gepubliceerd op 21 november 2007
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de installaties voor de tijdelijke opslag van ongevaarlijke afvalstoffen
25 OKTOBER 2007. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de installaties voor de tijdelijke opslag van ongevaarlijke afvalstoffen
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;
Gelet op het advies 43.274 van de Raad van State, gegeven op 11 juli 2007, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende dat de Europese Commissie van dit besluit in kennis gesteld werd overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij; dat ze opmerkingen in de zin van artikel 8, § 2, van Richtlijn 98/34/EG heeft uitgebracht waarin gevraagd wordt aan te geven dat de afvalstoffen van oliën en van dierlijke en plantaardige vetten bedoeld in artikel 7, punt 3, van dit besluit, betrekking hebben op dierlijke bijproducten die verwijderd moeten worden onder de voorwaarden en volgens de regels van Verordening (EG) nr. 1774/2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, waarbij deze Verordening rechtstreeks van toepassing is;
Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;
Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Gemeenschappelijke bepalingen HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en begripsomschrijving
Artikel 1.Deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op de installaties voor de tijdelijke opslag van ongevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van de activiteiten bedoeld in 63.12.05.03 als de opslagcapaciteit groter is dan 100 ton. Deze installaties worden vermeld in rubriek 63.12.05.02.02 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Art. 2.Voor de toepassing van deze voorschriften wordt verstaan onder : 1° tijdelijke opslaginstallatie : installatie waar de afvalstoffen opgeslagen worden vooraleer ze vervoerd worden met het oog op hun hergroepering, voorbehandeling, valorisatie of verwijdering uit de productiesite;2° vloeibare afvalstoffen : ongevaarlijke vloeibare afvalstoffen;3° bovengrondse tank : tank die in de openlucht, in een al dan niet ondergronds lokaal of in een niet opgehoogde kuil geplaatst kan worden.Een ontoegankelijke bovengrondse tank is een tank met minstens één onzichtbare wand; 4° ingegraven tank : tank die zich geheel of gedeeltelijk onder de grond bevindt en waarvan de wanden in rechtstreeks contact zijn met de omliggende aarde of de aanvullingsmaterialen;5° verplaatsbaar recipiënt : vat, bus of container bestemd voor de opslag van ongevaarlijke afvalstoffen;6° bestaande inrichting : inrichting die behoorlijk vergund of aangegeven is vóór de inwerkingtreding van dit besluit.De verbouwing of uitbreiding van een bestaande inrichting die de uitbater vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft opgenomen in het register bedoeld in artikel 10, § 2, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt met een bestaande inrichting gelijkgesteld. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw
Art. 3.De opslagplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen bestaan uit duurzame en niet aan bederf onderhevige materialen.
Art. 4.De opslagplaatsen voor vloeibare afvalstoffen en de desbetreffende toebehoren, zoals leidingen, afsluiters en pompen, zijn efficiënt afgeschermd tegen elk gevaar voor aanrijding met voertuigen die binnen de inrichting rondrijden.
Art. 5.Vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in recipiënten of tanks bestand tegen corrosie of inbijting door de producten die ze inhouden.
Art. 6.De stabiliteit van de mobiele tanks en recipiënten wordt onder alle omstandigheden gegarandeerd. Ze worden geïnstalleerd zodat ze niet kunnen omslaan of scheuren ingevolge extreme druk of verzakkingen. HOOFDSTUK III. - Exploitatie
Art. 7.De volgende ongevaarlijke afvalstoffen worden apart opgeslagen met het oog op hun latere ophaling : 1° glasafval;2° papier- en kartonafval;3° afvalstoffen van oliën en van dierlijke en plantaardige vetten;4° plantaardig afval;5° textielafval;6° afgedankte elektrische en elektronische uitrustingen die geen gevaarlijke stoffen bevatten;7° afgedankte banden;8° houtafval;9° schrootafval.
Art. 8.De exploitant is verplicht over een werkplan te beschikken.
Dat werkplan bevat hoe dan ook : 1° de instructies voor het personeel in geval van brand of ongeval;2° de instructies betreffende de hantering, de selectieve sortering, de opslag en de verwijdering van de ongevaarlijke afvalstoffen met inachtneming van deze voorwaarden.
Art. 9.De maximale hoeveelheid ongevaarlijke afvalstoffen die op de productiesite opgeslagen mogen worden ligt vast in de bijzondere voorwaarden.
Art. 10.Zodra de verspreiding van een ongevaarlijke afvalstof wordt vastgesteld, wordt de plaats gereinigd en worden de reinigingsresten naar een vergunde installatie afgevoerd. Ze mogen niet rechtstreeks in de ondergrond, een openbare riolering of een oppervlaktewater geloosd worden. HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie
Art. 11.Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, verstrekt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst informatie over de getroffen maatregelen en de aangewende uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu. HOOFDSTUK V. - Water
Art. 12.Regenwater dat regelmatig uit de kuipen of de retentiebakken wordt verwijderd en dat eventueel behandeld moet worden, mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te lozen, al dan niet met een geschikte behandeling.
Het water voor de binnenreiniging van de tanks mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te behandelen.
Art. 13.In geval van accidentele lozing mogen de op de grond verspreide vloeibare afvalstoffen geenszins geloosd worden in een openbare riolering, een waterloop of om het even welke voorziening voor de opvang van oppervlaktewateren.
TITEL II. - Bovengrondse tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw
Art. 14.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° de naam of het merk van de bouwheer van de tank;2° het bouwnummer en -jaar van de tank;3° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;4° de datum van de dichtheidsproef;5° de aard van de in de tank vervatte vloeibare afvalstof.
Art. 15.De vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in tanks met dubbele wand of in tanks met enkelvoudige wand maar geplaatst in een lekvrije kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen, en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan de capaciteit van de grootste tank.
Art. 16.De tank is uitgerust met : 1° een voorziening die elke gevaarlijke interne overdruk of onderdruk belet;2° een voorziening die elke overloop voorkomt en een door het personeel van de inrichting hoorbaar alarmsignaal in werking zet zodra hij voor 95 % van zijn nominale capaciteit gevuld is;3° afsluiters en kleppen om hem van de andere tanks en de overige opslagruimte te kunnen scheiden.
Art. 17.De tanks, leidingen en bijbehorende aansluitingen zijn lekvrij om het insijpelen van allerlei vloeistoffen te beletten. HOOFDSTUK II. - Exploitatie
Art. 18.De nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toevallig verspreide vloeistof de in eenzelfde kuip geplaatste tanks door chemische aanval zou aantasten of beschadigen. HOOFDSTUK III. - Controle en zelftoezicht
Art. 19.§ 1. De exploitant zorgt voor de goede staat van de kuip en voert regelmatig controle uit op de dichtheid. De capaciteit van de kuip mag niet verminderd worden door de opslag van andere stoffen.
De exploitant zorgt voor de systematische verwijdering van alle vegetatie die de dichtheid van de kuip in het gedrang kan brengen. § 2. De ontoegankelijke tanks en de ingegraven leidingen voldoen aan een dichtheidsproef die uitgevoerd wordt om controle uit te oefenen op de vlotte werking van de lekkagedectectiesystemen of op de eventuele cathodische beschermingen.
Ze worden uitgevoerd bij de totstandbrenging van de opslaginstallatie, alsook telkens als ze een wijziging ondergaat.
Om de tien jaar wordt controle uitgevoerd op de dichtheid van de ontoegankelijke tanks en de ingegraven leidingen.
De exploitant verricht jaarlijks : 1° een visueel examen van de zichtbare externe delen van de installatie (tank, afsluiters, leidingen o.a.); 2° een controle op de vlotte werking van het lekkagedectectiesysteem, de veiligheidsvoorziening tegen overloop en de cathodische bescherming. HOOFDSTUK IV. - Herstel na exploitatie
Art. 20.De tanks die vloeibare afvalstoffen hebben bevat worden geledigd en gereinigd.
TITEL III. - Ingegraven tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw
Art. 21.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° de naam of het merk van de bouwheer van de tank;2° het bouwnummer en -jaar van de tank;3° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;4° de datum van de dichtheidsproef;5° de aard van de in de tank vervatte vloeibare afvalstof.
Art. 22.De vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in tanks met dubbele wand of in tanks met enkelvoudige wand gebouwd uit gewapend thermohardend kunststof of uit roestvrij staal.
De vloeibare afvalstoffen opgeslagen in tanks met enkelvoudige wand die niet uit gewapend thermohardend kunststof of uit roestvrij staal gebouwd zijn worden geplaatst in een lekvrije kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen, en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan de capaciteit van de grootste tank;4° de opgehoogde kuilen worden voorzien van een systeem dat lekkages van de tank automatisch opspoort.
Art. 23.De tank is uitgerust met : 1° een voorziening die elke gevaarlijke interne overdruk of onderdruk belet;2° een voorziening die elke overloop voorkomt en een door het personeel van de inrichting hoorbaar alarmsignaal in werking zet zodra hij voor 95 % van zijn nominale capaciteit gevuld is;3° afsluiters en kleppen om hem van de andere tanks en de overige opslagruimte te kunnen scheiden.
Art. 24.De tanks, leidingen en bijbehorende aansluitingen zijn lekvrij om het insijpelen van allerlei vloeistoffen te beletten. HOOFDSTUK II. - Controle en zelftoezicht
Art. 25.§ 1. Elke tank en de leidingen ervan voldoen aan een dichtheidsproef die uitgevoerd wordt om controle uit te voeren op de vlotte werking van de lekkagedectectiesystemen of de eventuele cathodische beschermingen.
Ze worden uitgevoerd bij de totstandbrenging van de opslaginstallatie, alsook telkens als ze een wijziging ondergaat.
Om de tien jaar wordt controle uitgevoerd op de dichtheid van de tanks en de leidingen ervan.
De exploitant verricht jaarlijks : 1° een visueel examen van de zichtbare externe delen van de installatie (tank, afsluiters, leidingen, enz.); 2° een controle op de vlotte werking van het lekkagedectectiesysteem, de veiligheidsvoorziening tegen overloop en de cathodische bescherming. HOOFDSTUK III. - Herstel na exploitatie
Art. 26.De tanks die vloeibare afvalstoffen hebben bevat worden geledigd en gereinigd.
TITEL IV. - Verplaatsbare recipiënten HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw
Art. 27.Als de vloeibare afvalstoffen in verplaatsbare recipiënten opgeslagen worden, zijn deze voorzien van informatie ter identificatie van de afval.
Art. 28.§ 1. De vloeibare afvalstoffen opgeslagen in tanks met enkelvoudige wand worden geplaatst in een lekvrije retentiebak, kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen, en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan de capaciteit van de grootste recipiënt. § 2. In afwijking van paragraaf 1 mogen de verplaatsbare recipiënten geplaatst worden in een lekvrije opslagruimte die aangesloten is op een systeem voor de interne inzameling van de vloeistoffen. HOOFDSTUK II. - Exploitatie
Art. 29.De nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toevallig verspreide vloeistof de in eenzelfde kuip geplaatste verplaatsbare recipiënten door chemische aanval zou aantasten of beschadigen.
TITEL V. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 30.Dit besluit is van toepassing op de inrichtingen die twee jaar na zijn inwerkingtreding bestaan.
Art. 31.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 25 oktober 2007.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN