Etaamb.openjustice.be
Document van 18 mei 1999
gepubliceerd op 22 september 1999

Besluit van de Regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten

bron
ministerie van de duitstalige gemeenschap
numac
1999033079
pub.
22/09/1999
prom.
18/05/1999
ELI
eli/besluit/1999/05/18/1999033079/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 MEI 1999. - Besluit van de Regering betreffende de erkenning en de subsidiëring van de jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten


De Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Gelet op de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1990, 18 juli 1990, 5 mei 1993 en 16 juli 1993;

Gelet op het decreet van 14 december 1998 betreffende de erkenning en de subsidiëring van jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten;

Gelet op het akkoord van de Minister-President, bevoegd inzake Begroting, gegeven op 12 mei 1999;

Gelet op het advies van de Raad voor de Duitstalige Jeugd, gegeven op 6 januari 1999;

Gelet op het advies van de Raad voor Volksopleiding en Vormingswerk voor Volwassenen, gegeven op 25 februari 1999;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat het decreet van 14 december 1998 betreffende de erkenning en de subsidiëring van jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten op 1 januari 1999 in werking getreden is en dat het derhalve onontbeerlijk is de uitvoeringsbepalingen van dit decreet, die op dezelfde datum uitwerking moeten hebben, zo snel mogelijk aan te nemen;

Op de voordracht van de Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden, Besluit : HOOFDSTUK I. - Erkenning

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit verstaat men onder : 1° RdJ : de « Rat der deutschsprachigen Jugend » (Raad van de Duitstalige Jeugd);2° Minister : de bevoegde Minister van de Duitstalige Gemeenschap;3° Ministerie : het Ministerie van de Duitstalige Gemeenschap;4° decreet : het decreet van 14 december 1998 betreffende de erkenning en de subsidiëring van jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten.

Art. 2.Om als jeugdorganisatie erkend te worden, moet een aanvraag om erkenning bij het Ministerie ingediend worden met : - een gedetailleerde omschrijving van de wijze waarop aan de bepalingen van artikel 6 van het decreet wordt voldaan; - het bewijs dat de in de artikelen 3 en 7 van het decreetopgelegde voorwaarden vervuld zijn; - een afschrift van de statuten of van het huishoudelijk reglement alsmede een verantwoording voor de aanvraag om afwijking van artikel 3, 2° van het decreet; - een activiteitenverslag over het jaar vóór de aanvraag dat in de door het Ministerie voorgeschreven vorm opgesteld wordt.

Art. 3.Om als jeugdcentrum erkend te worden, moet een aanvraag om erkenning bij het Ministerie ingediend worden met : - een gedetailleerde omschrijving van de wijze waarop aan de bepalingen van artikel 8 van het decreet wordt voldaan; - het bewijs dat de in de artikelen 3 en 9 van het decreet opgelegde voorwaarden vervuld zijn; - een afschrift van de statuten of van het huishoudelijk reglement alsmede een verantwoording voor de aanvraag om afwijking van artikel 3, 2° van het decreet; - een activiteitenverslag over het jaar vóór de aanvraag dat in de door het Ministerie voorgeschreven vorm opgesteld wordt.

Art. 4.Om als jeugddienst erkend te worden moet een aanvraag om erkenning bij het Ministerie ingediend worden met : - een gedetailleerde omschrijving van de wijze waarop aan de bepalingen van artikel 10 en, naargelang het geval, van § 1 van de artikelen 11, 12 of 13 van het decreet wordt voldaan; - het bewijs dat de in artikel 3 en, naargelang het geval, in § 2 van de artikelen 11, 12 of 13 opgelegde voorwaarden vervuld zijn; - een afschrift van de statuten of van het huishoudelijk reglement alsmede een verantwoording voor de aanvraag om afwijking van artikel 3, 2° van het decreet; - een activiteitenverslag over het jaar vóór de aanvraag dat in de door het Ministerie voorgeschreven vorm opgesteld wordt.

Art. 5.Wanneer een aanvraag onvolledig is, verzoekt het Ministerie de aanvrager, om deze volledig te maken.

Brengt het Ministerie een negatief advies over de aanvraag om erkenning uit, dan moet het de aanvrager horen voordat het de Minister het advies en het verslag over het verhoor betekent.

Art. 6.De definitieve erkenning wordt verleend op basis van het activiteitenverslag over het voorafgaande kalenderjaar.

