op de markt brengen van gastoestellen, voor zover ze na de inwerkingtreding ervan op de markt gebracht zijn. Voor oudere toestellen moet een bijzondere veiligheidstest plaatsvinden overeenkomstig de norm NBN D 51 003 voor gas lichter dan lucht resp.

NBN D 51 006-2 voor gas zwaarder dan lucht. 6.5.2.4. Installaties voor centrale heteluchtverwarming 6.5.2.4.1. In de warmtegeneratoren heeft de lucht voortdurend een hogere druk dan het gas dat circuleert in de ketelhaard. 6.5.2.4.2. Worden niet toegelaten : - de verwarming met rechtstreekse verbranding in de hete lucht; - de verwarming door uitwisseling van warmte met een vloeistof of damp, waarvan de temperatuur meer dan 180 °C bedraagt. 6.5.3. Plaatselijke verwarmingstoestellen De plaatselijke toestellen die dienen voor de bijkomende of aanvullende verwarming, werken elektrisch en voldoen aan volgende vereisten : - er mag geen enkel contact zijn, zelfs toevallig, met om het even welk voorwerp en de verwarmende weerstanden; - de temperatuur van de lucht aan de uitlaatopening mag niet hoger zijn dan 80 °C; - de temperatuur van de uitwendige en bereikbare delen van het toestel mag bij normale werking nooit hoger zijn dan 70 °C. 6.5.4. Centrale installaties voor klimaatregeling De luchtbehandelingsaggregaten zijn geïnstalleerd in speciaal ervoor bestemde lokalen en beantwoorden aan de bepalingen van punt 5.1., betreffende de stookplaatsen.

Bovendien zijn alle maatregelen genomen om te vermijden dat dampen van de koelvloeistof rechtstreeks of onrechtstreeks zouden doordringen in andere lokalen van de instelling. 6.5.5. Gemeenschappelijke bepalingen betreffende de heteluchtverwarmingsinstallaties en de centrale installaties voor klimaatregeling 6.5.5.1. De leidingen voor de luchtcirculatie zijn uit materialen van de klasse A0 overeenkomstig de basisnormen vervaardigd. 6.5.5.2. De verdeelde lucht mag niet voortkomen uit de stookplaats noch uit lokalen waar speciaal brandgevaar bestaat. 6.5.5.3. Om te vermijden dat bij brand de rook, langs de luchtkokers, in de nog niet door het vuur aangetaste lokalen zou doordringen, worden aangepaste stelsels geplaatst. 6.5.5.4. Daar waar de luchtkokers in de bediende lokalen uitmonden, mag de temperatuur van de aangevoerde lucht niet hoger zijn dan 80 °C. 6.5.5.5. Bij abnormale stijging van de temperatuur moet een veiligheidstelsel automatisch de ventilatoren stilleggen, en al naargelang het geval : - de warmtegeneratoren doven of deze op waakvlam zetten; - de levering van elektrische stroom van de luchtbehandelingsaggregaten stoppen.

Naast dit automatisch stelsel bestaan handbedieningen, oordeelkundig op ten minste twee plaatsen in de inrichting opgesteld. Deze handbedieningen zijn opgesteld buiten de lokalen waar de stookplaats of de luchtbehandelingsaggregaten zijn geïnstalleerd.

Bovendien is één der handbedieningen opgesteld in een lokaal of ruimte dat/die rechtstreeks van buiten uit kan betreden worden. Rode letters of tekens op witte panelen - duiden de plaats aan waar zich bovenvermelde handbedieningen bevinden; - vermelden de nodige onderrichtingen betreffende de werking van deze bedieningen en de desgevallend uit te voeren handelingen. 6.5.5.6. De gedeelten van de luchtomloop in "onderdruk", zoals filterkamers, leidingen, enz. zijn voldoende dicht om te beletten dat rook en gassen uit de lokalen waarlangs de omloop is geleid, kunnen binnendringen. 6.5.5.7. Elektrische motoren zijn met het oog op hun reiniging gemakkelijk te bereiken.

Indien een motor in de luchtomloop geplaatst is, dan heeft hij ten minste een bescherming IP4 x (NBN C 20-001). Bovendien hebben de wikkelingen een ingebouwde thermische bescherming die bij buitengewone oververhitting de stroomlevering aan de motor stopt.

De ingebouwde thermische bescherming is niet vereist voor de motoren tot 0,36 kW. 6.5.5.8. De ventilatie- en luchtafvoergaten die op de buitenlucht uitgeven zijn geplaatst om te vermijden dat er vaste brandbare bestanddelen kunnen indringen en om het brandgevaar van buiten uit te voorkomen.

