gepubliceerd op 10 juli 2003
Decreet houdende vastlegging van de ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling en van de sleutelbevoegdheden voor het lager onderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs met uitzondering van het beroepssecundair onderwijs, alsmede tot wijziging van de decreten van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs en van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs
16 DECEMBER 2002. - Decreet houdende vastlegging van de ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling en van de sleutelbevoegdheden voor het lager onderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs met uitzondering van het beroepssecundair onderwijs, alsmede tot wijziging van de decreten van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs en van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs (1)
De Raad van de Duitstalige Gemeenschap heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Ontwikkelingsdoeleinden en sleutelbevoegdheden
Artikel 1.De ontwikkelingsdoeleinden voor de kleuterafdeling, opgenomen in de bijlage I, en de sleutelbevoegdheden voor het lager onderwijs en de eerste graad van het secundair onderwijs met uitzondering van het beroepssecundair onderwijs, opgenomen in de bijlage II, zijn vastgelegd overeenkomstig artikel 75, § 4, van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs. HOOFDSTUK II. - Wijziging van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs
Art. 2.In artikel 75 van het decreet van 31 augustus 1998 betreffende de opdrachten toevertrouwd aan de inrichtende machten en aan het schoolpersoneel en houdende algemene pedagogische en organisatorische bepalingen voor het gewoon onderwijs, wordt een § 5 ingevoegd, luidend als volgt : « § 5 - Een inrichtende macht mag om een afwijking verzoeken wat de in § 4 bedoelde ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden betreft, indien zij van mening is dat ze niet genoeg handelingsvrijheid bieden voor de invoering van haar pedagogische opvattingen.
In haar verzoek legt de inrichtende macht haar pedagogische opvattingen uit en verantwoordt in welke mate de ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden de invoering van haar opvattingen beletten.
Bovendien lijst de inrichtende macht haar eigen ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden op en legt ze uit.
De Regering zoekt na of het verzoek volledig is. Zo ja, onderzoekt zij of 1° de voorgelegde ontwikkelingsdoelen en sleutelbevoegdheden verenigbaar zijn met de fundamentele rechten en vrijheden;2° er voor de kwaliteit van het onderwijs gezorgd is en of de gelijkwaardigheid al dan niet bestaat met het oog op het uitreiken van de graad- en eindgetuigschriften. In het kader van dit onderzoek wint de Regering het advies van de Pedagogische Inspectie in. Zij mag eveneens andere deskundigen raadplegen.
De inrichtende macht die om een afwijking verzoekt, dient haar verzoek in ten laatst op 1 september van het schooljaar vóór het schooljaar waar de afwijking van toepassing zou zijn. De Regering beslist over het verzoek ten laatste op 31 december van het voorafgaande schooljaar. De Regering legt de Raad haar beslissing ter goedkeuring voor. Een afwijking is pas na goedkeuring van de Raad uitvoerbaar. »
Art. 3.Artikel 82, lid 1, van hetzelfde decreet wordt door volgende tekst vervangen : « Voor de beslissing betreffende de uitreiking van het bewijs van basisonderwijs worden de vakken « moedertaal », « eerste vreemde taal », « wiskunde » « psychomotriciteit en lichamelijke opvoeding », « kunst en handwerken » alsmede « wereldoriëntatie » in aanmerking genomen, waarbij aan de vakken « moedertaal », « eerste vreemde taal » en « wiskunde » een heel bijzondere aandacht besteed wordt. » In artikel 82, lid 3, wordt de passus « bedoeld in de leden 1 en 2 » wordt vervangen door « bedoeld in lid 2 ».
Art. 4.Artikel 87 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij het decreet van 25 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 87 - Algemeenheden § 1 - De graad- en eindgetuigschriften bekrachtigen officieel dat de leerling in elk vak de sleutelbevoegdheden genoeg beheerst die in het lager en secundair onderwijs als minimale bekwaamheden vereist worden voor de uitreiking van een graad- of eindgetuigschrift. § 2 - De beraadslaging van de klasseraad betreffende de overgang of de uitreiking van een graad- of eindgetuigschrift steunt op de vormende en normatieve evaluatie die voor alle in artikel 82 bepaalde vakken plaatsvinden.
De beslissingen genomen door de klasseraad moeten schriftelijk met redenen omkleed worden. » HOOFDSTUK III. - Wijziging van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs
Art. 5.Artikel 18 van het decreet van 26 april 1999 betreffende het gewoon basisonderwijs, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Artikel 18 - Bewijs van basisonderwijs « Het bezoek van het basisonderwijs wordt door een bewijs van basisonderwijs bekrachtigd.
Het bewijs van basisonderwijs wordt uitgereikt aan de regelmatige leerling en aan de leerling die krachtig moet worden gesteund, bedoeld in artikel 60, lid 2, die de sleutelbevoegdheden echter genoeg beheerst in de vakken « moedertaal », « eerste vreemde taal », « wiskunde », « psychomotriciteit en lichamelijke opvoeding » « kunst en handwerken » alsmede « wereldoriëntatie ». Voor de uitreiking van dit bewijs wordt aan de vakken « moedertaal », « eerste vreemde taal » en « wiskunde » een heel bijzondere aandacht besteed. » HOOFDSTUK IV. - Slotbepaling
Art. 6.Wij kondigen dit decreet af en bevelen dat het door het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt.
Eupen, 16 december 2002.
De Minister-President van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Minister van Werkgelegenheid, Gehandicaptenbeleid, Media en Sport, K.-H. LAMBERTZ De Minister van Onderwijs en Vorming, Cultuur en Toerisme, B. GENTGES De Minister van Jeugd en Gezin, Monumentenzorg, Gezondheid en Sociale Aangelegenheden, H. NIESSEN _______ Nota's Zitting 2002-2003 Bescheiden van de Raad . - 77 (2002-2003), nr. 1 : Ontwerp van decreet. - 77 (2002-2003), nr. 2 : Amendementsvoorstel. - 77 (2002-2003), nr. 3 : Verslag.
Integraal verslag . - Bespreking en aanneming. Vergadering van 16 december 2002.
Bijlage I I. Ontwikkelingsdoelen voor de kleuterafdeling 1° MOEDERTAAL 1.1. Luisteren en spreken 1.2. Lezen en schrijven 2° ACTIVITEITEN IN EEN VREEMDE TAAL 2.1. Luisteren en begrijpen 2.2. Spreken 3° PSYCHOMOTORIEK 3.1. Motorische competenties 3.2. Beweging en gezonde levensstijl 3.3. Beweging en sociaal functioneren 4° WERELDORI"NTATIE 4.1. Het kind als individu 4.2. Het kind en de natuur 4.3. Het kind en de samenleving 4.4. Het kind en de technologie 4.5. Het kind en de tijd-ruimte-dimensie 5° MUZISCHE VORMING 5.1. Uitdrukking en beweging in het schouwspel : muziek en dans 5.2. Beeldende kunsten 6° ONTWIKKELING VAN HET WISKUNDIG DENKEN 6.1. Grootheden en maateenheden 6.2. Getallen en begrippen m.b.t. rekenhandelingen 1° MOEDERTAAL 1.1. Luisteren en spreken Het kind - toont luisterbereidheid en neemt de andere kinderen, de volwassenen en hun rol in de klas en in de school waar; - begrijpt een mondelinge boodschap, eventueel ondersteund door gebaar, mimiek of beelden, met betrekking tot een concrete situatie; - begrijpt door de onderwijzer gegeven opdrachten met betrekking tot activiteiten in de klas of op school; - leeft zich in een boodschap in; - herformuleert met zijn eigen woorden een voor hem bestemde mededeling; - spreekt zich uit over eigen ervaringen of gebeurtenissen uit zijn omgeving; - legt uit hoe het werkt of hoe het van plan is te werken; - beschrijft iemand of iets volgens vorm, kleur, grootte of specifieke eigenschappen; - stelt en beantwoordt vragen i.v.m. concrete situaties; - reageert in een gesprek door eenvoudige vragen te stellen; - roept de hulp of medewerking van leerlingen of volwassenen in; - leeft zich in rollen in duidelijk herkenbare situaties in en kan hierop inspelen; - hanteert in concrete situaties en in behoorlijke vorm de standaardtaal, ook ondersteund door volwassenen of door oudere leerlingen; - vindt plezier en heeft interesse in het gebruiken van de moedertaal door middel van de volgende concrete elementen : identificatie en onderscheiding van de klanken; ritmische aspecten van de taal; gebaren en mimiek. 