Brengt het Ministerie een negatief advies over de aanvraag om erkenning uit, dan moet het de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum resp. de jeugddienst horen voordat het de Minister het advies en het verslag over het verhoor betekent.

Art. 7.De erkende jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten delen jaarlijks, vóór 31 maart, volgende gegevens aan het Ministerie mee : - een gedetailleerde omschrijving van de wijze waarop naargelang het geval aan de bepalingen van de artikelen 6, 8 of 10 van het decreet wordt voldaan; - het bewijs dat de naargelang het geval in de artikelen 3, 7, 9, 11, 12 of 13 opgelegde voorwaarden vervuld zijn; - de samenstelling van het leidend comité; - de eventuele wijzigingen van de statuten en/of van het huishoudelijk reglement; - een activiteitenverslag over het afgelopen kalenderjaar dat in de door het Ministerie voorgeschreven vorm opgesteld wordt; - een overzicht over de voor het lopende jaar geprogrammeerde activiteiten.

Art. 8.Bij het indienen van een verslag vaststellend dat de artikelen 3, 7, 9, 11, 12 of 13 van het decreet niet nageleefd werden, wordt de betrokken jeugdorganisatie, het jeugdcentrum of de jeugddienst door het Ministerie gehoord. Zij/het/hij beschikt over een termijn van 6 maanden om de vastgestelde gebrekken te verhelpen.

Stelt het Ministerie na het verstrijken van deze termijn de intrekking van de erkenning voor, dan moet het de organisatie, het centrum resp. de dienst gehoord en het advies van de RdJ ingewonnen hebben voordat het de Minister het voorstel, het verslag over het verhoor en het advies van de RdJ betekent met het oog op een definitieve beslissing omtrent de intrekking van de erkenning. HOOFDSTUK II. - Subsidiëring

Art. 9.Indien de aanvraag om erkenning ten laatste op 31 maart behoorlijk werd ingediend en indien de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum resp. de jeugddienst het hele voorafgaande kalenderjaar door activiteiten heeft aangeboden, heeft ze/het/hij recht op een toelage voor het jaar van de aanvraag. Zo niet ontstaat het recht op subsidiëring slechts één jaar later.

Art. 10.Met toepassing van artikel 2, § 3 van het decreet worden samenhangende bezigheden van meer dan twee uren per schijf van twee uren als bijkomende activiteit beschouwd, met een maximum van vier activiteiten per dag. Deze bezigheden moeten zich tot dezelfde kring van deelnemers richten die ten minste vijf personen met inbegrip van de monitor telt.

Bezigheden die zich niet tot deelnemers richten, waaraan minder dan 5 personen hebben deelgenomen, waarvan de duur niet kan worden vastgesteld of minder dan 2 uren beloopt, worden als volgt in aanmerking genomen : - de publicaties als een aantal activiteiten dat naargelang de aard van de publicatie vast te leggen is, met een maximum van 150 activiteiten per jaar; - de eigen studies als twintig activiteiten met een maximum van zestig activiteiten per jaar; - de onafhankelijke projecten als een aantal activiteiten dat van geval tot geval op basis van het ingediende verslag over het project vast te leggen is; - de andere bezigheden als een aantal activiteiten dat van geval tot geval vast te leggen is, met een maximum van twintig activiteiten per bezigheid.

Het krachtens dit artikel vastgelegd aantal activiteiten mag voor de gezamenlijke activiteiten tussen de betrokken jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten verdeeld worden.

Art. 11.De eerste rangschikking in de in de artikelen 14, 15, 16, 17 of 18 van het decreet opgenomen subsidiëringscategorieën gebeurt bij de voorlopige erkenning.

Een verandering in de rangschikking gebeurt op met redenen omkleed advies van het Ministerie. Wanneer het Ministerie een rangschikking in een lagere categorie voorstelt, moet het de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum of de jeugddienst gehoord hebben voordat het het voorstel en het verslag over het verhoor aan de Minister betekent.