Deze gaten moeten beschermd worden door een metalen tralie- of maaswerk bestand tegen corrosie. 6.5.5.9. Luchtafvoer-, -wegzuig- of -afzuigmondingen zijn op ten minste 8 cm boven de afgewerkte vloer geplaatst. Deze mondingen zijn op dezelfde wijze afgeschermd als beschreven in voorgaand lid.

De bepalingen van voorgaand lid gelden echter niet voor de mondingen die in vergader-, toneel- en conferentiezalen in de afgewerkte vloer mogen worden geplaatst. Die mondingen zijn dan uitgerust met het hierboven beschreven tralie- of maaswerk en bovendien met een metalen korf met dezelfde oppervlakte als de beschermde mondingen. 6.6. Installaties voor brandverklikking, melding, waarschuwing, alarm en brandblusmiddelen 6.6.1. Algemeen 6.6.1.1. Alle inrichtingen zijn uitgerust met installaties voor brandverklikking alsmede met toestellen of middelen voor melding, waarschuwing, alarm en brandblussing. 6.6.1.2. De installaties voor brandverklikking waarmee de inrichtingen uitgerust zijn, zijn algemene installaties met gescheiden verklikkers die aan de Belgische norm NBN S 21-100 voldoen. 6.6.1.3. Aantal, aard en standplaats van de toestellen of de middelen voor melding, waarschuwing, alarm en blussing 6.6.1.3.1. Het aantal en de aard van de toestellen of middelen worden bepaald met de toestemming van de bevoegde brandweerdienst, rekening houdend met o.a. de inplanting van de betrokken instelling, het aantal inwonenden, het aantal bezette verdiepingen, de afmetingen, de toestand en de bestemming van de lokalen. De toestellen en middelen zijn zodanig verdeeld dat elk punt van de betrokken plaats kan bediend worden. 6.6.1.3.2. De toestellen of middelen waarvoor een menselijke tussenkomst nodig is, zijn derwijze opgesteld, dat zij altijd goed zichtbaar, gemakkelijk terug te vinden en bereikbaar zijn.

De toestellen en middelen zijn zodanig aangebracht dat het verkeer niet gehinderd wordt en dat zij niet beschadigd of omgestoten kunnen worden. De toestellen en middelen die buiten geplaatst of aangebracht zijn, zijn zo nodig tegen onweer beschermd. 6.6.2. Brandmelding 6.6.2.1. Vanuit elk compartiment moet de melding van een brandontdekking of -verklikking onverwijld aan de brandweerdiensten kunnen worden overgemaakt. 6.6.2.2. De nodige verbindingen zijn op elk ogenblik mogelijk dankzij telefonische of elektrische lijnen of elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt. 6.6.2.3. Elk toestel waardoor de verbinding tot stand kan worden gebracht mits menselijke tussenkomst is voorzien van een bericht dat inlichtingen over zijn bestemming en zijn gebruik bevat.

Indien het om een telefoontoestel gaat, vermeldt dat bericht het te vormen oproepnummer, behalve ingeval de verbinding rechtstreeks of automatisch gebeurt. 6.6.3. Waarschuwing De waarschuwingsseinen of -berichten zijn waarneembaar door elke betrokken persoon, inzonderheid door de leden van het waakpersoneel en het personeel van de interne veiligheidsdienst. Die seinen of berichten mogen geen verwarring stichten met andere, in 't bijzonder met de alarmseinen of -berichten. 6.6.4. Alarm 6.6.4.1. De alarmseinen of -berichten zijn waarneembaar door elke persoon die zich in de te evacueren lokalen bevindt. Deze seinen of berichten mogen geen verwarring stichten met andere, inzonderheid met de waarschuwingsseinen of -berichten. Ze moeten in elk geval de inwonenden wakker maken. 6.6.4.2. Rekening houdend met de omvang van de inrichting, kan door de elektrische alarminstallaties ofwel een gehele ofwel een gedeeltelijke evacuatie bevelen worden. 6.6.5. Blusmiddelen 6.6.5.1. Algemeen 6.6.5.1.1. Het aantal en de aard van de blusmiddelen zijn bepaald met de toestemming van de bevoegde brandweerdienst die, wat de blusmiddelen en de waterbevoorrading betreft, aanvaarden kan dat volgende bepalingen slechts gedeeltelijk nageleefd worden. 6.6.5.1.2. De apparaten en installaties bieden voldoende waarborgen voor een goede werking. Deze vereiste geldt als voldaan voor o.a. de apparaten en installaties die met een Belgische of een dienovereenkomstige EN-norm overeenstemmen. 6.6.5.2. Brandblustoestellen Volgens hun type en hun inhoud stemmen de brandblustoestellen overeen met de norm EN3.

