Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 23 november 2006
gepubliceerd op 12 december 2006

Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de installaties voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2006203967
pub.
12/12/2006
prom.
23/11/2006
ELI
eli/besluit/2006/11/23/2006203967/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

23 NOVEMBER 2006. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de installaties voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8 en 9;

Gelet op het advies 40.539/4 van de Raad van State, gegeven op 26 juni 2006, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat dit besluit aan de Europese Commissie meegedeeld werd overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij; dat de Europese Commissie geen opmerking i.v.m. dit besluit heeft gemaakt;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Gemeenschappelijke bepalingen HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en begripsomschrijving

Artikel 1.Deze integrale voorwaarden zijn van toepassing op de installaties voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 2, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen als de opslagcapaciteit groter is dan 250 kg en gelijk is aan 1 ton of minder. Deze installaties worden vermeld in rubriek 63.12.05.04.01 van bijlage I bij het besluit van Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° tijdelijke opslaginstallatie : installatie waar de afvalstoffen opgeslagen worden vooraleer ze vervoerd worden met het oog op hun hergroepering, voorbehandeling, nuttige toepassing of verwijdering uit de productiesite;2° vloeibare afvalstoffen : gevaarlijke afvalstoffen in vloeibare toestand;3° vaste afvalstoffen : gevaarlijke afvalstoffen in vaste toestand;4° bovengrondse tank : tank die in de openlucht, in een al dan niet ondergronds lokaal of in een niet opgehoogde kuil geplaatst kan worden.Een ontoegankelijke bovengrondse tank is een tank met minstens één onzichtbare wand; 5° ingegraven tank : tank die zich geheel of gedeeltelijk onder de grond bevindt en waarvan de wanden in rechtstreeks contact zijn met de omliggende aarde;6° verplaatsbaar recipiënt : vat, bus of container bestemd voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen;7° bevoegde deskundige : persoon of technische dienst geaccrediteerd volgens de norm ISO/CEI 17020;8° bestaande inrichting : inrichting die behoorlijk vergund is vóór de inwerkingtreding van dit besluit. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw

Art. 3.De opslagplaatsen bestemd voor vaste afvalstoffen zijn overdekt. Als deze afvalstoffen onverenigbare fysisch-chemische kenmerken vertonen, worden ze in compartimenten opgedeeld. De muren, scheidingsmuurtjes of schermen tussen de verschillende compartimenten bestaan uit metselwerk, beton of andere vuurvaste materialen met gelijkwaardige mechanische en brandweerstand.

Bij gebrek daaraan worden de afvalstoffen in lekvrije recipiënten opgeslagen.

Art. 4.De opslagplaatsen voor vloeibare afvalstoffen en de desbetreffende toebehoren, zoals leidingen, afsluiters en pompen, zijn efficiënt afgeschermd tegen elk risico van aanrijding met de voertuigen die in de inrichting rondrijden.

Art. 5.De vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in recipiënten of tanks bestand tegen corrosie of inbijting door de producten die ze inhouden.

Art. 6.Elke ruimte voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen in de openlucht gelegen op een plaats die toegankelijk is voor personen die niets te maken hebben met de opslagsite, is afgesloten met een omheining van minimum twee meter hoog. Andere materiële, stevige en vaste middelen kunnen aangewend worden voor zover ze dezelfde graad van bescherming en veiligheid als de omheining garanderen. De voertuigen van de regionale brandweerdienst hebben vanaf de openbare weg vlotte toegang tot de opslagplaats.

Art. 7.De stabiliteit van de mobiele tanks en recipiënten wordt onder alle omstandigheden gegarandeerd. Ze worden geïnstalleerd zodat ze niet kunnen omslaan of scheuren ingevolge extreme druk of verzakkingen.

Art. 8.De tanks en de recipiënten worden geplaatst zodat ze makkelijk gecontroleerd en onderhouden kunnen worden, zowel van buiten als van binnen.

Art. 9.De vulopeningen worden aangebracht in een lekvrije voorziening voor de opvang van de vloeistoffen die niet rechtstreeks op de openbare riolering aangesloten is.

De overhevelingsapparatuur is met veiligheidsvoorzieningen uitgerust om de gevolgen van een storing of een verkeerde behandeling te minimaliseren. HOOFDSTUK III. - Exploitatie

Art. 10.Ontvlambare vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in een opslagruimte die gescheiden is van de naburige gebouwen, de openbare wegen en de door het publiek bezochte zones, de voorraden, machines en toestellen van de inrichting die een brand- of ontploffingsrisico inhouden.

Art. 11.De exploitant is verplicht over een werkplan te beschikken.

Dat werkplan bevat hoe dan ook : 1° de instructies voor het personeel in geval van brand of ongeval;2° de instructies betreffende de hantering, de opslag en de verwijdering van de gevaarlijke afvalstoffen met inachtneming van deze voorwaarden en van de bepalingen van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de gevaarlijke afvalstoffen.

Art. 12.Zodra de verspreiding van een gevaarlijke afvalstof wordt vastgesteld, wordt de plaats gereinigd en worden de reinigingsresten naar een vergunde installatie afgevoerd daar ze niet rechtstreeks in de ondergrond, een openbare riolering of een oppervlaktewater geloosd mogen worden. HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie

Art. 13.Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats en/of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, verstrekt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst informatie over de getroffen maatregelen en de aangewende uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu. HOOFDSTUK V. - Water

Art. 14.Het regenwater dat regelmatig uit de kuipen of de retentiebakken wordt verwijderd, mag niet geloosd worden in een openbare riolering, een waterloop of om het even welke wateropvangvoorziening zonder controle op de kwaliteit ervan.

Regenwater dat eventueel behandeld moet worden, mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te lozen, al dan niet met een geschikte behandeling.

Het water voor de binnenreiniging van de tanks mag niet geloosd worden en wordt afgevoerd naar een installatie die vergund is om het te behandelen.

Art. 15.In geval van accidentele lozing mogen de op de grond verspreide vloeibare afvalstoffen geenszins geloosd worden in een openbare riolering, een waterloop of om het even welke voorziening voor de opvang van oppervlaktewateren. Ze worden gerecupereerd en afgevoerd als gevaarlijke afvalstoffen of weer ingevoerd in het circuit voor de behandeling van gevaarlijke afvalstoffen. HOOFDSTUK VI. - Verzekeringen

Art. 16.De exploitant is verplicht een verzekeringsovereenkomst te sluiten waarvan het bedrag volstaat om de burgerlijke aansprakelijkheid die uit zijn activiteiten voortvloeit te dekken.

TITEL II. - Bovengrondse tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw

Art. 17.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° de naam of het merk van de bouwheer;2° het bouwnummer en -jaar;3° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;4° de datum van de dichtheidsproef;5° de code van de vervatte vloeibare afvalstof en van de desbetreffende gevaarsymbolen.

Art. 18.De vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in tanks met dubbele wand of in tanks met enkelvoudige wand maar geplaatst in een lekvrije kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen en is meer bepaald niet rechtstreeks op een openbare riolering aangesloten;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan of groter dan de hoogste van de volgende waarden : a) de helft van de totale capaciteit van de tanks die ze inhoudt;b) de capaciteit van de grootste tank, verhoogd met 25 % van het totale volume van de overige tanks.

Art. 19.Metalen tanks voldoen aan de bouwnorm NBN EN 12285-2 wat betreft horizontale cilindervormige tanks uit enkelvoudig staal en met dubbele wand en aan de bouwnorm NBN I.03.002 wat betreft het vervoer, de installatie en de aansluiting of de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 20.De tank is uitgerust met : 1° een voorziening die elke gevaarlijke interne overdruk of onderdruk belet;2° een voorziening die elke overloop voorkomt en een door het personeel van de inrichting hoorbaar alarmsignaal in werking zet zodra hij voor 95 % van haar nominale capaciteit gevuld is;3° afsluiters en kleppen om hem van de andere tanks en de overige opslagruimte te kunnen scheiden.

Art. 21.De tanks, leidingen en bijbehorende aansluitingen zijn lekvrij om het insijpelen van allerlei vloeistoffen te beletten. HOOFDSTUK II. - Exploitatie

Art. 22.Het is verboden in dezelfde kuip vloeibare afvalstoffen op te slaan die een gevaarlijke reactie kunnen veroorzaken als ze met elkaar in contact komen.

Art. 23.De nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toevallig verspreide vloeistof de in eenzelfde kuip geplaatste tanks door chemische aanval zou aantasten of beschadigen. HOOFDSTUK III. - Controle en zelftoezicht

Art. 24.§ 1. De exploitant zorgt voor de goede staat van de kuip. Hij voert regelmatig controle uit op de dichtheid. De capaciteit van de kuip mag niet verminderd worden door de opslag van andere stoffen.

De exploitant zorgt voor de systematische verwijdering van alle vegetatie die de dichtheid van de kuip in het gedrang kan brengen. § 2. De ontoegankelijke tanks en de ingegraven leidingen voldoen aan een dichtheidsproef die uitgevoerd wordt om controle uit te oefenen op de vlotte werking van de lekkagedetectiesystemen of op de eventuele cathodische beschermingen.

De dichtheidscontrole en de diverse verificaties van de installaties voor de opslag van vloeibare afvalstoffen worden door een bevoegde deskundige uitgevoerd.

Ze worden uitgevoerd bij de totstandbrenging en de verplaatsing van de opslaginstallatie, alsook telkens als ze een aanzienlijke wijziging ondergaat.

Om de tien jaar wordt controle uitgevoerd op de dichtheid van de ontoegankelijke tanks en de ingegraven leidingen.

De exploitant verricht jaarlijks : 1° een visueel examen van de zichtbare externe delen van de installatie (tank, afsluiters, leidingen, enz.); 2° een controle op de vlotte werking van het lekkagedetectiesysteem, de veiligheidsvoorziening tegen overloop, de cathodische bescherming.

Art. 25.De dichtheidsattesten die de bevoegde deskundige voor de verschillende opslaginstallaties aflevert worden op de exploitatiezetel bewaard. Ze liggen voortdurend ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar en worden minstens tien jaar na de emissiedatum ervan bewaard. HOOFDSTUK IV. - Herstel na exploitatie

Art. 26.De tanks die vloeibare afvalstoffen hebben bevat worden geledigd, gereinigd en, in voorkomend geval, schoongespoeld en ontsmet.

TITEL III. - Ingegraven tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw

Art. 27.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° de naam of het merk van de bouwheer;2° het bouwnummer en -jaar;3° de capaciteit van de tank in m3 of in liters;4° de datum van de dichtheidsproef;5° de code van de vervatte vloeibare afvalstof en van de desbetreffende gevaarsymbolen.

Art. 28.De vloeibare afvalstoffen worden opgeslagen in tanks met dubbele wand of in tanks met enkelvoudige wand gebouwd uit gewapend thermohardend kunststof of uit roestvrij staal.

De vloeibare afvalstoffen opgeslagen in tanks met enkelvoudige wand die niet uit gewapend thermohardend kunststof of uit roestvrij staal gebouwd zijn worden geplaatst in een lekvrije kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen, en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan of groter dan de hoogste van de volgende waarden : a) de helft van de totale capaciteit van de tanks die ze inhoudt;b) de capaciteit van de grootste tank, verhoogd met 25 % van het totale volume van de overige tanks.4° de opgehoogde kuilen worden voorzien van een systeem dat lekkages van de tank automatisch opspoort.

Art. 29.Het is verboden tanks voor ontvlambare afvalstoffen in te graven onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw.

Art. 30.Horizontale cilindervormige tanks uit gewoon staal en met dubbele wand voldoen aan de bouwnorm NBN EN 12285-1 of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 31.Horizontale cilindervormige tanks met enkelvoudige uit versterkte thermohardende kunststoffen voldoen aan de norm NBN EN 976-1 wat de bouw betreft en aan de norm NBN EN 976-2 wat betreft het vervoer, de hantering en de installatie of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige norm.

Art. 32.De tank is uitgerust met : 1° een voorziening die elke gevaarlijke interne overdruk of onderdruk belet;2° een voorziening die elke overloop voorkomt en een door het personeel van de inrichting hoorbaar alarmsignaal in werking zet zodra hij voor 95 % van zijn nominale capaciteit gevuld is;3° afsluiters en kleppen om hem van de andere tanks en de overige opslagruimte te kunnen scheiden.

Art. 33.De tanks, leidingen en bijbehorende aansluitingen zijn lekvrij om het insijpelen van allerlei vloeistoffen te beletten. HOOFDSTUK II. - Controle en zelftoezicht

Art. 34.Elke tank en de leidingen ervan voldoen aan een dichtheidsproef die uitgevoerd wordt om controle uit te voeren op de vlotte werking van de lekkagedetectiesystemen of de eventuele cathodische beschermingen.

De dichtheidscontrole en de diverse verificaties van de installaties voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen worden door een bevoegde deskundige uitgevoerd.

Ze worden uitgevoerd bij de totstandbrenging en de verplaatsing van de opslaginstallatie, alsook telkens als ze een aanzienlijke wijziging ondergaat.

Om de tien jaar wordt controle uitgevoerd op de dichtheid van de tanks en de leidingen ervan.

De exploitant verricht jaarlijks : 1° een visueel examen van de zichtbare externe delen van de installatie (tank, afsluiters, leidingen, enz.); 2° een controle op de vlotte werking van het lekkagedetectiesysteem, de veiligheidsvoorziening tegen overloop, de cathodische bescherming.

Art. 35.De dichtheidsattesten die de bevoegde deskundige voor de verschillende opslaginstallaties aflevert worden op de exploitatiezetel bewaard. Ze liggen voortdurend ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar en worden minstens tien jaar na de emissiedatum ervan bewaard. HOOFDSTUK III. - Herstel na exploitatie

Art. 36.De tanks die vloeibare afvalstoffen hebben bevat worden geledigd, gereinigd en, in voorkomend geval, schoongespoeld en ontsmet.

TITEL IV. - Verplaatsbare recipiënten HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw

Art. 37.Als de afvalstoffen in verplaatsbare recipiënten opgeslagen worden, zijn deze voorzien van informatie ter identificatie van de afval, alsook van de desbetreffende gevaarsymbolen.

Art. 38.§ 1. De vloeibare afvalstoffen opgeslagen in tanks met enkelvoudige wand worden geplaatst in een lekvrije retentiebak, kuip of kuil met de volgende kenmerken : 1° de wanden van de kuip vertonen voldoende mechanische weerstand en chemische inertie t.o.v. die vloeistoffen; 2° de kuip is van geen enkele opening voorzien, behalve die welke noodzakelijk zijn voor de opslagleidingen en is meer bepaald niet rechtstreeks aangesloten op een openbare riolering;3° de kuip heeft een totale capaciteit gelijk aan of groter dan de hoogste van de volgende waarden : a) de helft van de totale capaciteit van de recipiënten die ze inhoudt;b) de capaciteit van de grootste recipiënt verhoogd met 25 % van het totale volume van de overige recipiënten. § 2. In afwijking van § 1 mogen de verplaatsbare recipiënten geplaatst worden in een lekvrije opslagruimte die aangesloten is op een systeem voor de interne inzameling van de vloeistoffen. HOOFDSTUK II. - Exploitatie

Art. 39.Het is verboden in dezelfde kuip of retentiebak vloeibare afvalstoffen op te slaan die een gevaarlijke reactie kunnen veroorzaken als ze met elkaar in contact komen.

Art. 40.De nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toevallig verspreide vloeistof de in eenzelfde kuip geplaatste verplaatsbare recipiënten door chemische aanval zou aantasten of beschadigen.

Art. 41.Verplaatsbare recipiënten die vloeibare afvalstoffen hebben bevat of die daardoor besmet werden, worden opgeslagen in een opslagruimte voorzien van een stevige en dichte bekleding die uit vuurvaste en chemisch inerte materialen vervaardigd is.

TITEL V. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 42.Dit besluit is van toepassing op de inrichtingen die uiterlijk 1 januari 2008 bestaan.

In afwijking van het eerste lid is artikel 29 niet van toepassing op de bestaande inrichtingen.

Art. 43.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 23 november 2006.

De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^