Art. 12.Onder aanneembare uitgaven verstaat men : - de algemene secretariaatskosten alsmede de huurprijs, de huurlasten en de onderhoudskosten voor het secretariaat en voor de ruimten en plaatsen noodzakelijk voor de bezigheden, alsmede de onroerende belasting, de belasting naar het vermogen en de onroerende voorheffing die de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum of de jeugddienst moet betalen; - alle kosten voortvloeiend uit het openbaar werk; - de honoraria van de personen die binnen de organisatie, het centrum of de dienst een animatie-, leer-, opvoedings-, bestuursopdracht of een opdracht qua ruimtenonderhoud vervullen alsmede de kosten voor een sociaal secretariaat; - het niet subsidieerbaar gedeelte van de personeelskosten, met inbegrip van de bijscholing; - de persoonlijke kostenbijdrage voor de lonen betaald in het kader van maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid, voor zover een bijkomende subsidiëring zijdens de Duitstalige Gemeenschap niet uitdrukkelijk verboden is; - de auteursrechten; - de bijdragen en de kosten voor de deelneming aan nationale en internationale organisaties waaronder de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum of de jeugddienst ressorteert alsmede de reis- en verblijfskosten voor de leden ter gelegenheid van de deelneming aan manifestaties van deze organisaties; - de verzekeringen aangegaan door de jeugdorganisatie, het jeugdcentrum of de jeugddienst; - de rentelast voor de kredieten dienend tot de financiering van de gewone bezigheden van de organisatie, van het centrum of van de dienst; - de koop- of huurprijs voor het materieel of de dienstprestaties die voor de bezigheden noodzakelijk zijn; - de aanschaffings-, investerings- en delgingskosten van het niet subsidieerbaar gedeelte van a) het didactisch en technisch materieel ten belope van 33 % (3 jaar);b) de uitrustingsgoederen ten belope van 20 % (5 jaar);c) de onroerende goederen ten belope van 10 % (10 jaar).

Art. 13.Met toepassing van artikel 22, 2° van het decreet mogen voorschotten toegekend worden ten belope van 90% van de toelagen van het voorafgaande jaar.

Werd voor het voorafgaande jaar geen toelage toegekend, dan kan een voorschot uitbetaald worden waarvan het bedrag door de Minister zal worden vastgelegd.

Art. 14.Voor de uitbetaling van het saldo of van de hele toelage dienen de jeugdorganisaties, jeugdcentra resp. jeugddiensten de in artikel 7 van dit besluit opgenomen documenten alsmede de volgende gegevens in de door het Ministerie vastgelegde vormen in : - een eindafrekening van het voorafgaande activiteitsjaar; - een begroting voor het lopende activiteitsjaar; - een lijst van de aanneembare uitgaven; - een lijst van de uitgaven die door de Duitstalige Gemeenschap of andere overheden al gefinancierd worden of zijn.

De originele stukken van de ingediende documenten moeten kunnen worden geraadpleegd.

Art. 15.Onder voorbehoud van een tegenstrijdige beslissing van de Minister brengt het te laat indienen van de documenten het verlies van de toelagen voor het betrokken kalenderjaar met zich mee.

Art. 16.Alvorens de Minister het dossier met het oog op de definitieve beslissing voor te leggen, stuurt het Ministerie de jeugdorganisaties, de jeugdcentra en de jeugddiensten een algemene evaluatie toe die volgende informaties bevat : - de werkelijk in aanmerking genomen activiteiten; - de werkelijk aangenomen aanneembare uitgaven; - andere opmerkingen, kritieken en suggesties die voortvloeien uit het advies.

De jeugdorganisaties, jeugdcentra en jeugddiensten beschikken over een termijn van 30 dagen om stelling te nemen t.o.v. die evaluatie. HOOFDSTUK III. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 17.In artikel 8 van het besluit van 7 mei 1993 betreffende de erkenning en de subsidiëring van organisaties voor Volksopleiding en Vormingswerk voor Volwassenen wordt het woord "behoorlijk" na de woorden "op 31 maart" ingevoegd.

Art. 18.§ 1. In artikel 9, lid 1 van hetzelfde besluit worden de woorden "met inbegrip van de monitor" na de woorden "ten minste vijf personen" ingevoegd. § 2. Artikel 9, lid 2 van hetzelfde besluit wordt door de volgende bepaling vervangen : « Bezigheden die zich niet tot deelnemers richten, waaraan minder dan 5 personen hebben deelgenomen, waarvan de duur niet kan worden vastgesteld of minder dan 2 uren beloopt, worden als volgt in aanmerking genomen : - de publicaties als een aantal activiteiten dat naargelang de aard van de publicatie vast te leggen is, met een maximum van 150 activiteiten per jaar; - de eigen studies als twintig activiteiten met een maximum van zestig activiteiten per jaar; - de onafhankelijke projecten als een aantal activiteiten dat van geval tot geval op basis van het ingediende verslag over het project vast te leggen is; - de andere bezigheden als een aantal activiteiten dat van geval tot geval vast te leggen is, met een maximum van twintig activiteiten per bezigheid. »