Een draagbaar brandblustoestel wordt in de onmiddellijke nabijheid van elke haspel met axiale voeding geplaatst waarvan de installatie eventueel voorgeschreven is. In alle gevallen is er ten minste in één draagbaar brandblustoestel per verdieping voorzien.

In bepaalde lokalen, technische ruimten of installaties waar het brandgevaar groter is, zoals b.v. stookplaatsen, hoogspanningsstations, drijfwerken van de liften, frituurketels enz., moet een voldoend aantal draagbare brandblustoestellen op oordeelkundig gekozen plaatsen aangebracht of geïnstalleerd worden.

Type en inhoud van de in dit lid bedoelde brandblustoestellen zijn aangepast aan het beschouwde gevaar. 6.6.5.3. Muurhaspels met axiale voeding en muurhydranten 6.6.5.3.1. De bedoelde toestellen voldoen aan de desbetreffende norm, d.w.z. de Belgische norm NBN EN-671-1 "Muurhaspels met axiale voeding" resp. de Belgische norm NBN 571 "Muurhydranten". 6.6.5.3.2. De muurhaspels met axiale voeding en de muurhydranten zijn gegroepeerd en hebben een gemeenschappelijke watertoevoer. 6.6.5.3.3. De voedingsleidingen van de muurhaspels hebben een voldoende binnendiameter om aan de uitlaat van de minst begunstigde straalpijp, bij een druk van ten minste 2,5 bar, voor het debiet te zorgen waarin de norm voorziet. 6.6.5.3.4. De voedingsdruk is zodanig dat de resterende druk aan de uitlaat van de minst begunstigde straalpijp ten minste 2,5 bar bedraagt, wanneer het net 500 liter per minuut geeft in de meest ongunstige verdelingsomstandigheden.

De installatie moet gedurende ten minste twee uren een minimaal debiet van 30 m3/uur geven. 6.6.5.3.5. De toestellen worden zonder voorafgaande handeling met water onder druk verzorgd.

De algemene verlaten en alle tussenverlaten zijn in de open stand verzegeld.

Binnen zijn de voedingsleidingen uit roestvrije, gegalvaniseerde staal of uit koper. De leidingen zijn zorgvuldig beschermd tegen vorst.

Om het hoofd te kunnen bieden aan de gevaren en de hinder die hun breuk met zich zou brengen, zijn de leidingen van het strikt onontbeerlijk aantal afsluiters en uitwateringsverlaten voorzien. Aan de voet van elke verticale leiding zijn, nabij haar verbinding met de hoofdleiding, een afsluiter en een uitwateringsverlaat aangebracht, om die leiding desnoods te kunnen isoleren en ledigen.

De aanduidingen in verband met de openingsrichting van de afsluiters en uitwateringsverlaten zijn duidelijk vermeld op de handwielen of krukken die de werking van die toestellen bedienen.

Een manometer met een controledriewegkraan wordt nabij de algemene verlaat aangebracht en een tweede na het t.o.v. de vloer hoogste toestel ten einde de druk van het water op om het even welk ogenblik te kunnen meten. Met deze manometers is het mogelijk een druk tot 10 bar af te lezen, met een nauwkeurigheid van 0,2 bar. 6.6.5.4. Ondergrondse en bovengrondse hydranten 6.6.5.4.1. De ondergrondse of bovengrondse hydranten worden verzorgd door het openbaar waterleidingnet, door middel van een leiding met een debiet van ten minste 800 l/minuut.

Indien de openbare distributie niet in staat is voor dit debiet te zorgen, moet men andere bronnen gebruiken, die een globaal vermogen van ten minste 100 m3 hebben. 6.6.5.4.2. In de nabijheid van elke inrichting is er ten minste één ondergrondse of bovengrondse hydrant. Het aantal en het plaatsen van de ondergrondse of bovengrondse hydranten zijn zodanig dat de meest nabijgelegen ondergrondse of bovengrondse hydrant op minder dan 100 m van de gebouwingang geplaatst is. Er is voorzien in een bewegwijzering overeenkomstig de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 10.10.1975 betreffende de waterreserves voor de brandblussing.