1.2. Lezen en schrijven Het kind - beseft dat boodschappen visueel kunnen worden bewaard en opnieuw kunnen worden opgeroepen; - beseft dat mensen door middel van het schrift boodschappen en mededelingen kunnen overbrengen; - stelt een boodschap of mededeling weer samen aan de hand van visueel materiaal; - begrijpt door symbolen voorgestelde boodschappen in verband met concrete activiteiten; - kent bekende en gebruikelijke pictogrammen en korte schriftelijke mededelingen een globale betekenis toe; - memoriseert een stuksgewijs voorgelezen tekst; - herformuleert voorgelezen passussen; - structureert en legt verbanden tussen gelezen stukken en stukken die moeten worden ontdekt; - kan iets veronderstellen; - kan een concrete gebeurtenis door middel van visueel materiaal weergeven; - kan schriftelijke documenten aanvullen of opstellen die tekst en beeld met elkaar in verband brengen; - onderzoekt schriftelijke documenten en ontdekt de structuur in bladzijden, de onderverdeling in leden, zinnen en woorden; - schrijft, kopieert of overdraagt zijn voornaam, woorden, zinnen, teksten met een affectief samenhang; - ontdekt de verschillende lijnen en afdelingen, de ruimtelijke onderverdeling van een schriftelijke mededeling (b.v. : lijsten, teksten, tabellen met 2 kolommen, boek...); - gebruikt zinvol de bladzijde als ruimte en de rechte lijnen; - neemt een lichamelijke houding in die voor het schrijven aangepast en bevorderlijk is. 2° ACTIVITEITEN IN EEN VREEMDE TAAL 2.1. Luisteren en begrijpen Het kind - ontwikkelt interesse en leergierigheid voor de vreemde taal; - ontwikkelt een gevoel voor de klanken van de vreemde taal (ritme, fonetiek, intonatie); - begrijpt elementaire aanwijzingen, aankondigingen of vragen en voert deze uit of reageert op een aangepaste manier om te bewijzen dat het gezegde/de vraag is begrepen; - ontdekt de globale betekenis van het gezegde bij het luisteren, rekening houdende met de samenhang, de intonatie, het ritme, de gebruikte media (beelden...). 2.2. Spreken Het kind - wendt de begroetings- en beleefdheidsformules in concrete situaties aan; - zingt, spreekt en speelt liedjes, gedichten en rijmen na. 3° PSYCHOMOTORIEK 3.1. Motorische competenties Het kind - beweegt zich in de ruimte : klimmen, klauteren, lopen, stappen, springen, kruipen, glijden (eveneens in het water, eventueel in de sneeuw, op het ijs); - leert zich zonder gevaar te laten vallen; - kan zijn eigen bewegingsbaan stoppen, richten en wijzigen afhankelijk van statische en dynamische hindernissen; - kan met een eenvoudig bewegingsantwoord snel reageren op auditieve, visuele en tactiele signalen; - kan het evenwicht behouden in verplaatsingen op verschillende hoogten; - kan onder begeleiding kleuteraangepast materiaal heffen, dragen en verplaatsen; - gebruikt bij het vrije spelen en bij activiteiten spontaan een beweging als uitdrukkings- en communicatiemiddel; - schakelt voor verschillende basisbewegingen de ledematen functioneel en gecoördineerd in; - voert de voornaamste basisbewegingen uit (zonder overtollige meebewegingen); - beweegt afwisselend de armen en benen; - kan zich zijwaarts bewegen; - toont een duidelijke linker of rechter voorkeur voor eenhandige taken; - toont in taken waar tweehandigheid vereist is een duidelijke taakverdeling in gebruik van linker- en rechterhand of van linker- en rechtervoet; - bepaalt de etappes die hem tijdens een bewegingsfase getoond worden; - komt tot rustervaringen, neemt zijn lichaam waar en verwoordt deze waarneming op zijn manier; - vindt in de ruimte snel een afgesproken plaats terug en beschrijft de afgelegde weg; - kiest de meest efficiënte bewegingsvorm in bewegings- en spelsituaties; - voert met nauwkeurigheid en ontspannen klein-motorische verrichtingen uit; - gebruikt de functionele grepen voor het hanteren van voorwerpen; - houdt bij een handeling rekening met een te overbruggen afstand; - past de eigen beweging aan de snelheid en het tempo van bewegende objecten, of aan de tijdsduur van auditieve signalen; - past het eigen bewegingsritme spontaan aan een eenvoudig opgelegd ritme; - zoekt zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen; - kan twee of meer opeenvolgende hindernissen nemen. 3.2. Beweging en gezonde levensstijl Het kind - vindt zichtbaar plezier in fysieke inspanningen; - neemt zelf initiatief om zich te bewegen; - behoudt de natuurlijke vitaliteit en bereidheid om fysieke inspanningen te leveren; - ontwikkelt een correcte lichaamshouding; - kan een fysieke inspanning een tijdlang volhouden; - ontwikkelt een goed hygiënische gewoonte en weet schoeisel en kledij aan de omstandigheden aan te passen; - herkent de effecten van fysieke activiteit op het eigen lichaam en kan dat op zijn manier verwoorden. 3.3. Beweging en sociaal functioneren Het kind - toont een persoonlijke stijl in spontane expressie; - kan zich tijdens een beweging emotioneel uiten binnen aanvaardbare grenzen; - bewijst door zijn bewegingen dat hij zijn lichaamsdelen aanvoelt; - beseft dat het intuïtief met de eigen mogelijkheden en beperkingen rekening moet houden; - gebruikt voor zijn bewegingen het materiaal op de geëigende manier; - haalt voor een bepaalde situatie het aangepast materiaal uit en kan het weer opbergen op de afgesproken plaats; - houdt bij een handeling rekening met de andere kleuters en past zijn handelingen aan; - volgt binnen een eenvoudige spelvorm één tot twee spelregels op; - gaat bij spelen en oefeningen spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in subgroepjes; - is assertief of neemt de rol van andere leerlingen waar. 4° WERELDORI"NTATIE 4.1. Het kind als individu Het kind - kan bij zichzelf gevoelens als blijheid, woede, angst, tevredenheid onderkennen en dit op eenvoudige wijze uitdrukken; - kan met eenvoudige woorden een recente situatie waarbij het betrokken was in dialoog met een volwassene beschrijven en vertellen hoe het zich daarbij voelde; - toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen in eigen mogelijkheden; - ontdekt en ervaart zijn lichaam als eenheid maar is zich bewust van de verschillende delen ervan; - noemt en geeft aan welk lichaamsdeel instaat voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen; - kan de verschillen in de vorm, de smaak, de geur, de kleur en in aanvoelen onderscheiden (lichamelijke perceptie); - geeft voorbeelden (geboorte, groei, ontwikkeling, leeftijd en dood) om zijn kennis m.b.t. de kenmerken van het leven te bewijzen; - is zich van het levensritme en van de rol van rust en slaap bewust; - herkent in concrete situaties gedragingen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor zijn gezondheid; - weet dat het door de inname van sommige producten en planten ziek kan worden. 4.2. Het kind en de natuur Het kind - begrijpt dat een levend wezen steeds voortkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort; - begrijpt dat de geboorte altijd voorafgegaan wordt door een periode van gedragen worden door de moeder of door de ontwikkeling van het jong in een ei; - begrijpt dat de geboorte het verlaten van het moederlichaam of van het ei betekent; - neemt de groei, de beweging, de verandering (mutatie en wijziging), de voortplanting in verschillende omgevingen waar; - kan mensen, dieren en planten ordenen aan de hand van eenvoudige, zelf gevonden criteria; - kan verschillende weersomstandigheden gericht waarnemen, vergelijken en benoemen en voorbeelden geven van de gevolgen voor zichzelf; - kan bij zichzelf en bij anderen het verschil tussen gezond, ziek en gewond zijn herkennen. 4.3. Het kind en de samenleving Het kind - beschrijft op een eenvoudige wijze beroepen en bezigheden van volwassenen die het kent; - onderscheidt in een concrete situatie geven van krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen; - herkent verschillende gezinsvormen; - beseft dat sommige mensen een andere levenswijze hebben, als het geconfronteerd wordt met beelden, informatie of mensen uit een andere cultuur; - kan met concrete voorbeelden illustreren dat mensen die samenleven, zich organiseren volgens regels waaraan iedereen zich moet houden; - kan geweldloze van gewelddadige oplossingen voor conflicten onderscheiden; - kan onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen; - herkent de verschillende geslachten en leert hun gelijkwaardigheid; - herkent verschillende eigenschappen van de individuen : lichamelijke en geestelijke aandoeningen, verschillende huidkleuren, verschillende talen, verschillende talenten, ... 4.4. Het kind en de technologie Het kind - onderzoekt en onderscheidt enkele gebruikelijke en bekende materialen en ordent ze op basis van zelf gevonden eigenschappen; - kan van voorwerpen uit zijn omgeving aangeven dat ze gemaakt zijn van metaal, steen, ijzer, glas, papier, stof of kunststof; - kan van eenvoudige voorwerpen uit zijn omgeving aantonen dat ze bestaan uit verschillende onderdelen; - kan met gangbare materialen een eenvoudige constructie maken, waarbij het geschikt materiaal, geschikte hechtings- en verbindingswijzen en geschikt gereedschap kiest; - gaat veilig om met materialen en gereedschap van de klas. 4.5. Het kind en de tijd-ruimte-dimensie Het kind - herkent het onderscheid tussen het verleden en 't heden in samenhang met het moment waar het spreekt; - begrijpt dat de toekomst een tijd van verwachting, wensen, bedoelingen en projecten is; - gebruikt de begrippen « vandaag, dag, nacht, morgen, middag, avond » in hun juiste betekenis; - geeft een beperkt aantal vaste gebeurtenissen in het verloop van zijn dag in een juiste volgorde aan; - legt gemeenschappelijke ogenblikken vast die voor de klas en de school als referentie dienen; - kan verschillende soorten kalenders vervaardigen en functioneel gebruiken; - voert een eenvoudig visueel voorgesteld plan zelfstandig uit; - kan terugblikken op minstens twee voorbije activiteiten door deze in de chronologische volgorde te rangschikken; - kan in de tijd vooruitzien door minstens twee activiteiten na elkaar te plannen; - kan een eenvoudige stamboom opmaken; - ontdekt en neemt het cultureel patrimonium (uit het nabije verleden) waar; - stelt vragen over gebeurtenissen uit het verleden; - maakt een tijdschema op van steeds terugkerende gebeurtenissen; - begrijpt de grote cyclussen van de natuur (dag, nacht, seizoenen, jaren); - kan min of meer inschatten hoeveel ruimte zijn eigen lichaam inneemt; - vindt zelfstandig zijn weg in een vertrouwde omgeving; kan de wijk of het dorp, de gemeente waar het woont noemen; - kan een ruimte inrichten in functie van zijn spel; - kan, mits aanwijzingen, orde brengen in een beperkte ruimte; - stelt met de hulp van volwassenen een vertrouwde ruimte concreet daar; - herkent in zijn omgeving de plaatsen waar het al dan niet spelen mag; - beseft dat het verkeer risico's inhoudt. 5° MUZISCHE VORMING 5.1. Uitdrukking en beweging in het schouwspel : muziek en dans Het kind - kan klanken, geluiden, lawaai en stilte ervaren en herkennen; kan klanken en geluiden nabootsen; - kan ritme in beluisterde muziek en liedjes ervaren en beleven; - herkent ritmevormen en melodieën, kan ze nabootsen of nieuwe creëren; - herkent kinderliedjes, -gedichten en -rijmen alsmede aftelrijmpjes, spreekt en zingt deze na; - ontwikkelt een toenemende stembeheersing; - beleeft en ervaart klanken en tonen met zijn eigen stem of met klankinstrumenten; - neemt als toeschouwer interactief deel aan theateractiviteiten die voor kinderen van zijn leeftijd bestemd zijn; - kan eigen ervaringen en belevenissen, gedachten en gevoelens verwoorden en met gebaren uitdrukken; - kan zich inleven in personages uit zijn omgeving en deze uitbeelden; - ontwikkelt zijn aanleg voor fictie; - kan met een creatief stem- en taalgebruik belevenissen expressief uitbeelden; - zet waargenomen klanken en tonen in beweging om; - toont daaraan vreugde dat dezelfde bewegingen zich herhalen en creëert spontaan nieuwe dansen door het meebewegen op muziek; - bootst de anderen na en ontwikkelt een persoonlijke stijl in zijn dansbewegingen; - ontwikkelt interesse en leergierigheid voor verschillende lichamelijke uitdrukkingsvormen van vandaag en gisteren, van hier en elders; - ervaart zelf bepaalde audiovisuele boodschappen; - kan de volgorde van een reeks voorwerpen, tekeningen, beelden, prenten, klanken, tonen en geluiden veranderen en er een nieuw verhaal rond vertellen; 5.2. Beeldende kunsten Het kind - ontwikkelt zijn materiaalgevoeligheid (gevoel voor kunst en artistieke vormen) door exploreren en experimenteren; - onderscheidt en experimenteert kleur, vorm, materiaal en volumes; - versterkt zijn visueel geheugen door beeldelementen te herkennen; - verwoordt de ontdekking van beeldelementen (op plastische wijze geordende elementen); - wendt verschillende beeldende, technische middelen aan (alleen of samen) om tot beeldend werk te komen (grafiek, afdruk, tekening, kleuring, collage, modelleren); - uit impressies in een persoonlijke, authentieke creatie en schept plezier in het zoeken en vinden. 6° ONTWIKKELING VAN HET WISKUNDIG DENKEN 6.1. Grootheden en maateenheden Het kind - vindt op ergonomische wijze oplossingen voor concrete ruimtelijke problemen (inhoud-recipiënt); - onderscheidt regelmatige van onregelmatige twee- en driedimensionele voorwerpen en ordent ze door telling (aantal spitsen, kanten...); - vergelijkt twee dingen op grond van hun kwalitatieve eigenschap (mate) en spreekt zich erover uit; - kan dingen rangschikken volgens de toenemende of afnemende mate van een welbepaald kwalitatief kenmerk (mate); - kan handelend en verwoordend aangeven dat een bepaalde grootheid (lengte, inhoud, oppervlakte, volume, gewicht) van een ding