Art. 19.Artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van 3 juni 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 11.Onder aanneembare uitgaven verstaat men : - de algemene secretariaatskosten alsmede de huurprijs, de huurlasten en de onderhoudskosten voor het secretariaat en voor de ruimten en plaatsen noodzakelijk voor de bezigheden, alsmede de onroerende belasting, de belasting naar het vermogen en de onroerende voorheffing die de organisatie moet betalen; - alle kosten voortvloeiend uit het openbaar werk; - de honoraria van de personen die binnen de organisatie een animatie-, leer-, opvoedings-, bestuursopdracht of een opdracht qua ruimtenonderhoud vervullen alsmede de kosten voor een sociaal secretariaat; - het niet subsidieerbaar gedeelte van de personeelskosten, met inbegrip van de bijscholing; - de persoonlijke kostenbijdrage voor de lonen betaald in het kader van maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid, voor zover een bijkomende subsidiëring zijdens de Duitstalige Gemeenschap niet uitdrukkelijk verboden is; - de auteursrechten; - de bijdragen en de kosten voor de deelneming aan nationale en internationale organisaties waaronder de jeugdorganisatie ressorteert alsmede de reis- en verblijfskosten voor de leden ter gelegenheid van de deelneming aan manifestaties van deze organisaties; - de verzekeringen aangegaan door de organisatie; - de rentelast voor de kredieten dienend tot de financiering van de gewone bezigheden van de organisatie; - de koop- of huurprijs voor het materieel of de dienstprestaties die voor de bezigheden noodzakelijk zijn; - de aanschaffings-, investerings- en delgingskosten van het niet subsidieerbaar gedeelte van a) het didactisch en technisch materieel ten belope van 33 % (3 jaar);b) de uitrustingsgoederen ten belope van 20 % (5 jaar);c) de onroerende goederen ten belope van 10 % (10 jaar).»

Art. 20.§ 1. In artikel 12, lid 1 van hetzelfde besluit wordt het percentage "70 %" door "90 %" vervangen. § 2. In artikel 13 van hetzelfde besluit worden volgende wijzigingen aangebracht : - in het eerste streepje worden de woorden "en een balans" geschrapt; - in het eerste en het tweede streepje wordt het woord "boekjaar" door "activiteitsjaar" vervangen; - in het vierde streepje worden de woorden "een andere overheid" door "andere overheden" vervangen.

Art. 21.In hetzelfde besluit wordt een artikel 14bis ingevoegd dat luidt als volgt : «

Artikel 14bis.Alvorens de Minister het dossier met het oog op de definitieve beslissing voor te leggen, stuurt het Ministerie de organisaties een algemene evaluatie toe die volgende informaties bevat : - de werkelijk in aanmerking genomen activiteiten; - de werkelijk aangenomen aanneembare uitgaven; - andere opmerkingen, kritieken en suggesties die voortvloeien uit het advies.

De organisaties beschikken over een termijn van 30 dagen om stelling te nemen t.o.v. die evaluatie. »

Art. 22.In hetzelfde besluit wordt een artikel 16bis ingevoegd dat luidt als volgt : «

Artikel 16bis.De omzendbrieven tot uitvoering van het decreet en van voorliggend besluit moeten vooraf aan de R.V.V.V. voor advies voorgelegd worden. »

Art. 23.De jeugdorganisaties resp. jeugdcentra die krachtens het reglementair besluit van 3 juli 1978 betreffende de erkennings- en subsidiëringscriteria voor de jeugdorganisaties en jeugdcentra in het Duitstalige gebied al erkend zijn, worden op basis van het activiteitenverslag m.b.t. het jaar 1998 als jeugdorganisatie, jeugdcentrum of jeugddienst erkend.

Zij bewaren hun erkenning voor zover ze binnen twee jaar aan de voorwaarden van het decreet en van dit besluit voldoen.

Art. 24.De omzendbrieven tot uitvoering van het decreet en van voorliggend besluit moeten vooraf aan de RdJ voor advies voorgelegd worden.

Art. 25.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1999.

Art. 26.De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden is belast met de uitvoering van dit besluit.

Eupen, 18 mei 1999.

Voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap De Minister-President, Minister van Financiën, Internationale Betrekkingen, Gezin, Gezondheid, Sport en Toerisme J. MARAITE De Minister van Jeugd, Vorming, Media en Sociale Aangelegenheden K.-H. LAMBERTZ

^