Zoniet moet zich een waterreserve van ten minste 100 m3 op minder dan 50 m van de inrichting bevinden. 6.6.5.4.3. De ondergrondse of bovengrondse hydranten zijn geplaatst in het trottoir van de straten, markten, koeren... op ten minste 0,60 m van de banden der wegen, padden of doorgangen waar motorvoertuigen kunnen rijden en parkeren. 6.6.5.5. Vaste en automatische blusinstallaties In de stookplaatsen waar één of meerdere warmtegeneratoren met een vloeibare brandstof functioneren, zijn deze generatoren uitgerust met een automatisch blusstelsel, gekoppeld aan stelsels die bij het functioneren van de toestellen voor de onderbreking van de brandstof- of energielevering in de stookplaats zorgt, waar een brand is ontstaan.

In de ensembles "keuken-restaurant" is elke vaste frituurketel uitgerust met een vaste en automatische blusinstallatie, gekoppeld aan een stelsel voor de onderbreking van de energielevering aan de frituurketel.

De in dit lid bedoelde automatische blusinstallaties zijn voorzien van een waarschuwingsstelsel gekoppeld aan de brandmelding. HOOFDSTUK III - ONDERHOUD, CONTROLE EN BEZETTING 7. ONDERHOUD EN CONTROLE 7.1. Algemeen 7.1.1. De technische uitrusting van de inrichting is in goede staat gehouden. 7.1.2. De directie van de instelling zorgt ervoor dat de keuringen, inspecties en controles, waarvan sprake in de punten 7 en 8 van hoofdstuk III, uitgevoerd worden en dat hiervan een proces-verbaal wordt opgesteld; één exemplaar van dat proces-verbaal blijft in het bezit van de directie, één exemplaar wordt opgestuurd naar de burgemeester van de gemeente waar de instelling gevestigd is.

Met het oog op de inspectie van het bejaardentehuis blijft een verder exemplaar in de instelling ter inzage. 7.2. Liften en goederenliften De liften en goederenliften functioneren en worden nagezien overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 maart 2003 betreffende de beveiliging van liften. 7.3. Elektrische installaties voor drijfkracht, verlichting en bewegwijzering Overeenkomstig de modaliteiten vastgelegd in het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming worden de elektrische installaties - bij hun inbedrijfstelling, alsmede wanneer belangrijke wijzigingen worden aangebracht; - één keer per jaar voor elke installatie door een instelling nagezien die door het Ministerie van de Economische Zaken erkend is.

Dit voorschrift wordt in aanvulling tot de bepalingen van artikel 28 van het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming tot alle inrichtingen uitgebreid, die in dit besluit bedoeld zijn, ongeacht het feit dat zij al dan niet personeel tewerkstellen. 7.4. Installaties met brandgassen, aangesloten op het openbaar distributienet 7.4.1. Een nieuwe installatie of een installatiegedeelte worden vóór de inbedrijfstelling nagezien overeenkomstig de voorschriften van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasdistributie door middel van leidingen. 7.4.2. Wanneer belangrijke wijzigingen aan de installatie werden aangebracht en vóór het bestrijken en schilderen van het gewijzigd gedeelte, wordt de installatie grondig gecontroleerd : - controle van het buizennet : de verdeelmeters en afsluitkranen worden ontkoppeld, de buizen zelf grondig afgesloten en aan een drukproef onderworpen waarbij de druk gelijk is aan tienmaal de hoogst toegelaten bedrijfsdruk, terwijl al de koppelingen, verbindingen, lasnaden, enz., ingesmeerd worden met een schuimend produkt.

Indien geen enkele luchtbel verschijnt en indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - controle van de aansluiting der apparaten : de afsluitkranen en meters worden opnieuw aangesloten, de dichtheid van de kranen en verdeelmeters wordt nagezien door een drukproef waarbij de druk ten minste gelijk is aan de hoogst toegelaten bedrijfsdruk, terwijl deze kranen en koppelingen van de meters ingesmeerd worden met een schuimend produkt.

Indien geen enkele luchtbel verschijnt en indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

In beide gevallen is de drukproef uitgevoerd met een inert gas. Elke proef duurt ten minste 20 minuten; - controle van de toestellen aangesloten op de installatie (overeenkomstig de veiligheidsbepalingen, o.a. wat de verluchting van de ruimten betreft). De controle van de toestellen omvat o.a. de automatische onderbreking van de gastoever als de vlam uitdooft; - controle van de gasafvoerleidingen van de toestellen : toestand, trek, dichtheid, monding in vrije lucht in een zone van onderdruk.

Bovenvermelde controles moeten uitgevoerd worden door een daartoe uitgeruste instelling die onafhankelijk is van de installateur. De uitslagen van de proef worden vastgesteld in een proces-verbaal. 7.4.3. De nieuw geplaatste gebruikstoestellen worden vóór hun inbedrijfstelling getest door een bevoegde installateur, die nagaat of ze goed werken. 7.4.4. De installaties worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgeruste firma.

Deze inspectie bestaat onder meer uit - de controle en reiniging van de branders; - de controle van de dichtheid van de installatie; - de controle van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen. 7.4.5. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en buizen door een daartoe uitgeruste instelling nagezien die onafhankelijk is van de installateur. Deze controle bestaat uit - de controle van de installatie : leidingen, verlaten, ontspanners en verschillende onderdelen... om zich te vergewissen dat de werken en de apparatuur overeenkomstig de norm NBN D51-003, NBN D51-004 en NBN D51-006, alsmede het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming uitgevoerd zijn; - een dichtheidsproef op de hele installatie.

De buizen zijn afgesloten en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan tweemaal de bedrijfsdruk maar mag de hoogst toegelaten bedrijfsdruk van bepaalde afsluitingstoestellen van de installatie echter niet overschrijden. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen.

Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

De buizen worden opnieuw aangesloten, en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan de bedrijfsdruk. De proef duurt 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen die zich na de afsluitkranen bevinden, ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen. Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - de controle van de op de installatie aangesloten toestellen (overeenstemming met de veiligheidsnormen, o.m. de luchtverversing van de ruimten). De controle van de toestellen omvat o.a. de automatische onderbreking van de gastoever als de vlam uitdooft; - de controle van de afvoerleidingen voor de verbrande gassen van de toestellen : toestand, trek, dichtheid, uitmonding in de open lucht in een zone van onderdruk. 7.5. Installaties voor vloeibare petroleumgassen 7.5.1. Vóór de inbedrijfstelling van de installatie is het buizennet aan een drukproef onderworpen, waarbij de druk ten minste gelijk is aan anderhalve keer de maximale bedrijfsdruk maar in geen enkel geval minder dan 3 bar bedragen mag.

De drukproef wordt uitsluitend met een inert gas uitgevoerd. De proef duurt ten minste 20 minuten.

Indien de proefdruk meer bedraagt dan de maximale druk bepaald voor een op de leiding gemonteerd ontspannings-, regelings-, meet- of veiligheidsonderdeel, dan wordt dit onderdeel vooraf buiten bedrijf gesteld. De proeven worden zodanig uitgevoerd, dat het mogelijk is de dichtheid zorgvuldig te controleren en de vervormingen en defecten op te sporen die de veiligheid in 't gedrang zouden kunnen brengen.

Indien geen luchtbel verschijnt en geen drukvermindering in de installatie ontstaat, worden de proeven geacht voldoende te zijn.

Met het oog op een dichtheidsproef op de hele installatie, worden de buizen afgesloten en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan de bedrijfsdruk. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen.

Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

De op de installatie aangesloten toestellen worden gecontroleerd (overeenstemming met de veiligheidsnormen, o.m. de luchtverversing van de ruimten). De controle van de toestellen omvat o.a. de automatische onderbreking van de gastoever als de vlam uitdooft;

De afvoerleidingen voor de verbrande gassen van de toestellen worden gecontroleerd : toestand, trek, dichtheid, uitmonding in de open lucht in een zone van onderdruk.

Na herstelling of vervanging van de defecte stukken worden nieuwe proeven uitgevoerd totdat ze een gunstig resultaat geven.

Na elke belangrijke wijziging wordt het gewijzigd gedeelte aan de bovenvermelde proeven onderworpen.

De verificaties bedoeld in deze punt worden uitgevoerd door een daartoe uitgeruste onafhankelijke instelling. De uitslagen van al de uitgevoerde proeven worden vastgesteld in een proces-verbaal. 7.5.2. Vóór hun inbedrijfstelling worden de pas geïnstalleerde gebruikstoestellen door een bevoegde installateur geprobeerd, om na te gaan of ze goed werken of niet. 7.5.3. De installaties worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur of een daartoe uitgeruste instelling.

Deze inspectie bestaat o.m. uit : - de controle en reiniging van de branders; - de controle van de dichtheid van de installatie; - de controle van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen. 7.5.4. Om de drie jaar wordt de dichtheid van de toestellen en buizen door een daartoe uitgeruste instelling nagezien, die onafhankelijk is van de installateur. Deze controle bestaat uit - de controle van de installatie : leidingen, verlaten, ontspanners en verschillende onderdelen... om zich te vergewissen dat de werken en de apparatuur overeenkomstig het Algemeen Reglement over de arbeidsbescherming, de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 (zoals gewijzigd) betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en de desbetreffende vakkenniscode uitgevoerd zijn; - een dichtheidsproef op de hele installatie.

De buizen zijn afgesloten en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan tweemaal de bedrijfsdruk maar mag de hoogste toegelaten bedrijfsdruk van bepaalde afsluitingstoestellen van de installatie echter niet overschrijden. De proef duurt ten minste 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen.

Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn.

De buizen worden opnieuw aangesloten, en door middel van een inert gas aan een drukproef met een afsluitkraan onderworpen. De druk is gelijk aan de bedrijfsdruk. De proef duurt 20 minuten. Tijdens de proef worden al de koppelingen, verlaten en onderdelen die zich na de afsluitkranen bevinden, ingesmeerd met zeepwater om de plaats van een eventueel lek te kunnen vaststellen. Indien geen drukvermindering in de installatie ontstaat, wordt de proef geacht voldoende te zijn; - de controle van de op de installatie aangesloten toestellen (overeenstemming met de veiligheidsnormen, o.m. de voldoende luchtverversing van het lokaal). De controle van de toestellen omvat o.a. de automatische onderbreking van de gastoever als de vlam uitdooft; - de controle van de afvoerleidingen voor de verbrande gassen van de toestellen : toestand, trek, dichtheid, vastmaking, uitmonding in de open lucht in een zone van onderdruk... 7.6. Installaties voor verwarming en klimaatregeling 7.6.1. De installaties voor centrale verwarming en de centrale installaties voor klimaatregeling worden ten minste één keer per jaar nagezien door een bevoegde installateur. Deze inspectie omvat o.m. : - de controle en reiniging van de branders; - de controle van de veiligheids- en regelingsstelsels; - de inspectie en zo nodig de reiniging van de afvoerleidingen voor verbrandingsgassen.

Wat de installaties voor centrale verwarming betreft, wordt deze inspectie vóór de inbedrijfstelling van de installaties uitgevoerd. 7.6.2. De vaste of verplaatsbare afvoerleidingen voor rook of verbrandingsgassen moeten steeds in goede staat blijven. Elke gebroken of gebarsten leiding moet vóór het wederinbedrijfstellen hersteld of vervangen worden.

Na een schoorsteenbrandje wordt de koker waar het vuur ontstond over zijn hele lengte nagezien en geveegd. Daarna wordt een dichtheidsproef uitgevoerd. 7.6.3. De roosters, tralies of korven waarvan sprake in de punten 6.5.5.8. en 6.5.5.9. worden gereinigd zo dikwijls als nodig blijkt. 7.6.4. De installaties voor centrale verwarming die vloeibare of vaste brandstoffen gebruiken, worden nagezien zoals bepaald in het koninklijk besluit van 6.1.1978, teneinde een luchtverontreiniging bij het verwarmen van het gebouw door middel van vaste of vloeibare brandstoffen te vermijden. 7.7. Installaties voor brandverklikking, meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblustoestellen en -middelen 7.7.1. Bij de eerste afname : de algemene installaties voor brandverklikking zijn onderworpen aan een eerste afname overeenkomstig de Belgische norm NBN S 21-100 "Aanleg van de installaties voor brandverklikking met individuele brandverklikkers". De controles worden altijd op de hele installatie uitgevoerd (melders, centrales, herhalingsborden, bediening). 7.7.2. De algemene installaties voor brandverklikking worden onderhouden, nagezien en gecontroleerd zoals bepaald in de Belgische norm NBN S 21-100 "Aanleg van de installaties voor brandverklikking met individuele brandverklikkers". 7.7.3. De andere elektrische brandmeldingsinstallaties dan de openbare telefoonlijnen, evenals de elektrische waarschuwings- en alarminstallaties worden jaarlijks nagezien door een organisme dat door het Ministerie van Economische Zaken erkend is voor de controle van elektrische installaties. 7.7.4. De draagbare en verplaatsbare brandblussers worden jaarlijks nagezien. 7.7.5. Elk jaar worden de muurhaspels met axiale voeding, de muurhydranten evenals hun onderdelen en voedingsleidingen nagezien door een daartoe uitgeruste instelling. 7.7.6. Bij de controles waarvan sprake is in lid 7.7.5., gaat de directie van de instelling na of de afsluitkleppen van de haspels met axiale voeding en van de muurhydranten volledig geopend zijn. 7.8. Bovendien laat de directie volgende installaties jaarlijks controleren en reinigen door gespecialiseerde firma's : - de deuren en kleppen met weerstand tegen brand; - de keukenkappen en de afvoerleidingen; - de autonome stroombronnen en de veiligheidsverlichting; - de rookuitlaten en de installaties ervan.

De dagen waarop deze controles plaatsvinden alsmede de gedurende deze controles gemaakte vaststellingen moeten samen in een afzonderlijke veiligheidsmap bewaard worden dat ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde ambtenaar moet blijven. 8. VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE DE BEWONING 8.1. Algemeen Naast de bepalingen van deze reglementering neemt de directie van de instelling alle nodige maatregelen om de bewoners van de instelling te beschermen tegen de gevolgen van brand en paniek. De door de directie in dat opzicht genomen permanente maatregelen zijn opgenomen in het huishoudelijk reglement van de inrichting. 8.2. Doorgangen 8.2.1. Het is verboden in de doorgangen die bij de evacuatie gebruikt worden, meubels, karretjes of andere voorwerpen op te slaan of neer te zetten. Mits toestemming van de bevoegde brandweerdienst mogen echter bepaalde meubels in de doorgangen geplaatst worden voor zover - de nuttige breedte van de doorgangen door deze meubels niet verminderd wordt, zelfs wanneer de deuren ervan openstaan; - beklede meubelen aan de Belgische normen NBN EN 1021-1 en NBN EN 1021-2 over de beoordeling van de ontvlambaarheid van beklede meubelen voldoen. 8.2.2. In de gemeenschappelijke lokalen zoals eetzaal, kapel..., al dan niet toegankelijk voor het publiek, is het meubilair zodanig geplaatst, dat men gemakkelijk circuleren kan. 8.2.3. In geen enkel geval mag de goede werking van de zelfsluitende deuren of bij brand zelfsluitende deuren of luiken belemmerd worden. 8.3. Keukens, kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten 8.3.1. Kooktoestellen en vloeistofverwarmingsapparaten zijn van elk brandbaar materiaal voldoende verwijderd of geïsoleerd. 8.3.2. Het gebruik van kooktoestellen of vloeistofverwarmingsapparaten is in de kamers der inwonenden, in de woonruimten of in de wachtzalen enkel toegelaten als het om elektrische toestellen gaat die voldoende veilig zijn. 8.4. Installaties voor elektrische drijfkracht, verlichting of bewegwijzering De soepele leidingen die de verplaatsbare elektrische toestellen verzorgen mogen geen hinder zijn voor het doorgaand verkeer van personen. 8.5. Afval en huisvuil Poetslappen en afvalstoffen waarin zelfontbranding kan optreden of die gemakkelijk brandbaar zijn, worden bewaard in metalen vaten met een deksel of opgeborgen in een plaats waar ze geen brandgevaar opleveren. 8.6. Voorlichting van personeel en inwonenden op het gebied van brandbeveiliging en -bestrijding 8.6.1. Alle personeelsleden, en in het bijzonder de nachtwakers, genieten een opleiding wat het behandelen en de gebruiksvoorwaarden van de blusmiddelen betreft.

Alle personeelsleden genieten bovendien een algemene opleiding inzake brandbeveiliging. 8.6.2. Instructies worden in voldoend aantal aangeplakt op plaatsen waar ze goed leesbaar zijn : a) zij geven aan hoe het personeel zich bij brand moet gedragen, nl. - de brand onmiddellijk melden; - de waarschuwings-, alarm- en blustoestellen of -middelen in werking stellen; - de schikkingen die moeten worden getroffen om voor de veiligheid van de inwonenden, van het personeel en eventueel van de bezoekers te zorgen; - de maatregelen die moeten worden genomen om de ingreep van de brandweerdienst te vergemakkelijken; b) zij geven de inwonenden inlichtingen over het alarm, - opdat zij het overeenstemmend sein kunnen identificeren; - zij weten hoe zij zich bij alarm moeten gedragen. 8.6.3. De directie van de inrichting organiseert ten minste één keer per jaar praktische oefeningen opdat de personeelsleden weten hoe zij zich bij brand moeten gedragen. 8.6.4. Brandmelding Alle personeelsleden moeten de werking en betekenis van de seinen van de brandmeldingsinstallatie kennen. 8.7. Allerlei 8.7.1. De directie van de instelling zorgt ervoor dat onbevoegde personen geen toegang hebben tot de technische lokalen en ruimten. 8.7.2. Zonder afbreuk te doen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen in vaste ongekoelde houders, is het verboden op minder dan 5 m voor de vaste houders en op minder dan 2,5 m voor de verplaatsbare houders te roken, brandende voorwerpen te brengen of vuur te maken.

Dit verbod moet op een goed zichtbare plaats worden aangeplakt. 8.7.3. Elk gebruikstoestel dat bestemd is om vast geïnstalleerd te worden, moet geleverd worden samen met een voor de gebruiker bestemde gebruiks- en onderhoudsaanwijziging in het Duits, waarin alle nodige inlichtingen zijn gegeven om het toestel veilig en doelmatig te gebruiken. De directie houdt deze aanwijzigingen ter beschikking van de gebruikers. 8.7.4. Na het verlaten van ruimten waar niet-bestendige activiteiten plaatsvinden, moet het personeel zich vergewissen of er in de verlaten lokalen geen ongeval- of brandrisico is. 8.7.5. Een plan van elk niveau wordt bij de toegang tot dit niveau aangeplakt. Een plan van de kelders wordt aangeplakt op het gelijkvloers en bij het uitgangspunt van de trappen die naar de kelders leiden. Deze plannen vermelden de plaats en de bestemming van de lokalen, o.a. de plaats van de technische lokalen en ruimten. 8.7.6. De omgeving van de oorden waar handbediende meldings-, waarschuwings-, alarm- en brandblustoestellen of -middelen geplaatst of geïnstalleerd zijn, moet steeds vrij blijven, zodat deze toestellen of middelen onverwijld kunnen worden gebruikt.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 26 juni 2008 tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen Eupen, 26 juni 2008.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme, B. GENTGES

Bijlage B bij het besluit van de regering tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen ATTEST De ondertekende . . . . . burgemeester van de gemeente . . . . . verklaart dat - het rustoord voor bejaarden - het rust- en verzorgingstehuis - de plaatsen voor kortverblijf - het psychiatrisch verzorgingstehuis - de nachtverzorgingscentra - de dagverzorgingscentra - de dagopvangcentra - het (de) serviceflatgebouw(en) (*) gelegen in 1. aan de preventiemaatregelen inzake brandbeveiliging voldoet/voldoen, die in het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van ................ tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen bepaald zijn voor het verblijf van ten hoogste .................bejaarden op..................verdiepingen.

De erkenning zou dus, vanuit het gezichtspunt van de brandbeveiliging, gegeven - verlengd worden. 2. aan de preventiemaatregelen inzake brandbeveiliging niet voldoet/voldoen, die in het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van ........................... tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen bepaald zijn.

De erkenning zou dus, vanuit het gezichtspunt van de brandbeveiliging, niet kunnen worden gegeven - verlengd.

Volgende punten worden betwist : - . . . . . - . . . . . - . . . . . - . . . . . - . . . . . (telkens het nummer van het betrokken artikel of paragraaf van het besluit vermelden) 3. slechts onder voorwaarden aan de preventiemaatregelen inzake brandbeveiliging voldoet/voldoen, die in het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van ............................... tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen bepaald zijn.

Volgende punten worden betwist : - . . . . . - . . . . . - . . . . . - . . . . . - . . . . . (telkens het nummer van het betrokken artikel of paragraaf van het besluit vermelden) Deze redenen vormen, vanuit het gezichtspunt van de brandbeveiliging, geen hindernis om aan de inrichting de erkenning voor het verblijf van ten hoogste ............... bejaarden op ................... verdiepingen te geven - verlengen (*).

Zodra de inrichting in orde is m.b.t. de bovenvermelde punten en de uitvoering ervan gecontroleerd is, voldoet ze eveneens aan de preventiemaatregelen inzake brandbeveiliging die bepaald zijn voor de rustoorden voor bejaarden, de rust- en verzorgingstehuizen, de plaatsen voor kortverblijf, de psychiatrisch verzorgingstehuizen, de nachtverzorgingscentra, de dagverzorgingscentra, de dagopvangcentra, de serviceflatgebouwen (*). (Stempel van de gemeente) De Burgemeester (Datum en handtekening) (*) schrappen wat niet past Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap van 26 juni 2008 tot vaststelling van de specifieke veiligheidsnormen voor de woon-, begeleidings- en verzorgingsstructuren voor bejaarden en de psychiatrische verzorgingstehuizen Eupen, 26 juni 2008.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap : De Minister-President, Minister van Lokale Besturen, K.-H. LAMBERTZ De Vice-Minister-President, Minister van Vorming en Werkgelegenheid, Sociale Aangelegenheden en Toerisme B. GENTGES

^