dezelfde blijft, hoe dit ook geplaatst of geordend is in de ruimte; - kan bij benadering een voorwerp "meten" met een zelfgekozen natuurlijke maateenheid; - gebruikt en noemt in concrete situaties gebruikelijke meeteenheden; - kan de duur van twee voor hem bekende, echter duidelijk verschillende activiteiten vergelijken; - verwoordt de snelheid die het met zijn eigen lichaam ervaart of die het bij voorwerpen waarneemt; - telt aan de hand van een kalender de dagen af tussen het nu en een speciale gebeurtenis waarvan de dag is aangegeven binnen de periode van een week (in de toekomst of in het verleden). 6.2. Getallen en begrippen m.b.t. rekenhandelingen Het kind - legt, door het werken met voorwerpen, logische verbanden (kwalitatieve vergelijkingen) door middel van eenvoudige, gekozen of voorgeschreven criteria; - organiseert de nabije en de verre ruimte rekening houdend met zijn gesprekspartner, met voorwerpen of met uiterlijke referentiepunten (structureren/ordenen), gebruikt de begrippen « nabij, naast, ver weg, dichtbij, heel ver, nabijer, verder, in, op, boven, onder, voor, achter, eerste, laatste, tussen, schuin, op elkaar, binnen, buiten, omhoog en omlaag, rechts, links »; - kan, door concreet te vergelijken, aangeven dat een bepaalde hoeveelheid dingen dezelfde blijft, hoe ze ook geplaatst of geordend zijn in de ruimte; - kan de ene concrete hoeveelheid dingen vergelijken met een andere hoeveelheid dingen en gebruikt passende hoeveelheidsbegrippen zoals evenveel/niet evenveel dingen, veel/weinig dingen, te veel/te weinig dingen, meer/minder dingen, meest/minst dingen; - vergelijkt hoeveelheden met natuurlijke hoeveelheden (b.v. vingers van een hand) of met vaste patroonreeksen; - telt kleine reeksen hoeveelheden spontaan op; - telt met aanwijzing ten minste vijf dingen correct (simultaan) en zegt daarna hoeveel dingen er geteld zijn (resultatief); - leert aftelrijmpjes en zet ze zover mogelijk voort; - kan, als begin en richting zijn afgesproken, concreet een rangorde (tot vijfde) aanduiden en verwoorden; - kan vanuit een patroon een rij of een reeks dingen verder zetten; - voert in concrete situaties rekenhandelingen uit met betrekking tot aantal en hoeveelheid, kan deze handelingen verwoorden door de gepaste begrippen te hanteren (evenveel maken, bij doen, wegdoen, samentellen, vermeerderen, verminderen, verdelen); - legt uit hoe eenzelfde voorwerp, gebouw of persoon vanuit verschillende gezichtspunten die het zelf concreet inneemt, er telkens anders uitziet.
Bijlage II II. Sleutelbevoegdheden voor het lager onderwijs en voor de eerste graad van het secundair onderwijs met uitzondering van het beroepssecundair onderwijs 1° MOEDERTAAL 1.1. Luisteren en spreken 1.1.1. Het spreken en luisteren naargelang van de communicatieve situatie oriënteren 1.1.2. Het gezegde duidelijk maken 1.1.3 De structuur van de mededeling/het gezegde duidelijk maken en voor de samenhang ervan zorgen 1.1.4. De non-verbale communicatie herkennen en gebruiken 1.2. Lezen 1.2.1. Het gelezen naargelang van de communicatieve situatie oriënteren 1.2.2. De tekstboodschappen verwerken 1.2.3. De tekststructuur duidelijk maken 1.2.4. De syntactische, grammatische en lexicale structuren als werktuigen voor het begrijpen van teksten waarnemen en verwerken 1.3. Schrijven 1.3.1. Aantekeningen overschrijven, formulieren invullen 1.3.2. Het geschreven product naargelang van de communicatieve situatie oriënteren 1.3.3. De inhoud uitwerken 1.3.4. Voor de coherentie en de structuur van de tekst zorgen 1.3.5. Grammatische en lexicale structuren aanwenden 2° EERSTE VREEMDE TAAL 2.1. Luisteren - Spreken 2.1.1. Het luisteren en spreken naargelang van de communicatieve situatie oriënteren 2.1.2. De betekenis verwerken 2.1.3. De structuur en de samenhang van het gezegde duidelijk maken 2.1.4. De kennis aanwenden 2.1.5. Syntactische, grammatische en lexicale elementen als werktuigen voor het begrijpen herkennen en deze werktuigen gebruiken 2.2. Lezen 2.2.1. Het lezen naargelang van de communicatieve situatie oriënteren 2.2.2. De betekenis verwerken 2.2.3. De tekststructuur duidelijk maken 2.3. Schrijven 2.3.1. Schriftelijke verklaringen correct weergeven 2.3.2. Op eigen verantwoordelijkheid schrijven 3° PSYCHOMOTORIEK - SPORT OP SCHOOL 3.1. Conditie en motorische competenties 3.1.1. Conditie 3.1.2. Motorische competenties 3.2. Persoonlijke en sociale vaardigheden 3.2.1. Persoonlijke sportvaardigheden 3.2.2. Sociale sportvaardigheden 3.3. Naargelang van het probleem reageren 3.4. Vakgebonden vaardigheden 3.4.1. Basiskennis van samenhangen 3.4.2. Basiskennis van de opbouw en de functies van het menselijk lichaam 4° MENSWETENSCHAPPEN 4.1. Vaardigheden 4.1.1. Geschiedenis als gedeelte van zijn eigen ervaringen 4.1.2. Tijdtafels kunnen gebruiken 4.1.3. Informaties gebruikelijk maken 4.1.4. Historische documenten begrijpen 4.1.5. Historische feiten analyseren en met elkaar in verband brengen 4.1.6. De kennis aanwenden 4.1.7. Kritisch evalueren 4.1.8. Resultaten voorstellen 4.2. Toegangswegen tot de menswetenschappen 4.2.1. De basiskennis van de recente lokale en regionale geschiedenis ordenen 4.2.2. De basiskennis van de algemene historische gebeurtenissen en feiten op regionaal, Europees en internationaal vlak ordenen 4.2.3. Basisbegrippen begrijpen en kennen 4.2.4. Zich van de ontwikkelingen bewust zijn 4.2.5. Historische aardrijkskunde 4.2.6. Burgerzin 5° NATUURWETENSCHAPPEN EN TECHNOLOGIE (WERELDORI"NTATIE) 5.1. Aardrijkskunde/ruimtelijke oriëntatie 5.1.1. Algemeen oriëntatievermogen 5.1.2. Praktisch ruimtelijk oriëntatievermogen 5.1.3. Waarnemen en conclusies trekken 5.1.4. Werktuigen en hulpmiddelen passend gebruiken 5.1.5. Meten en interpreteren 5.2. Fysica 5.2.1. Waarnemen en interpreteren 5.3. Biologie 5.3.1. Waarnemen en interpreteren 5.3.2. Conclusies trekken voor de eigen gezondheid 5.4. Techniek/technologie 5.4.1. Waarnemen 5.4.2. Hypothesen formuleren 5.4.3. Concrete werkzaamheden 5.4.4. Controleren en structureren 5.4.5. Reflecteren over techniek 6° ARTISTIEKE/MUZISCHE VORMING 6.1. Muziek 6.1.1. Muziek beleven 6.1.2. Muziek maken 6.1.3. Muziek beluisteren 6.1.4. Muziek maken en beluisteren 6.1.5. Over muziek praten 6.1.6. Muziek lezen 6.1.7. Ritmiek, lichamelijke expressie en dans 6.2. Beeldende kunsten 6.2.1. Uitvoering van plastische werkzaamheden 6.2.2. Kunstwerken observeren en erover reflecteren 7° WISKUNDE 7.1. Attitudes 7.2. Oplossingswegen en probleemoplossende vaardigheden 7.3. Getallen 7.3.1. Begripsvorming - wiskundetaal 7.3.2. Procedures 7.4. Algebra 7.4.1. Begripsvorming - feitenkennis 7.4.2. Procedures 7.4.3. Samenhang tussen de begrippen 7.5. Meten 7.5.1. Begripsvorming - wiskundetaal - feitenkennis 7.5.2. Procedures 7.6. Meetkunde 7.6.1. Begripsvorming - wiskundetaal - feitenkennis 7.6.2. Procedures en samenhangen tussen de begrippen 8° LATIJN 8.1. Waarnemen en begrijpen 8.2. Informaties verwerken 8.3. Memoriseren 8.4. Aanwenden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld