gepubliceerd op 21 maart 2011
Besluit van de Waalse Regering betreffende de monitoring van, de rapportage over en de verificatie van emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten
10 FEBRUARI 2011. - Besluit van de Waalse Regering betreffende de monitoring van, de rapportage over en de verificatie van emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto, inzonderheid op de artikelen 6, § 1, derde lid, ingevoegd bij het decreet van 22 juni 2006, en 12/10, ingevoegd bij het decreet van 6 oktober 2010;
Gelet op het advies nr. 49.026/4 van de Raad van State, gegeven op 5 januari 2011, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemeenheden Afdeling 1. - Toepassingsgebied
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing op de bewaking van, de rapportage over en de verificatie van emissies, enerzijds, en op tonkilometergegevens, anderzijds, i.v.m. de door vliegtuigexploitanten uitgevoerde luchtvaartactiviteiten waarvoor het Gewest verantwoordelijk is. Afdeling 2. - Definities
Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "luchtvaartactiviteiten" : de luchtvaartactiviteiten bedoeld in bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 tot opstelling van de lijst van de installaties en activiteiten die gespecificeerde broeikasgassen uitstoten en tot bepaling van de gespecificeerde broeikasgassen bedoeld in het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto, hierna" besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006" genoemd;2° "Agentschap" : het "Agence wallonne de l'Air et du Climat" (Waals Agentschap voor Lucht en Klimaat);3° "emissiebron" : een luchtvaartuig : 4° "bronstroom" : een specifiek brandstoftype, specifieke grondstof of specifiek product waarvan het verbruik of de productie aanleiding geeft tot emissies van relevante broeikasgassen uit een of meer emissiebronnen;5° "monitoringmethodiek" : het geheel van methoden dat door vliegtuigexploitant wordt gebruikt om de emissies van een luchtvaartactiviteit te bepalen;6° "monitoringplan" : een gedetailleerde, volledige en transparante documentatie over de monitoringmethodiek voor een specifieke vliegtuigexploitant, met inbegrip van documentatie over de activiteiten inzake verzameling en verwerking van gegevens, en het systeem om de juistheid daarvan te controleren;7° "niveau" : een specifiek element van een methodiek ter bepaling van activiteitsgegevens, emissiefactoren, jaarlijkse emissie, jaargemiddelde van de emissie-uurwaarden en oxidatie- of conversiefactoren, alsook de lading ;8° "jaarlijks" : betreffende een tijdvak dat een kalenderjaar van 1 januari tot en met 31 december bestrijkt;9° "verslagperiode" : een kalenderjaar gedurende hetwelk de monitoring en rapportage van emissies of tonkilometergegevens moeten plaatsvinden;10° "handelsperiode" : de periodes bedoeld in artikel 12/3 van het decreet van 10 november 2004 tot invoering van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten, tot oprichting van een "Fonds wallon Kyoto" (Waals Kyotofonds) en betreffende de flexibiliteitsmechanismen van het Protocol van Kyoto, hierna "besluit van de Waalse Regering van 10 november 2004" genoemd;11° "verbrandingsemissies" : de uitstoot van broeikasgassen die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof;12° "inherent CO2" : CO2 dat deel uitmaakt van een brandstof;13° "conservatief" : gebaseerd op een nader omschreven reeks aannames die garanderen dat de jaarlijkse emissies niet worden onderschat;14° "partij" : een op representatieve wijze bemonsterde en gekarakteriseerde hoeveelheid brandstof of materiaal die hetzij in één keer, hetzij continu gedurende een bepaald tijdsverloop wordt overgebracht;15° "commercieel verhandelbare brandstoffen" : brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld, met inbegrip van alle commercieel verkrijgbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes;16° "commercieel verhandelbare materialen" : materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen economisch autonome entiteiten werd verhandeld;17° "commercieel verhandelbare standaardbrandstof" : de internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische waarde ten hoogste + 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan, butaan, vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A), vliegtuigbenzine van het type JET B en vliegtuigbenzine van het type "AvGas";18° "nauwkeurigheid" : de mate van overeenstemming tussen het resultaat van een meting en de echte waarde van een bepaalde grootheid (of een referentiewaarde die met behulp van internationaal aanvaarde en traceerbare kalibratiematerialen en standaardmethoden empirisch is bepaald), rekening houdend met zowel toevals- als systematische factoren;19° "onzekerheid" : een parameter, gerelateerd aan het resultaat van de bepaling van een grootheid, die de spreiding karakteriseert van de waarden die redelijkerwijs kunnen worden toegekend aan die bepaalde grootheid met inbegrip van de effecten van zowel systematische als toevalsfactoren, die wordt uitgedrukt als een percentage en die een betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde waarde beschrijft dat 95 % van de geschatte waarden omvat, rekening houdend met de eventuele asymmetrie van de verdeling van die waarden;20° "rekenkundig gemiddelde" : de som van alle waarden van een bepaalde reeks, gedeeld door het aantal elementen van de reeks;21° "meting" : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen;22° "meetinstrument" : een apparaat bestemd voor het verrichten van metingen, hetzij alleen, hetzij in combinatie met een of meer andere apparaten;23° "meetsysteem" : een volledige reeks bij elkaar behorende meetinstrumenten en andere apparatuur, bijvoorbeeld bemonsterings- en gegevensverwerkingsapparatuur, gebruikt voor de bepaling van variabelen zoals de activiteitsgegevens, het koolstofgehalte, de calorische waarde of de emissiefactor van CO2-emissies;24° "kalibratie" : de reeks handelingen waarbij onder gespecificeerde voorwaarden het verband wordt vastgesteld tussen de waarden die worden aangegeven door een meetinstrument of meetsysteem, of de waarden belichaamd in een materiële maatstaf of een referentiemateriaal, en de overeenkomstige waarden welke een grootheid aanneemt in een referentiestandaard;25° "continue emissiemeting" : een reeks handelingen die ten doel heeft de waarde van een grootheid te bepalen door middel van periodieke metingen (meerdere per uur), waarbij hetzij in situ metingen in de schoorsteen, hetzij een extractieprocedure met een nabij de schoorsteen aangebracht meetinstrument worden gebruikt; hieronder vallen niet de methoden die gebaseerd zijn op metingen aan monsters die individueel aan de schoorsteen worden onttrokken; 26° "standaardomstandigheden" : een temperatuur van 273,15 K (d.w.z. 0 °C) en een druk van 101325 Pa ter bepaling van een kubieke meter normaal (Nm3); 27° "onredelijke kosten" : kosten van een maatregel die niet in verhouding staan tot de totale baten daarvan, zoals bepaald door het Agentschap.Wat de keuze van de niveaus betreft, kan de waarde van de emissierechten overeenstemmend met een verhoging van de nauwkeurigheid als drempelwaarde worden gehanteerd.
Voor maatregelen die de kwaliteit van de emissierapportage verhogen maar geen directe impact op de nauwkeurigheid hebben, kunnen kosten die een indicatieve drempelwaarde van 1 % van de gemiddelde waarde van de voor de voorgaande handelsperiode gerapporteerde en beschikbare emissiegegevens overschrijden, als onredelijke kosten worden aangemerkt. Voor vliegtuigexploitanten waarvoor dergelijke historische gegevens ontbreken, worden gegevens van representatieve vliegtuigexploitanten die dezelfde of vergelijkbare activiteiten ontplooien als referentie gebruikt en overeenkomstig hun capaciteit op- of afgeschaald; 28° "technisch haalbaar" : de technische middelen die nodig zijn om aan de eisen van het voorgestelde systeem te voldoen, kunnen door de exploitant binnen de voorgeschreven termijn worden aangeschaft;29° "de minimis-bronstromen" : een groep door de exploitant geselecteerde kleine bronstromen die gezamenlijk 1 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 2 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van die vliegtuigexploitant vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 20 kt fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;30° "grote bronstromen" : de groep bronstromen die niet behoren tot de groep van de "kleine bronstromen";31° "kleine bronstromen" : de door de exploitant geselecteerde bronstromen die gezamenlijk 5 kt of minder fossiel CO2 per jaar uitstoten of die minder dan 10 % van de totale jaarlijkse emissies van fossiel CO2 van de vliegtuigexploitant vóór aftrek van het overgedragen CO2 (tot een totaal maximum van 100 kt fossiel CO2 per jaar) vertegenwoordigen, waarbij het criterium dat de hoogste absolute emissiewaarde oplevert, bepalend is;32° "biomassa" : niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar organisch materiaal afkomstig van planten, dieren en micro-organismen, met inbegrip van producten, bijproducten, residuen en afval van de landbouw, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken alsook de niet-gefossiliseerde en biologisch afbreekbare organische fracties van industrieel en huishoudelijk afval, met inbegrip van gassen en vloeistoffen die bij de ontbinding van niet-gefossiliseerd, biologisch afbreekbaar materiaal worden gewonnen;33° "zuiver" : bij toepassing op stoffen : het feit dat een materiaal of brandstof voor ten minste 97 % (op massabasis) uit de genoemde stof of het genoemde element bestaat - overeenstemmend met de handelsindeling "purum".In het geval van biomassa gaat het om de fractie biomassakoolstof ten opzichte van de totale hoeveelheid koolstof in de brandstof of het materiaal; 34° "energiebalansmethode" : een methode ter schatting van de hoeveelheid energie die in een ketel als brandstof wordt gebruikt, waarbij deze wordt berekend als de som van de nuttige warmte en alle relevante energieverliezen door straling en overdracht en via de rookgassen;35° "controlerisico" : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag die door het controlesysteem niet tijdig worden voorkomen of gedetecteerd en gecorrigeerd;36° "detectierisico" : het risico dat de verificateur een beduidende onjuiste opgave of een beduidende nonconformiteit niet detecteert;37° "intrinsiek risico" : de kans op beduidende onjuiste opgaven van een parameter in het jaarlijkse emissieverslag, in de veronderstelling dat er terzake geen controle wordt uitgeoefend;38° "verificatierisico" : het risico dat de verificateur een onjuist verificatieadvies uitbrengt.Het verificatierisico hangt af van het intrinsieke risico, het controlerisico en het detectierisico; 39° "redelijke mate van zekerheid" : een hoge maar niet absolute mate van zekerheid, vervat in een formeel verificatieadvies, ten aanzien van de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of de vliegtuigexploitant vrij is van beduidende non-conformiteiten;40° "materialiteitsniveau" : de kwantitatieve drempel- of grenswaarde die wordt gehanteerd bij de totstandkoming van het passende verificatieadvies betreffende de in het jaarlijkse emissieverslag gerapporteerde emissiegegevens;41° "mate van zekerheid" : de mate waarin de verificateur er in de conclusies van zijn verificatie zeker van is dat de informatie die in het jaarlijkse emissieverslag voor een vliegtuigexploitant is verstrekt, geen, respectievelijk wel, beduidende onjuiste opgaven bevat;42° "nonconformiteit" : elke handeling of nalatigheid, bedoeld of onbedoeld, uit hoofde van de exploitant van het geverifieerde luchtvaartuig die in strijd is met de voorschriften van het monitoringplan dat door het Agenstschap is goedgekeurd overeenkomstig artikel 12/10, § 1, tweede lid, van het decreet van 10 november 2004;43° "beduidende nonconformiteit" : een non-conformiteit ten aanzien van de voorschriften van het monitoringplan dat overeenkomstig artikel 12/10, § 1, tweede lid, van het decreet van 10 november 2004 door het Agenstschap is goedgekeurd, die zodanig is dat zij kan leiden tot een verschillende behandeling van de vliegtuigexploitant door het Agentschap;44° "beduidende onjuiste opgave" : een onjuiste opgave (omissie, verkeerde voorstelling of fout, met uitzondering van de toelaatbare onzekerheid) in het jaarlijkse emissieverslag die, volgens de professionele opinie van de verificateur, van invloed kan zijn op de manier waarop het jaarlijkse emissieverslag door de bevoegde autoriteit wordt behandeld, bv.indien door de onjuiste opgave het materialiteitsniveau wordt overschreden; 45° "verificatie" : de activiteiten die een verificateur ontplooit overeenkomstig het decreet van 10 november 2004;46° "verificateur" : een bevoegd en onafhankelijk orgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van en rapportage over het verificatieproces, overeenkomstig het decreet van 10 november 2004;47° "luchtvaartterrein van vertrek" : het luchtvaartterrein waar een vlucht die een luchtvaartactiviteit vormt, begint;48° "luchtvaartterrein van aankomst" : het luchtvaartterrein waar een vlucht die een luchtvaartactiviteit vormt, eindigt;49° "luchtvaartterreincombinatie" : de combinatie van een luchtvaartterrein van vertrek en een luchtvaartterrein van aankomst;50° "documentatie over massa en zwaartepunt" : de documentatie als gespecificeerd in internationale of nationale uitvoeringsbepalingen van de "Standards and Recommended Practices" (SARP's) die zijn opgenomen in bijlage 6 (Operation of Aircraft) van het Verdrag van Chicago [*], onder meer zoals gespecificeerd in bijlage III, subdeel J, van Verordening (EEG) nr.3922/91 van de Raad (EU-OPS), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 859/2008 van de Commissie van 20 augustus 2008, of in gelijkwaardige internationale regelgeving; 51° "passagiers" : de personen die zich tijdens een vlucht aan boord van het vliegtuig bevinden, met uitzondering van de bemanningsleden;52° "lading" : de totale massa aan vracht, post, passagiers en bagage die zich tijdens een vlucht aan boord van het vliegtuig bevindt;53° "afstand" : de orthodromische afstand tussen het luchtvaartterrein van vertrek en het luchtvaartterrein van aankomst, plus een extra vaste component van 95 km;54° "tonkilometer" : een ton lading die over een afstand van een kilometer wordt vervoerd. Afdeling 3. - Algemene beginselen betreffende de monitoring en de
rapportage
Art. 3.De vliegtuigexploitant zorgt voor de monitoring van en de rapportage over emissies en tonkilometergegevens met inachtneming van de volgende algemene beginselen : 1° volledigheid : de monitoring en de rapportage met betrekking tot een luchtvaartuig moeten alle verbrandingsemissies omvatten uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de luchtvaartactiviteiten, waarbij dubbeltelling moet worden vermeden; 2°consistentie : gemonitorde en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn.
Er wordt gebruik gemaakt van dezelfde monitoringmethodieken en gegevensbestanden; 3° transparantie : monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en het Agentschap de bepaling van de emissies kunnen reproduceren;4° juistheid : er moet op worden toegezien dat bij de emissiebepalingen de reële emissies niet systematisch worden over- dan wel onderschat.bronnen van onzekerheid moeten worden opgespoord en zoveel mogelijk beperkt. Er moeten gepaste inspanningen worden gedaan om te zorgen dat berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet ervoor zorgen dat de integriteit van de gerapporteerde emissies met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Emissies moeten worden bepaald met behulp van de passende monitoringmethodieken. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van monitoringgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, gekalibreerd en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van monitoringgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten. De gerapporteerde emissies en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten zodanig zijn dat systematische fouten bij de selectie en presentatie van informatie worden vermeden, en moeten een betrouwbare en evenwichtige beschrijving geven van de emissies van een vliegtuigexploitant; 5° kosteneffectiviteit : bij het kiezen van een monitoringmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid opleveren, tegen de extra kosten worden afgewogen.De monitoring van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijk hoge kosten zou leiden. De monitoringmethodiek moet de aanwijzingen aan de exploitant op een logische en eenvoudige manier beschrijven, waarbij wordt voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en waarbij rekening wordt gehouden met bestaande systemen die reeds gebruikt worden door de vliegtuigexploitant; 6° betrouwbaarheid : gebruikers moeten erop kunnen vertrouwen dat een geverifieerd emissieverslag precies weergeeft hetgeen het moet, of naar redelijke verwachting kan, weergeven;7° Prestatieverbetering op het gebied van monitoring en rapportage van emissies : het verificatieproces moet een effectief en betrouwbaar hulpmiddel zijn ter ondersteuning van de procedures voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, doordat informatie wordt gegeven op grond waarvan een exploitant maatregelen kan nemen om zijn prestaties op het gebied van monitoring en rapportage van emissies te verbeteren. HOOFDSTUK II. - Emissies Afdeling 1. - Grenzen en volledigheid
Art. 4.Het monitoring- en rapportageproces toegepast door een vliegtuigexploitant omvat alle emissies uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de luchtvaartactiviteiten die door de vliegtuigexploitant worden uitgevoerd. Vliegtuigexploitanten dragen er voorts zorg voor dat gedocumenteerde procedures worden toegepast voor het traceren van wijzigingen van de lijst van emissiebronnen, zoals het leasen of aankopen van vliegtuigen, teneinde de volledigheid van de emissiegegevens te garanderen en dubbeltelling te vermijden.
Alle emissiebronnen en bronstromen i.v.m. luchtvaartactiviteiten die moeten worden gemonitord en gerapporteerd, dienen te zijn opgenomen in het monitoringplan.
De verplichting tot monitoring en rapportage geldt voor alle onder bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 vallende vluchten die in de loop van de verslagperiode door een vliegtuigexploitant worden uitgevoerd.
Om de voor een vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant, als omschreven in artikel 12/2, 2°, van het decreet van 10 november 2004 eenduidig te identificeren, wordt gebruik gemaakt van de roepnaam die voor de luchtverkeersleiding (ATC) wordt gebruikt. De roepnaam is de ICAO-aanduiding in vak 7 van het vluchtplan of, bij ontbreken daarvan, de registratiemarkering van het vliegtuig. Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, wordt de eigenaar van het vliegtuig als de vliegtuigexploitant beschouwd, tenzij hij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont wie de vliegtuigexploitant was. Afdeling 2. - Bepaling van de emissies
Art. 5.De CO2-emissies van luchtvaartactiviteiten worden berekend overeenkomstig de specifieke en, desgevallend, algemene richtsnoeren omschreven in bijlage 1. Afdeling 3. - Kleine emittenten
Art. 6.Vliegtuigexploitanten die in de loop van drie opeenvolgende perioden van vier maanden minder dan 243 vluchten per periode uitvoeren en vliegtuigexploitanten waarvan de vluchten resulteren in een totale uitstoot van minder dan 10 000 t CO2 per jaar, worden als kleine emittenten aangemerkt.
In afwijking van artikel 5 mogen vliegtuigexploitanten die kleine emittenten zijn, hun brandstofverbruik ramen met behulp van door Eurocontrol of een andere bevoegde organisatie gebruikte instrumenten waarmee alle relevante luchtverkeersinformatie - zoals die waarover Eurocontrol beschikt - kan worden verwerkt. De instrumenten in kwestie mogen alleen worden gebruikt als zij door de Europese Commissie zijn goedgekeurd, met inbegrip van de toepassing van correctiefactoren ter compensatie van eventuele onnauwkeurigheden van de modellen.
Vliegtuigexploitanten die gebruik maken van de vereenvoudigde procedure bedoeld in het tweede lid en de drempelwaarde voor kleine emittenten in enig verslagjaar overschrijden, brengen dit feit ter kennis van het Agentschap. Tenzij de vliegtuigexploitant ten genoegen van het Agentschap aantoont dat de drempelwaarde in de volgende verslagperiode en daarna niet weer zal worden overschreden, actualiseert de vliegtuigexploitant zijn monitoringplan teneinde aan de monitoringvoorschriften te voldoen. Het herziene monitoringplan wordt onverwijld ter goedkeuring aan het Agentschap voorgelegd. Afdeling 4. - Monitoringplan voor emissies
Art. 7.De vliegtuigexploitanten dienen hun monitoringplan ten minste vier maanden voor het begin van de eerste verslagperiode ter goedkeuring bij het Agentschap in.
Art. 8.Het monitoringplan bevat de volgende gegevens : 1° de naam van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of een andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, de contactgegevens van de vliegtuigexploitant en van een binnen de onderneming ter zake verantwoordelijke persoon, en het contactadres;2° de vermelding van de versie van het monitoringplan;3° een initiële lijst van vliegtuigtypen in de vloot van de exploitant die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan in bedrijf zijn en het aantal vliegtuigen per type, alsook een indicatieve lijst van extra vliegtuigtypen die naar verwachting zullen worden gebruikt, zo mogelijk met vermelding van het geraamde aantal vliegtuigen per type en de bij ieder vliegtuigtype horende brandstofstromen (brandstoftypen);4° een beschrijving van de gebruikte procedures en systemen en de verantwoordelijkheden inzake controle van de volledigheid van de lijst van emissiebronnen tijdens het monitoringjaar, ter garandering van de volledigheid van monitoring en rapportage van de emissies, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset;5° een beschrijving van de procedures die worden gebruikt ter controle van de volledigheid van de lijst van vluchten die per luchtvaartterreincombinatie onder de eenduidige aanduiding plaatsvinden, alsook van de procedures om vast te stellen of een vlucht die onder bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 valt en waardoor volledigheid wordt gegarandeerd en dubbeltelling wordt vermeden;6° een beschrijving van de gegevensvergarings- en -verwerkingsactiviteiten, de controleactiviteiten en de kwaliteitscontrole- en -borgingsactiviteiten, met inbegrip van het onderhoud en de kalibratie van de meetapparatuur overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 5; 7° indien van toepassing, informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) en andere milieubeheersystemen (b.v. ISO 14001 : 2004), met name over voor de broeikasgasemissiemonitoring en -rapportage relevante procedures en controles.
Naast de items bedoeld in het eerste lid bevat het monitoringplan voor alle vliegtuigexploitanten, met uitzondering van de kleine emittenten die gebruik wensen te maken van de vereenvoudigde procedure bedoeld in artikel 6, de volgende informatie : 1° een beschrijving van de methoden ter monitoring van het brandstofverbruik, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset, met inbegrip van : a) de gekozen methodiek voor de berekening van het brandstofverbruik (methode A of methode B );indien niet voor alle vliegtuigtypen dezelfde methode wordt toegepast, dient deze aanpak te worden gemotiveerd en moet een lijst worden toegevoegd waarin wordt gespecificeerd welke methode in welke omstandigheden wordt toegepast; b) de procedures voor de meting van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks, met inbegrip van de gekozen niveaus, alsook een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten en, indien van toepassing, de procedures voor registratie, aflezing, overdracht en opslag van de informatie betreffende de metingen;c) een procedure die garandeert dat de totale aan de brandstofmetingen verbonden onzekerheid zodanig is dat wordt voldaan aan de eisen van het gekozen niveau, met verwijzing naar de kalibratiecertificaten van de meetsystemen, nationale wetgeving, clausules in klantencontracten of door de brandstofleveranciers gehanteerde nauwkeurigheidsnormen;2° de procedures voor dichtheidsmeting die bij de bepaling van de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks worden toegepast, met inbegrip van een beschrijving van de gebruikte meetinstrumenten, of, indien meting niet mogelijk is, de gebruikte standaardwaarde en een motivering daarvan;3° de emissiefactoren voor ieder brandstoftype, of, in het geval van alternatieve brandstoffen, de methodiek ter bepaling van de emissiefactoren, met inbegrip van de aanpak inzake bemonstering en analysemethoden, en een beschrijving van de gebruikte laboratoria en hun accreditatie en/of hun kwaliteitsborgingsprocedures. Naast de items bedoeld in het eerste lid bevat het monitoringplan voor kleine emittenten die gebruik wensen te maken van de vereenvoudigde procedure als omschreven in artikel 6, de volgende informatie : 1° het bewijs dat de voor kleine emittenten vastgestelde drempelwaarden in acht genomen worden;2° de bevestiging dat een instrument als bedoeld in artikel 6, tweede lid, zal worden gebruikt, alsook een beschrijving van dat instrument.
Art. 9.§ 1. Om zijn monitoringplan in te dienen maakt de vliegtuigexploitant gebruik van de elektronische formulieren die de Europese Commissie op haar website bekendmaakt.
Hij richt het monitoringplan aan de hand van een elektronisch formulier en op papier ter goedkeuring aan het Agentschap.
De versie op papier bevat een door de vliegtuigexploitant getekende brief waarin hij bevestigt dat de elektronische versie en de versie op papier identiek zijn. § 2. Binnen vijftien dagen na ontvangst van de planversie op papier stelt het Agentschap de vliegtuigexploitant in kennis van zijn beslissing waarbij het volledige en ontvankelijke karakter van het monitoringplan bevestigd wordt, hetzij bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, hezij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en ontvangstdatum van de akte waarborgt, ongeacht de dienst die de post verdeelt. Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn.
De aanvraag is onvolledig als er gevraagde gegevens ontbreken.
Als de aanvraag onvolledig is, wijst het Agentschap op de ontbrekende gegevens. De vliegtuigexploitant maakt de ontbrekende gegevens aan het Agentschap over volgens de modaliteiten die in paragraaf vastliggen.
Binnen vijftien dagen na ontvangst van de aanvullende gegevens op papier stuurt het Agentschap zijn beslissing over het volledige en ontvankelijke karakter van de aanvraag naar de vliegtuigexploitant.
Bij ontstentenis wordt de aanvraag geacht volledig en ontvankelijk te zijn.
De aanvraag is onontvankelijk : 1° als ze in strijd met de voorgeschreven vormen werd ingediend;2° als ze twee keer onvolledig wordt geacht. Het Agentschap geeft de vliegtuigexploitant, volgens de modaliteiten bedoeld in het eerste lid, kennis van zijn beslissing i.v.m. het volledige en ontvankelijke karakter van het plan binnen vijfenveertig dagen, te rekenen van de datum waarop het zijn beslissing ter bevestiging van het volledige en ontvankelijke karakter van het plan heeft verstuurd. § 3. De exploitant kan bij de Minister van Leefmilieu een beroep instellen tegen een beslissing waarbij geweigerd wordt een monitoringplan goed te keuren.
Op straffe van verval, wordt het beroep ingediend binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing.
Het beroep wordt ingediend hetzij bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de post verdeelt.
De Minister stuurt zijn beslissing volgens de modaliteiten bedoeld in het derde lid naar de vliegtuigexploitant binnen vijfenveertig dagen, te rekenen van de datum waarop hij het beroep heeft ontvangen. Bij gebrek aan verzending binnen bovenbedoelde termijn wordt de beslissing van het Agentschap bevestigd.
Art. 10.§ 1. De vliegtuigexploitant herbeziet zijn monitoringplan voor de aanvang van elke handelsperiode. Na de indiening van het monitoringplan voor de rapportage van de emissies vanaf 1 januari 2010 vindt een toetsing van het monitoringplan plaats vóór de aanvang van de handelsperiode die in 2013 begint.
In het kader van die toetsing onderzoekt de vliegtuigexploitant ten genoegen van het Agentschap of de monitoringmethodiek zodanig kan worden veranderd dat de kwaliteit van de gerapporteerde gegevens verbetert zonder dat dit leidt tot onredelijk hoge kosten. Eventuele voorstellen tot wijziging van de monitoringmethodiek worden ter kennis van het Agentschap gebracht. § 2. Substantiële wijzigingen van de monitoringmethodiek maken een bijwerking van het monitoringplan noodzakelijk. Substantiële wijzigingen zijn onder meer : 1° een verandering van de gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissies waardoor de vliegtuigexploitant overeenkomstig punt 1.2.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage verplicht is een ander niveau toe te passen; 2° een verandering in het aantal vluchten of in de totale jaarlijkse emissies waardoor de vliegtuigexploitant de drempelwaarde voor kleine emittenten overschrijdt;3° substantiële veranderingen wat het gebruikte brandstoftype betreft. § 3. De exploitant richt de herziening en de bijwerkingen van het monitoringplan elektronisch en op papier ter goedkeuring aan het Agentschap.
De versie op papier bevat een door de vliegtuigexploitant getekende brief waarin hij bevestigt dat de elektronische versie en de versie op papier identiek zijn. § 2. Binnen vijfenveertig dagen na ontvangst van de versie van het monitoringplan op papier stelt het Agentschap de vliegtuigexploitant in kennis van zijn beslissing, hetzij bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, hezij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en ontvangstdatum van de akte waarborgt, ongeacht de dienst die de post verdeelt. § 4. De exploitant kan bij de Minister van leefmilieu een beroep instellen tegen een beslissing waarbij geweigerd wordt een herziening of een bijwerking van het monitoringplan goed te keuren.
Op straffe van verval, wordt het beroep ingediend binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing.
Het beroep wordt ingediend hetzij bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de dienst die de post verdeelt.
De minister stuurt zijn beslissing volgens de modaliteiten bedoeld in het derde lid naar de vliegtuigexploitant binnen vijfenveertig dagen, te rekenen van de datum waarop hij het beroep heeft ontvangen. Bij gebrek aan verzending binnen bovenbedoelde termijn wordt de beslissing van het Agentschap bevestigd.
Art. 11.Wijzigingen in het monitoringplan dienen duidelijk te worden vermeld, gemotiveerd en uitvoerig gedocumenteerd in de interne registers van de vliegtuigexploitant. Afdeling 5. - Jaarlijks emissieverslag
Art. 12.Emissies moeten afgerond in ton CO2 worden gerapporteerd.
Emissiefactoren worden, zowel ten behoeve van de emissieberekeningen als ten behoeve van de rapportage, zo afgerond dat zij alleen significante cijfers bevatten. Van het brandstofverbruik per vlucht worden bij de berekeningen alle significante cijfers meegenomen.
Art. 13.Het emissieverslag bedoeld in artikel 12/10 van het decreet van 10 november 2004 betreft de jaarlijkse emissies gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig een monitoringplan dat overeenkomstig de artikelen 9 en 10 is goedgekeurd.
Art. 14.Elke vliegtuigexploitant neemt in zijn jaarlijks emissieverslag de volgende informatie op : 1° de identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant als vermeld in bijlage 1/1 bij het decreet van 10 november 2004, de roepnaam of andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, alsook relevante contactgegevens;2° naam en adres van de verificateur van het verslag;3° het verslagjaar;4° een verwijzing naar het betreffende goedgekeurde monitoringplan, met vermelding van het relevante versienummer;5° relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;6° de registratienummers van de vliegtuigen en de typen vliegtuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft, zijn gebruikt voor de uitoefening van de luchtvaartactiviteiten bedoeld in bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006;7° het totaalaantal vluchten waarop het verslag betrekking heeft;8° de gegevens opgenomen in de tabel in bijlage 2;9° de gegevens gerapporteerd ter herinnering : hoeveelheid biomassa die in de loop van het verslagjaar als brandstof is gebruikt (in ton of m3), uitgesplitst per brandstoftype. Elke vliegtuigexploitant vermeldt in bijlage bij zijn jaarlijks emissieverslag de jaarlijkse emissies en het jaarlijks aantal vluchten, per luchtvaartterreincombinatie.
De exploitant kan vragen dat bepaalde gegevens die hem betreffen als vertrouwelijk worden behandeld. HOOFDSTUK III. - Tonkilometergegevens Afdeling 1. - Grenzen en volledigheid
Art. 15.De verwijzingen naar de emissies waarvan sprake in de hoofdstukken 1, 4 en 5, alsook in hoofdstuk 3, afdeling 1, punt 2, van bijlage 1 worden gelezen als verwijzingen naar tonkilometergegevens.
De verplichting tot monitoring en rapportage geldt voor alle onder bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 vallende vluchten die in de loop van de verslagperiode door een vliegtuigexploitant worden uitgevoerd.
Om de voor een vlucht verantwoordelijke vliegtuigexploitant, als omschreven in artikel 12/2, 2°, van het decreet van 10 november 2004, eenduidig te identificeren, wordt gebruikgemaakt van de roepnaam die voor de luchtverkeersleiding (ATC) wordt gebruikt. De roepnaam is de ICAO-aanduiding in vak 7 van het vluchtplan of, bij ontbreken daarvan, de registratiemarkering van het vliegtuig. Indien de identiteit van de vliegtuigexploitant onbekend is, wordt de eigenaar van het vliegtuig beschouwd als de vliegtuigexploitant, tenzij hij aantoont welke andere persoon de vliegtuigexploitant was. Afdeling 2. - Berekening van tonkilometergegevens
Art. 16.De gegevens betreffende tonkilometergegevens worden bepaald overeenkomstig de specifieke richtsnoeren omschreven in hoofdstuk 2 van bijlage 1. Afdeling 3. - Monitoringplan voor gegevens betreffende
tonkilometergegevens
Art. 17.De vliegtuigexploitanten dienen hun monitoringplan ten minste vier maanden voor het begin van de eerste verslagperiode ter goedkeuring bij het Agentschap in.
Art. 18.De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan welke monitoringmethodiek voor ieder vliegtuigtype wordt gebruikt. Indien de vliegtuigexploitant voornemens is gebruik te maken van geleasede of andere vliegtuigtypen die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan bij het Agentschap nog niet in dat plan zijn opgenomen, neemt de vliegtuigexploitant in het monitoringplan een beschrijving op van de procedure aan de hand waarvan de monitoringmethodiek voor die extra vliegtuigtypen zal worden bepaald. De vliegtuigexploitant zorgt ervoor dat een eenmaal geselecteerde monitoringmethodiek op een consistente manier wordt toegepast.
Art. 19.Het monitoringplan bevat de volgende informatie : 1° de naam van de vliegtuigexploitant, de roepnaam of een andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding wordt gebruikt, de contactgegevens van de vliegtuigexploitant en van een binnen de onderneming ter zake verantwoordelijke persoon, en het contactadres;2° de vermelding van de versie van het monitoringplan;3° een initiële lijst van vliegtuigtypen in de vloot van de exploitant die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan in bedrijf zijn en het aantal vliegtuigen per type, alsook een indicatieve lijst van extra vliegtuigtypen die naar verwachting zullen worden gebruikt, zo mogelijk met vermelding van het geraamde aantal vliegtuigen per type;4° een beschrijving van de gebruikte procedures en systemen en de verantwoordelijkheden inzake controle van de volledigheid van de lijst van tijdens het monitoringjaar gebruikte vliegtuigen, ter garandering van de volledigheid van monitoring en rapportage van de tonkilometergegevens, zowel van de vliegtuigen die de vliegtuigexploitant in eigendom heeft als van die welke hij leaset;5° een beschrijving van de procedures die worden gebruikt ter controle van de volledigheid van de lijst van vluchten die per luchtvaartterreincombinatie onder de eenduidige aanduiding plaatsvinden, alsook van de procedures om vast te stellen of een vlucht onder bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 valt en waardoor volledigheid wordt gegarandeerd en dubbeltelling wordt vermeden;6° een beschrijving van de gegevensvergarings- en -verwerkingsactiviteiten en controleactiviteiten overeenkomstig afdeling 3 van hoofdstuk 5;7° informatie over relevante koppelingen met activiteiten in het kader van een kwaliteitsbeheersysteem en met name, indien van toepassing, over procedures en controlemechanismen die relevant zijn voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens;8° een beschrijving van de methoden ter bepaling van de tonkilometergegevens per vlucht, met inbegrip van : a) de procedures, verantwoordelijkheden, gegevensbronnen en berekeningsformules voor de bepaling en de registratie van de afstand per luchtvaartterreincombinatie;b) of een standaardmassa van 100 kg per passagier wordt gebruikt (niveau 1), dan wel of de massa van de passagiers wordt ontleend aan de documentatie over massa en zwaartepunt (niveau 2). In het geval van niveau 2 dient een beschrijving van de procedure ter bepaling van de massa van de passagiers te worden toegevoegd; c) een beschrijving van de procedures ter bepaling van de massa van vracht en post;d) een beschrijving van de meetinstrumenten die voor de bepaling van de massa passagiers, vracht en post worden gebruikt, al naar gelang van het geval.
Art. 20.§ 1. Artikel 9 is toepasselijk op de monitoringplannen. § 2. Het monitoringplan wordt door het Agentschap gecontroleerd en goedgekeurd na elke substantiële wijziging van de monitoringmethodiek door de vliegtuigexploitant.
De bewakingsmethodiek wordt gewijzigd indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot hoge kosten. Afdeling 4. - Rapportage van tonkilometergegevens
Art. 21.De rapportage van tonkilometergegevens bedoeld in de artikelen 12/5 en 12/6 van het decreet van 10 november 2004 omvat de gegevens gemonitord en gerapporteerd overeenkomstig het monitoringplan betreffende tonkilometergegevens, goedgekeurd overeenkomstig artikel 9.
Art. 22.De tonkilometergegevens worden gerapporteerd als afgeronde waarden in [t km]. Van alle gegevens voor een vlucht worden bij de berekeningen alle significante cijfers meegenomen.
Art. 23.Elke vliegtuigexploitant neemt in zijn verslag over de tonkilometergegevens de volgende informatie op : 1° de identificatiegegevens van de vliegtuigexploitant als vermeld in bijlage 1/1 bij het decreet van 10 november 2004, de roepnaam of andere eenduidige aanduiding die voor de luchtverkeersleiding worden gebruikt, en relevante contactgegevens;2° de naam en het adres van de verificateur van het verslag;3° het verslagjaar;4° een verwijzing naar het betreffende goedgekeurde monitoringplan, met vermelding van het relevante versienummer;5° relevante veranderingen in de activiteiten en afwijkingen van het goedgekeurde monitoringplan tijdens de verslagperiode;6° de registratienummers van de vliegtuigen en de typen vliegtuigen die in de periode waarop het verslag betrekking heeft zijn gebruikt voor de uitoefening van de luchtvaartactiviteiten bedoeld in bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006;7° de gekozen berekeningsmethode voor de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage, alsook voor de massa van vracht en post;8° het totale aantal passagierkilometers en tonkilometers voor alle vluchten die zijn uitgevoerd gedurende het jaar waarop het verslag betrekking heeft en die vallen onder de luchtvaartactiviteiten opgesomd in bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006;9° voor elke luchtvaartterreincombinatie : de ICAO-aanduiding van de twee luchtvaartterreinen, de afstand (= orthodromische afstand + 95 km) in km, het totale aantal vluchten tijdens de verslagperiode, de totale massa van de passagiers en de geregistreerde bagage (ton) tijdens de verslagperiode, het totale aantal passagiers tijdens de verslagperiode, het totale aantal passagierkilometers, de totale massa van vracht en post (ton) tijdens de verslagperiode en het totale aantal tonkilometers (t km). HOOFDSTUK IV. - Bewaring van de gegevens
Art. 24.De vliegtuigexploitant documenteert en bewaart, voor alle emissiebronnen en/of bronstromen i.v.m. de activiteiten bedoeld in bijlage 1/1 bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006, de gegevens betreffende de monitoring van emissies van broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, De monitoringgegevens moeten voldoende zijn om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren.
Gegevens die niet tot het jaarlijkse emissieverslag behoren, behoeven niet te worden gerapporteerd of openbaar te worden gemaakt.
Art. 25.Om te zorgen dat de bepaling van emissies door de verificateur of een andere derde kan worden gereproduceerd, moet een exploitant die de methode van berekening toepast tot ten minste tien jaar na overlegging van het verslag voor elk verslagjaar de volgende documentatie bewaren : 1° de lijst van alle gemonitorde bronstromen;2° de activiteitsgegevens die zijn gebruikt voor alle berekeningen van emissies uit elke bronstroom, ingedeeld naar proces en brandstoftype;3° documentatie die de juistheid aantoont van de keuze van de monitoringsmethodiek, en de bescheiden waarin de redenen van alle door de bevoegde autoriteit goedgekeurde tijdelijke en permanente wijzigingen van monitoringsmethodieken en niveaus worden gegeven;4° documentatie over de monitoringsmethodiek en over de resultaten van de ontwikkeling van specifieke emissiefactoren en biomassafracties van specifieke brandstoffen, alsmede oxidatie- of conversiefactoren;5° documentatie over het proces van de verzameling van activiteitsgegevens en de bronstromen daarvan;6° documentatie over de verantwoordelijkheden in verband met de emissiemonitoring;7° het jaarlijkse emissieverslag;8° alle overige informatie die is vereist om het jaarlijkse emissieverslag te verifiëren;9° de lijst van vliegtuigen die de exploitant in eigendom heeft of die hij leaset, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is;10° de lijst van vluchten waarop elke verslagperiode betrekking heeft, alsook de gegevens die nodig zijn om aan te tonen dat die lijst volledig is;11° de gegevens die zijn gebruikt ter bepaling van de lading en de afstand voor de jaren waarvoor tonkilometergegevens worden gerapporteerd;12° indien van toepassing, documentatie van de werkwijze met betrekking tot ontbrekende gegevens, alsook van de gegevens die zijngebruikt om de lacunes op te vullen. HOOFDSTUK V. - Controle Afdeling 1. - Verzameling en verwerking van gegevens
Art. 26.De exploitant moet effectieve gegevensverzamelings- en -verwerkingsactiviteiten ontwikkelen, documenteren, uitvoeren en handhaven, hierna "dataflow-activiteiten" genoemd, met het oog op de monitoring en rapportage van de broeikasgasemissies in overeenstemming met het goedgekeurde monitoringplan en met dit besluit. Deze dataflow-activiteiten omvatten het uitvoeren van metingen, monitoring, analyse, registratie, verwerking en de berekening van parameters ten behoeve van de rapportage van de broeikasgasemissies. Afdeling 2. - Controlesysteem
Art. 27.De exploitant moet een effectief controlesysteem opzetten, documenteren, uitvoeren en onderhouden teneinde te garanderen dat het uit de dataflow-activiteiten voortvloeiende jaarlijkse emissieverslag geen onjuiste opgaven bevat en in overeenstemming is met het goedgekeurde monitoringplan en met dit besluit.
Het controlesysteem omvat de op doeltreffende monitoring en rapportage gerichte processen zoals opgezet en toegepast door de personen die met de jaarlijkse emissierapportage zijn belast. Het controlesysteem bestaat uit de volgende onderdelen : 1° de beoordeling door de exploitant zelf van het intrinsieke risico en het controlerisico op fouten, onjuiste opgaven (onjuiste voorstellingen van zaken of omissies) in het jaarlijkse emissieverslag en nonconformiteiten ten aanzien van het goedgekeurde monitoringplan en van dit besluit;2° controleactiviteiten die de gesignaleerde risico's helpen beperken.
Art. 28.De exploitant evalueert en verbetert zijn controlesysteem teneinde ervoor te zorgen dat het jaarlijkse emissieverslag geen beduidende onjuiste opgaven en geen beduidende nonconformiteiten bevat. Deze evaluaties omvatten interne audits van het controlesysteem en de gerapporteerde gegevens. Het controlesysteem kan verwijzen naar andere procedures en documenten, met inbegrip van die welke deel uitmaken van de volgende beheersystemen : het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) of van andere systemen, ISO 14001 : 2004 ("Environmental management systems - Specification with guidance for use"), ISO 9001 : 2000 en systemen van financiële controle. Wanneer een dergelijke verwijzing is opgenomen, draagt de exploitant er zorg voor dat het toegepaste systeem in kwestie tegemoetkomt aan de eisen van het goedgekeurde monitoringplan en van dit besluit. Afdeling 3. - Controleactiviteiten
Onderafdeling 1. - Beginsel
Art. 29.Ter beheersing en beperking van het intrinsieke risico en het controlerisico overeenkomstig afdeling 2 omschrijft de exploitant controleactiviteiten en voert hij deze uit overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
Onderafdeling 2. - Procedures en verantwoordelijkheden
Art. 30.De exploitant wijst de verantwoordelijkheden toe voor alle dataflow-activiteiten en voor alle controleactiviteiten. Onverenigbare taken, bijvoorbeeld uitvoerende activiteiten en controleactiviteiten, dienen voor zover mogelijk te worden gescheiden; zoniet dan moet in alternatieve controles worden voorzien.
Art. 31.De exploitant documenteert de dataflow-activiteiten overeenkomstig artikel 26 en de controleactiviteiten overeenkomstig de artikelen 32 tot 36 in schriftelijke procedures, met inbegrip van : 1° de opeenvolging van en interactie tussen de gegevensverzamelings- en gegevensverwerkingsactiviteiten overeenkomstig artikel 26, m.i.v. de gebruikte berekenings- en meetmethoden; 2° de risicobeoordeling van de definitie en de evaluaties die deel uitmaken van het controlesysteem overeenkomstig afdeling 2;3° het beheer van de capaciteiten die nodig zijn voor de overeenkomstig deze onderafdeling toegewezen verantwoordelijkheden;4° de kwaliteitsborging van de gebruikte meetapparatuur en informatietechnologie (indien van toepassing) overeenkomstig artikel 32;5° de interne analyses van de gerapporteerde gegevens overeenkomstig artikel 33;6° de uitbestede processen overeenkomstig artikel 34;7° de correcties en bijsturingsmaatregelen overeenkomstig artikel 35;8° registratie en documentatie overeenkomstig artikel 36. Voor elk van de procedures bedoeld in het eerste lid wordt, desgevallend, aandacht besteed aan de volgende elementen : 1° de verantwoordelijkheden;2° de registraties, elektronisch en fysiek, naargelang wat mogelijk en passend is;3° de gebruikte informatiesystemen, indien van toepassing;4° de input en output, en een duidelijke koppeling met de voorgaande en de volgende activiteit;5° de frequentie, indien van toepassing. De procedures dienen zodanig te zijn dat onderkende risico's worden geminimaliseerd.
Onderafdeling 3. - Kwaliteitsborging
Art. 32.§ 1. De exploitant moet er zorg voor dragen dat desbetreffende meetapparatuur regelmatig en voorafgaand aan het gebruik wordt gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen die zijn afgeleid van internationale meetnormen, voor zover beschikbaar, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. § 2. De exploitant geeft in voorkomend geval in het monitoringplan aan welke onderdelen van een meetinstrument niet kunnen worden gekalibreerd, en stelt alternatieve controleactiviteiten voor; hiervoor is de toestemming van het Agentschap vereist.
Wanneer wordt vastgesteld dat de apparatuur niet aan de eisen voldoet, moet de exploitant onmiddellijk correctieve maatregelen nemen. § 3. De registers met de resultaten van kalibratie en waarmerking moeten gedurende tien jaar worden bewaard. § 4. Indien de exploitant gebruik maakt van informatietechnologie, m.i.v. gecomputeriseerde procesbeheersingstechnologie, dient deze zodanig te zijn ontworpen, gedocumenteerd, beproefd, geïmplementeerd, gecontroleerd en onderhouden dat een betrouwbare, nauwkeurige en tijdige verwerking van de gegevens gewaarborgd is, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. Dit behelst eveneens de correcte toepassing van de berekeningsformules in het monitoringplan. De controle over de informatietechnologie behelst met name toegangscontrole, back-up- en herstelprocedures, continuïteitsplanning en beveiliging.
Onderafdeling 4. - Toetsing en validatie van gegevens
Art. 33.§ 1. Met het oog op het beheer van de gegevensstromen voorziet de exploitant in de toetsing en validatie van de gegevens, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's. Deze validaties kunnen hetzij handmatig, hetzij elektronisch worden uitgevoerd. De validaties moeten zo worden opgezet dat de criteria voor het verwerpen van gegevens zoveel mogelijk van tevoren vaststaan. § 2. Een eenvoudige en doeltreffende toetsing van gegevens kan op operationeel niveau worden uitgevoerd door verticale en horizontale vergelijking van gemeten waarden.
Bij de verticale methode worden emissiegegevens met elkaar vergeleken die in verschillende jaren voor dezelfde vliegtuigexploitant zijn gevonden. Wanneer verschillen tussen jaarlijkse gegevens niet vanuit onderstaande aspecten kunnen worden verklaard, is er waarschijnlijk sprake van een monitoringfout : 1° wijzigingen in activiteitsniveau;2° wijzigingen ten aanzien van brandstoffen of ingezette materialen; 3° wijzigingen ten aanzien van de emitterende processen (b.v. verbeteringen van het energierendement).
Bij de horizontale methode worden waarden van verschillende operationele systemen voor gegevensverzameling vergeleken, zoals : 1° de vergelijking van gegevens over de aankoop van brandstoffen of materialen met gegevens over voorraadwijzigingen (op basis van de begin- en eindomvang van de voorraad) en gegevens over het verbruik door de relevante bronstromen;2° de vergelijking van emissiefactoren die zijn bepaald door analyse of berekening of die zijn verkregen van de brandstofleverancier, met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;3° de vergelijking van emissiefactoren op basis van brandstofanalyses met nationale of internationale referentiewaarden voor emissiefactoren van vergelijkbare brandstoffen;4° de vergelijking van gemeten en berekende emissies. Onderafdeling 5. - Uitbestede processen
Art. 34.Wanneer een exploitant ervoor kiest een dataflow-processen uit te besteden, controleert hij de kwaliteit van deze processen, rekening houdend met de overeenkomstig afdeling 2 vastgestelde risico's.
De exploitant stelt passende eisen vast ten aanzien van de te leveren prestaties en methoden en toetst de kwaliteit van de geleverde resultaten.
Onderafdeling 6. - Correcties en bijsturingsmaatregelen
Art. 35.Wanneer enig onderdeel van de dataflow- of controleactiviteiten (apparaat, apparatuur, personeelslid, leverancier, procedure, etc.) niet naar behoren of niet binnen de vastgestelde grenzen blijkt te functioneren, neemt de exploitant onverwijld passende bijsturingsmaatregelen en worden de te verwerpen gegevens gecorrigeerd.
De exploitant beoordeelt de geldigheid van de uitkomsten van de procedurestappen in kwestie, traceert de basisoorzaak van het mankement of de fout en neemt passende bijsturingsmaatregelen.
De activiteiten die in deze onderafdeling aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig afdeling 2, volgens een risicogerelateerde aanpak.
Onderafdeling 7. - Registers en documentatie
Art. 36.§ 1. Om de naleving van de voorschriften te kunnen aantonen en garanderen en om de gerapporteerde emissiegegevens te kunnen reconstrueren, bewaart de exploitant gedurende ten minste tien jaar de registers betreffende alle controleactiviteiten, m.i.v. kwaliteitsborging/kwaliteitscontrole van apparatuur en informatietechnologie, toetsing en validatie van gegevens en correcties en alle in hoofdstuk 4 genoemde informatie.
De exploitant ziet erop toe dat de documenten in kwestie beschikbaar zijn waar en wanneer zij voor het verrichten van de dataflow- en controleactiviteiten noodzakelijk zijn. De exploitant moet over een procedure beschikken om de verschillende versies van deze documenten te identificeren, over te leggen, te verspreiden en te controleren. § 2. De activiteiten die in deze onderafdeling aan de orde zijn, worden uitgevoerd overeenkomstig de risicogerelateerde aanpak als omschreven in afdeling 2. HOOFDSTUK VI. - Verificatie Afdeling 1. - Algemene beginselen
Art. 37.De verificatie van het jaarlijkse emissieverslag en van het verslag betreffende tonkilometergegevens wordt uitgevoerd door een verificateur erkend overeenkomstig de bepalingen van het besluit van de Waalse Regering van 12 januari 2006 betreffende de verificatie van de rapportage van de gespecificeerde broeikasgasemissies.
De verificatie heeft ten doel te garanderen dat de emissies en de tonkilometergegevens overeenkomstig dit besluit zijn gemonitord en dat betrouwbare en juiste emissiegegevens en tonkilometergegevens zullen worden gerapporteerd.
Onder voorbehoud van artikel 44, dient de verificatie te resulteren in een verificatieadvies waarin met redelijke mate van zekerheid een antwoord wordt gegeven op de vraag of het geverifieerde emissieverslag vrij is van beduidende onjuiste opgaven en de vraag of er geen beduidende nonconformiteiten zijn.
Art. 38.De vliegtuigexploitant moet het emissieverslag of het verslag betreffende de tonkilometergegevens en een kopie van zijn goedgekeurde monitoringplan(nen) en alle verdere relevante informatie aan de verificateur overleggen. Afdeling 2. - Verificatiemethodiek
Art. 39.De verificateur legt bij het plannen en uitvoeren van de verificatie de gepaste professionele scepsis aan de dag, in het besef dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waardoor de informatie in het jaarlijkse emissieverslag beduidende onjuiste opgaven bevat.
Art. 40.Het verificatieproces bestaat uit de fasen omschreven in de artikelen 41 tot 45.
Art. 41.De verificateur verricht een strategische analyse om : 1° te verifiëren of het monitoringplan door het Agentschap is goedgekeurd en of het de juiste versie betreft.Indien dit niet het geval is, dient de verificateur de verificatie niet voort te zetten, tenzij het elementen betreft waarvoor het ontbreken van die goedkeuring duidelijk geen rol speelt; 2° inzicht te hebben in alle activiteiten die door de vliegtuigexploitant worden uitgevoerd, de emissiebronnen, de bronstromen in het kader van de relevante luchtvaartactiviteiten van de vliegtuigexploitant, de meetapparatuur die wordt toegepast om activiteitsgegevens te monitoren of te meten, de oorsprong en toepassing van emissiefactoren en oxidatie-/conversiefactoren, eventuele andere gegevens die bij de berekening of de meting van de emissies worden gebruikt en de omgeving waarin de vliegtuigexploitant opereert;3° inzicht te hebben in het monitoringplan van de exploitant, de dataflow en het daarop toegepaste controlesysteem, met inbegrip van de algemene organisatie van monitoring en rapportage, 4° om het in tabel 3 voorgeschreven materialiteitsniveau toe te passen : a) 5 % voor de vliegtuigexploitanten met een jaarlijkse emissie van ten hoogste 500 kt CO2;b) 2 % voor de vliegtuigexploitanten met een jaarlijkse emissie van meer dan 500 kt CO2;c) 5 % voor tonkilometregegevens. De verificateur verricht de strategische analyse op zodanige wijze dat hij in staat is de in artikel 42 omschreven risicoanalyse uit te voeren. Daartoe kan in voorkomend geval een inspectiebezoek aan de locatie noodzakelijk zijn.
Art. 42.De verificateur verricht een risicoanalyse met het oog op : 1° de analyse van de met de omvang en complexiteit van de activiteiten van de exploitant en de emissiebronnen en bronstromen samenhangende intrinsieke risico's en controlerisico's die zouden kunnen resulteren in beduidende onjuiste opgaven en nonconformiteiten;2° de opstelling van een verificatieplan dat op deze risicoanalyse is afgestemd.In het verificatieplan wordt beschreven op welke wijze de verificatieactiviteiten zullen worden uitgevoerd. Het omvat een verificatieprogramma en een gegevensbemonsteringsplan. Het verificatieprogramma beschrijft de aard van de activiteiten, het tijdstip waarop zij moeten worden uitgevoerd en de omvang daarvan met het oog op de voltooiing van het verificatieplan. In het gegevensbemonsteringsplan wordt beschreven welke gegevens moeten worden getoetst om tot een verificatieadvies te komen.
Art. 43.In het kader van de verificatie brengt de verificateur indien passend een bezoek aan de locatie om de werking van de meters en monitoringsystemen te inspecteren, zich bij de betrokkenen te informeren en voldoende informatie en bewijsmateriaal te verzamelen.
De verificateur moet voorts : 1° het verificatieplan uitvoeren door het verzamelen van gegevens in overeenstemming met de gedefinieerde steekproefmethoden, walkthrough-tests, toetsing van documenten, analytische procedures en procedures voor de toetsing van gegevens, met gebruikmaking van alle relevante aanvullende aanwijzingen waarop hij zijn verificatieadvies zal baseren;2° de geldigheid bevestigen van de informatie die is gebruikt omhet in het goedgekeurde monitoringplan vastgestelde onzekerheidsniveau te berekenen;3° verifiëren dat het goedgekeurde monitoringplan wordt uitgevoerd en onderzoeken of het monitoringplan up to date is;4° de exploitant verzoeken om eventueel ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken of ontbrekende delen van het controletraject aan te vullen, afwijkingen in de emissiegegevens te verklaren of berekeningen te herzien, dan wel de gerapporteerde gegevens bij te stellen, alvorens te komen tot een definitief verificatieadvies.De verificateur moet hoe dan ook alle vastgestelde nonconformiteiten en onjuiste opgaven ter kennis van de exploitant brengen.
De exploitant moet alle gerapporteerde onjuiste opgaven corrigeren.
Deze correctie wordt toegepast op de gehele gegevenspopulatie waaruit de steekproef werd getrokken.
Tijdens het gehele verificatieproces moet de verificateur onjuiste opgaven en nonconformiteiten opsporen door te onderzoeken of : 1° het monitoringplan zo is geïmplementeerd dat nonconformiteiten kunnen worden vastgesteld;2° het verzamelen van gegevens duidelijke en objectieve aanwijzingen heeft opgeleverd op basis waarvan onjuiste opgaven kunnen worden vastgesteld. Voor de bepaling van de emissies houdt de verificateur ook rekening met de volgende elementen : 1° de volledigheid van de vlucht- en emissiegegevens in vergelijking met de luchtverkeersgegevens die door Eurocontrol worden verzameld;2° de consistentie tussen de gerapporteerde gegevens en de documentatie over massa en zwaartepunt;3° de consistentie tussen de geaggregeerde gegevens over het brandstofverbruik en de gegevens over de voor het vliegtuig dat de luchtvaartactiviteit verricht, aangekochte of anderszins verschafte brandstof. Voor de bepaling van de tonkilometergegevens houdt de verificateur ook rekening met de volgende elementen : 1° de volledigheid van de vlucht- en tonkilometergegevens in vergelijking met de luchtverkeersgegevens die door Eurocontrol worden verzameld, teneinde te verifiëren dat in het verslag van de exploitant alleen in aanmerking komende vluchten zijn meegeteld;2° de consistentie tussen de gerapporteerde gegevens en de documentatie over massa en zwaartepunt.
Art. 44.Aan het einde van het verificatieproces stelt de verificateur een intern verificatierapport op. Dit verificatierapport dient het bewijsmateriaal te bevatten waaruit blijkt dat de strategische analyse, de risicoanalyse en het verificatieplan onverkort zijn uitgevoerd, en voldoende informatie inhouden om daarop het verificatieadvies te baseren. Het interne verificatierapport moet ook een eventuele beoordeling van de audit door het Agentschap vergemakkelijken Op basis van de bevindingen in het interne verificatierapport beoordeelt de verificateur of het jaarlijkse emissieverslag of het verslag over tonkilometergegevens beduidende onjuiste opgaven bevat (bezien in het licht van de materialiteitsdrempel) en of er sprake is van beduidende non-conformiteiten of andere problemen die relevant zijn voor het verificatieadvies.
Art. 45.De verificateur presenteert de verificatiemethodiek, zijn bevindingen alsook het verificatieadvies in een aan de exploitant gericht verificatierapport. De verificateur bewaart een exemplaar van het rapport.
Een jaarlijks emissieverslag of een verslag over tonkilometergegevens wordt als bevredigend geverifieerd als het geen beduidend onjuiste opgave van de totale emissies bevat en als het naar het oordeel van de verificateur vrij is van beduidende non-conformiteiten.
Ingeval er sprake is van onbeduidende non-conformiteiten of onbeduidende onjuiste opgaven, kan de verificateur deze in het verificatierapport vermelden ("als bevredigend geverifieerd, maar er zijn onbeduidende nonconformiteiten of onbeduidende onjuiste opgaven vastgesteld"). De verificateur kan deze ook vermelden in een afzonderlijke directiebrief.
De verificateur kan tot het besluit komen dat een jaarlijks emissieverslag of een verslag over tonkilometergegevens niet als bevredigend is geverifieerd indien hij beduidende non-conformiteiten dan wel beduidende onjuiste opgaven (al dan niet in combinatie met beduidende nonconformiteiten) vaststelt. De verificateur kan tot het besluit komen dat een jaarlijks emissieverslag of een verslag over tonkilometergegevens niet geverifieerd is wanneer er sprake is van een te beperkte verificatie (wanneer door bepaalde omstandigheden of wegens opgelegde restricties de verificateur niet alle bewijsmateriaal heeft kunnen verkrijgen dat nodig is om het verificatierisico tot het redelijke niveau te beperken) en/of beduidende onzekerheden.
Art. 46.De exploitant corrigeert de non-conformiteiten en onjuiste opgaven na overleg met het Agentschap en binnen een door het Agentschap vastgestelde termijn. Afdeling 3. - Procedure
Art. 47.De vliegtuigexploitant legt het verificatierapport samen met zijn jaarlijks emissieverslag of zijn verslag over de tonkilometergegevens aan het Agentschap over.
Daartoe gebruikt de vliegtuigexploitant de elektronische standaardformulieren die de Europese Commissie op haar website bekendmaakt.
Hij verstuurt een elektronische versie en een versie op papier. De versie op papier bevat een door de vliegtuigexploitant getekende brief waarin hij bevestigt dat de elektronische versie en de versie op papier identiek zijn.
Art. 48.Het Agentschap stuurt zijn beslissing waarbij hij het jaarlijkse emissieverslag voldoende bevindt uiterlijk 31 maart van het jaar na dat van de emissies aan de vliegtuigexploitant, hetzij bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst, hetzij via elke gelijksoortige formule die de verzend- en de ontvangstdatum van de akte waarborgen, ongeacht de gebruikte dienst die de post verdeelt.
Indien het Agentschap beslist dat het verslag niet volstaat, kan de exploitant overeenkomstig artikel 6, § 1, derde lid, van het decreet van 10 november 2004 bij de minister een beroep tegen die beslissing instellen.
Art. 49.Dit besluit treedt in werking op 1 december 2009.
Art. 50.De Minister van Leefmilieu en de Minister die voor het luchthavenbeheer bevoegd is worden samen belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 10 februari 2011.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY
BIJLAGE 1 Specifieke en algemene richtsnoeren voor de monitoring van, de rapportage over en de verificatie van de emissies en van de gegevens betreffende de tonkilometergegevens gebonden aan de luchtvaartactiviteiten HOOFDSTUK 1. - Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van de emissies 1. BEPALING VAN CO2 -EMISSIES De CO2 -emissies van luchtvaartactiviteiten worden berekend met behulp van de volgende formule : CO2 -emissies = brandstofverbruik * emissiefactor 1.1. KEUZE VAN DE METHODIEK De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan welke monitoringmethodiek voor ieder vliegtuigtype wordt gebruikt. Indien de vliegtuigexploitant voornemens is gebruik te maken van geleasede of andere vliegtuigtypen die op het tijdstip van indiening van het monitoringplan bij het Agentschap nog niet in dat plan zijn opgenomen, neemt de vliegtuigexploitant in het monitoringplan een beschrijving op van de procedure aan de hand waarvan de monitoringmethodiek voor die extra vliegtuigtypen zal worden bepaald. De vliegtuigexploitant zorgt ervoor dat een eenmaal geselecteerde monitoringmethodiek op een consistente manier wordt toegepast.
De vliegtuigexploitant omschrijft in het monitoringplan voor ieder vliegtuigtype : a) welke berekeningsformule (methode A of methode B ) wordt toegepast;b) de gegevensbron die wordt gebruikt ter bepaling van de gegevens over de hoeveelheid getankte brandstof en de hoeveelheid brandstof in de tank, alsook de methoden voor overdracht, opslag en raadpleging van die gegevens;c) welke methode in voorkomend geval wordt toegepast ter bepaling van de dichtheid.Wanneer gebruik wordt gemaakt van dichtheid-temperatuurcorrelatietabellen, specificeert de exploitant de bron van deze gegevens.
Wanneer zulks wegens bijzondere omstandigheden noodzakelijk is, bijvoorbeeld omdat brandstofleveranciers niet alle voor een bepaalde methodiek vereiste gegevens kunnen verstrekken, kan deze lijst van toegepaste methodieken, wat de punten b) en c) betreft, een lijst van afwijkingen van de algemene methodiek voor welbepaalde luchtvaartterreinen bevatten. 1.2. BRANDSTOFVERBRUIK Het brandstofverbruik wordt uitgedrukt als de hoeveelheid brandstof, in massa-eenheden (ton), die in de loop van de verslagperiode is verbruikt.
De hoeveelheid verbruikte brandstof wordt voor elke vlucht en voor elke brandstof afzonderlijk gemonitord; bedoelde hoeveelheid omvat tevens de brandstof die wordt verbruikt door het hulpaggregaat, overeenkomstig de onderstaande berekeningsformules. De hoeveelheid getankte brandstof kan worden bepaald op basis van metingen van de brandstofleverancier, zoals gedocumenteerd in de brandstofleveringsnota's of -facturen voor elke vlucht. In plaats daarvan kan de hoeveelheid getankte brandstof ook worden bepaald met behulp van meetsystemen aan boord van het vliegtuig. De gegevens worden verstrekt door de brandstofleverancier, geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig, of elektronisch doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant. De hoeveelheid brandstof in de tank kan worden bepaald met behulp van meetsystemen aan boord van het vliegtuig en worden geregistreerd in de documentatie over massa en zwaartepunt of in het technisch logboek van het vliegtuig, of elektronisch worden doorgeseind van het vliegtuig naar de vliegtuigexploitant..
De exploitant kiest de methode die de meest volledige en actuele gegevens en de kleinste onzekerheid oplevert zonder dat dit leidt tot onredelijke kosten. 1.2.1. BEREKENINGSFORMULES Het reële brandstofverbruik wordt berekend met behulp van een van de volgende twee methoden : METHODE A : De volgende formule wordt gebruikt : reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de vlucht (ton) - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht (ton).
Wanneer er voor een vlucht of de daaropvolgende vlucht geen brandstof wordt getankt, wordt de hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bepaald bij "block-off" voor de vlucht respectievelijk de volgende vlucht. In het uitzonderlijke geval waarin met een vliegtuig na de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, andere activiteiten dan een vlucht worden uitgevoerd - bijvoorbeeld een grote onderhoudsbeurt waarbij de brandstoftanks worden geledigd - kan de vliegtuigexploitant de cijfers voor "hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig na het tanken voor de volgende vlucht + hoeveelheid getankte brandstof voor die volgende vlucht" vervangen door het cijfer voor "resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij het begin van de volgende activiteit van het vliegtuig", zoals geregistreerd in de technische logboeken.
METHODE B : De volgende formule wordt gebruikt : reëel brandstofverbruik voor een vlucht (ton) = resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij block-on" aan het eind van de vorige vlucht (ton) + hoeveelheid getankte brand-stof voor de vlucht (ton) - hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks bij "block-on" aan het eind van de vlucht (ton).
Als tijdstip van"block-on" wordt het tijdstip aangemerkt waarop de motoren worden stilgelegd. Wanneer een vliegtuig geen vlucht heeft uitgevoerd vóór de vlucht waarvoor het brandstofverbruik wordt bepaald, kan de vliegtuigexploitant de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig aan het eind van de vorige activiteit van het vliegtuig, zoals geregistreerd in de technische logboeken, gebruiken in plaats van de "resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks van het vliegtuig bij "block-on" aan het eind van de vorige vlucht". 1.2.2. KWANTIFICERINGSEISEN Niveau 1 Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 5 %.
Niveau 2 Het brandstofverbruik over de verslagperiode wordt bepaald met een maximale onzekerheid van minder dan + 2,5 %.
Vliegtuigexploitanten waarvan de gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse emissie over de voorgaande handelsperiode (of een conservatieve schatting of prognose daarvan indien de gerapporteerde emissies niet beschikbaar of niet langer toepasselijk zijn) ten hoogste 50 kt fossiel CO2 bedraagt, passen voor grote bronstromen ten minste niveau 1 toe. Alle andere vliegtuigexploitanten passen voor grote bronstromen niveau 2 toe. 1.2.3. BRANDSTOFDICHTHEID Indien de hoeveelheid getankte brandstof of de resterende hoeveelheid brandstof in de brandstoftanks wordt bepaald in volume-eenheden (liter of m3), rekent de vliegtuigexploitant deze hoeveelheid om van volume naar massa aan de hand van de reële dichtheidswaarden. Onder "reële dichtheid"wordt verstaan de in kg/liter uitgedrukte dichtheid zoals bepaald bij de temperatuur die voor de meting in kwestie relevant is.
Tenzij meetsystemen aan boord van het vliegtuig kunnen worden gebruikt, is de reële dichtheid die welke door de leverancier bij het tanken van de brandstof wordt gemeten en op de brandstoffactuur of leveringsnota wordt geregistreerd. Als deze informatie niet beschikbaar is, wordt de reële dichtheid bepaald op basis van de brandstoftemperatuur tijdens het tanken zoals meegedeeld door de brandstofleverancier of vastgesteld voor het luchtvaartterrein waar de brandstof wordt getankt, met gebruikmaking van standaard-dichtheid/temperatuur-correlatietabellen. Alleen in gevallen waarin ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat de reële waarden niet beschikbaar zijn, wordt een standaarddichtheidswaarde van 0,8 kg/liter toegepast. 1.3. EMISSIEFACTOR Voor de onderscheiden vliegtuigbrandstoffen worden de volgende in t CO2/t brandstof uitgedrukte referentiefactoren gebruikt, die zijn gebaseerd op de in afdeling 3 van hoofdstuk 3 vastgestelde referentiewaarden van de calorische onderwaarden en emissiefactoren.
Emissiefactoren voor vliegtuigbrandstoffen :
Brandstof
Emissiefactor (t CO2/brandstof)
Vliegtuigbenzine (AvGas)
3,10
Vliegtuigbenzine (JET B)
3,10
Vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A)
3,15
Ten behoeve van de rapportage wordt dit als een methode van niveau 1 aangemerkt.
Voor alternatieve brandstoffen waarvoor geen referentiewaarden zijn vastgesteld, worden de activiteitspecifieke emissiefactoren bepaald zoals uiteengezet in punt 3 van afdeling 1 en in afdeling 5 van hoofdstuk 3 van deze bijlage. In die gevallen wordt de calorische onderwaarde bepaald en pro memorie gerapporteerd. Als de alternatieve brandstof biomassa bevat, zijn de eisen inzake monitoring en rapportage van het biomassagehalte bepaald in hoofdstuk 3 van deze bijlage van toepassing Voor in de handel verkrijgbare brandstoffen kunnen de emissiefactor (of het koolstofgehalte waarop deze is gebaseerd), het biomassagehalte en de calorische onderwaarde worden ontleend aan de door de brandstofleverancier voor de betrokken brandstof afgegeven aankoopbescheiden, voor zover die waarden zijn verkregen overeenkomstig aanvaarde internationale normen. 2. BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID De vliegtuigexploitanten dienen inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies.Van vliegtuigexploitanten wordt niet verlangd dat zij een gedetailleerde beoordeling van de onzekerheid overeenkomstig afdeling 2 van hoofdstuk 3 van deze bijlage uitvoeren, mits zij de bronnen van onzekerheid en de daarmee samenhangende onzekerheidsniveaus in kaart brengen. Van die informatie wordt gebruikgemaakt bij de keuze van de monitoringmethodiek overeenkomstig punt 1.2.
Wanneer de hoeveelheden getankte brandstof uitsluitend worden bepaald aan de hand van de gefactureerde brandstofhoeveelheid of andere passende door de brandstofleverancier verstrekte informatie zoals leveringsnota's voor de per vlucht getankte brandstof, behoeft het daarmee samenhangende onzekerheidsniveau niet nader te worden gestaafd.
Wanneer systemen aan boord van het vliegtuig worden gebruikt om de hoeveelheid getankte brandstof te meten, wordt het met die metingen samenhangende onzekerheidsniveau gestaafd door kalibratiecertificaten.
Als dergelijke certificaten niet voorhanden zijn, moet de vliegtuigexploitant : ? de specificaties van de vliegtuigfabrikant betreffende het onzekerheidsniveau van de brandstofmeetsystemen aan boord van het vliegtuig bekendmaken, en ? het bewijs leveren dat routinematige controles van het correct functioneren van de brandstofmeetsystemen worden uitgevoerd.
De onzekerheid in samenhang met alle andere onderdelen van de monitoringmethodiek kan worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen, rekening houdend met het geraamde aantal vluchten tijdens de verslagperiode. Het is niet nodig rekening te houden met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens.
De vliegtuigexploitant controleert regelmatig of de hoeveelheden getankte brandstof zoals vermeld op de facturen en de hoeveelheden getankte brandstof zoals gemeten aan boord van het vliegtuig overeenstemmen, en neemt, als een afwijking wordt vastgesteld, corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 35 van het besluit. 3. WERKWIJZE MET BETREKKING TOT ONTBREKENDE GEGEVENS De vliegtuigexploitant neemt alle nodige maatregelen om hiaten in de gegevens te voorkomen door de toepassing van passende controleactiviteiten als omschreven in de artikelen 27 tot 36 van het besluit. Indien het Agentschap, een vliegtuigexploitant of de verificateur vaststelt dat voor een onder bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 22 juni 2006 vallende vlucht een gedeelte van de ter bepaling van de emissies noodzakelijke gegevens ontbreekt als gevolg van omstandigheden waarop de vliegtuigexploitant geen vat heeft en deze gegevens niet via een andere, in het monitoringplan omschreven methode kunnen worden verkregen, mogen de emissies voor die vlucht door de exploitant worden geraamd met behulp van de in artikel 6, tweede lid, van het besluit vermelde instrumenten. De hoeveelheid emissies waarvoor een dergelijke aanpak is gevolgd, wordt in het emissiejaarverslag vermeld. HOOFDSTUK 2. - Activiteitspecifieke richtsnoeren voor de bepaling van tonkilometergegevens 1. METHODIEKEN VOOR DE BEREKENING VAN TONKILOMETERGEGEVENS 1.1. BEREKENINGSFORMULE Voor de monitoring en rapportage van tonkilometergegevens passen de vliegtuigexploitanten een op berekening gebaseerde methodiek toe. De berekening van tonkilometergegevens is gebaseerd op de volgende formule : aantal tonkilometer (t km) = afstand (km) * lading (t) 1.2. AFSTAND De afstand wordt met behulp van de volgende formule berekend : afstand [km] = orthodromische afstand [km] + 95 km Onder orthodromische afstand wordt verstaan de kortste afstand tussen twee punten op het aardoppervlak, als gemeten over het aardoppervlak, waarvan de benaderde waarde wordt bepaald middels het in artikel 3.7.1.1 van bijlage 15 van het Verdrag van Chicago (WGS 84) bedoelde systeem.
De lengte- en breedteligging van luchtvaartterreinen wordt ontleend aan de gegevens over de ligging van luchtvaartterreinen die op grond van bijlage 15 van het Verdrag van Chicago in de "Aeronautical Information Publications " (hierna"AIP") worden gepubliceerd, dan wel aan een bron die dergelijke AIP-gegevens gebruikt.
Ook met behulp van software of door een derde partij berekende afstanden mogen worden gebruikt, mits de berekeningsmethodiek gebaseerd is op bovenstaande formule en op AIP-gegevens. 1.3. LADING De lading wordt berekend met de volgende formule : lading (t) = massa van vracht en post (t) + massa van de passagiers en de geregistreerde bagage (t) 1.3.1. MASSA VAN VRACHT EN POST Voor de berekening van de lading wordt gebruikgemaakt van de reële massa of de standaardmassa als vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor de betrokken vluchten. Vliegtuigexploitanten die niet verplicht zijn om over documentatie over massa en zwaartepunt te beschikken, dienen in hun monitoringplan een passende methodiek ter bepaling van de massa van vracht en post voor te stellen, die door het Agentschap moet worden goedgekeurd.
De reële massa van vracht en post is exclusief het leeggewicht van alle laadborden en containers die geen deel uitmaken van de lading en exclusief het eigen gewicht van het vliegklare toestel. 1.3.2. MASSA VAN DE PASSAGIERS EN DE GEREGISTREERDE BAGAGE Voor de bepaling van de massa van de passagiers kunnen vliegtuigexploitanten een van de volgende twee niveaus kiezen. De vliegtuigexploitant past voor de bepaling van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage ten minste niveau 1 toe. In de loop van één handelsperiode wordt voor alle vluchten hetzelfde niveau toegepast.
Niveau 1 Er wordt gebruikgemaakt van een standaardwaarde van 100 kg voor elke passagier en zijn geregistreerde bagage.
Niveau 2 Er wordt gebruikgemaakt van de massa van de passagiers en de geregistreerde bagage zoals vermeld in de documentatie over massa en zwaartepunt voor elke vlucht. 2. BEOORDELING VAN DE ONZEKERHEID De vliegtuigexploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de tonkilometergegevens. Een gedetailleerde onzekerheidsanalyse zoals beschreven in afdeling 3 van hoofdstuk 3 van deze bijlage is in het kader van de methodiek ter bepaling van de tonkilometergegevens niet vereist.
De vliegtuigexploitant voert regelmatig passende controleactiviteiten uit als omschreven in de artikelen 27 tot 36 van het besluit en neemt, als een onregelmatigheid wordt vastgesteld, onverwijld corrigerende maatregelen overeenkomstig artikel 35 van het besluit. HOOFDSTUK 3. - Algemene richtsnoeren Afdeling 1. - Rekenmethoden voor CO2-emissies
1. ALGEMEENHEDEN De activiteitsgegevens moeten op het brandstofverbruik zijn gebaseerd. De verbruikte hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud (eenheid : TJ), tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven. Het gebruik van de calorische onderwaarde wordt voor bepaalde specifieke activiteiten niet noodzakelijk geacht indien in de activiteitspecifieke richtsnoeren is aangegeven dat emissiefactoren uitgedrukt in t CO2 per ton brandstof resulteren in een vergelijkbaar niveau van nauwkeurigheid. De emissiefactor wordt uitgedrukt als t CO2/TJ, tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven. Als een brandstof wordt verbruikt, oxideert niet alle daarin aanwezige koolstof tot CO2.
De onvolledige oxidatie wordt veroorzaakt door ondoelmatigheden in het verbrandingsproces, waardoor een deel van de onverbrande of slechts gedeeltelijk geoxideerde koolstof achterblijft als roet of as.
Koolstof die niet of slechts gedeeltelijk is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van de oxidatiefactor, die als fractie moet worden uitgedrukt. De oxidatiefactor moet als fractie van één worden uitgedrukt. Dit resulteert in de volgende berekeningsformule : CO2-emissies = brandstofstroom [t of Nm3] * calorische onderwaarde [TJ/t of TJ/Nm3] * emissiefactor [t CO2/TJ] * oxidatiefactor 2. INDELING IN NIVEAUS "De activiteitspecifieke richtsnoeren bedoeld in de hoofdstukken 1 en 2 bevatten specifieke methodieken om de volgende variabelen te bepalen : activiteitsgegevens (deze omvatten de variabelen brandstofstroom/materiaalstroom en calorische onderwaarde), emissiefactoren, samenstellingsgegevens, oxidatie- en conversiefactoren en lading.Deze methodieken zijn in niveaus ingedeeld. Met de oplopende nummering van niveaus wordt een oplopende mate van nauwkeurigheid aangegeven, waarbij het niveau met het hoogste nummerde voorkeur heeft.
De exploitant mag voor de onderscheiden variabelen (brandstof-/materiaalstroom, calorische onderwaarde, emissiefactor, samenstellingsgegevens, oxidatie- of conversiefactor) die binnen één enkele berekening worden gebruikt, verschillende goedgekeurde niveaus toepassen. De keuze van niveaus moet zijn goedgekeurd door het Agentschap.
De exploitant mag voor de bepaling van de variabelen aan de hand waarvan de emissies van kleine bronstromen worden berekend ten minste niveau 1 kiezen, en voor de minimis-bronstromen monitoring- en rapportagemethoden toepassen die gebaseerd zijn op eigen, niet met enig niveau geassocieerde schattingsmethoden; in beide gevallen is daarvoor de toestemming van het Agentschap vereist.
De exploitant mag wijzigingen van de niveaus zonder onnodige vertraging voorstellen wanneer : ? er wijzigingen zijn opgetreden in de beschikbare gegevens waardoor emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald; ? een nieuw type emissie zich heeft voorgedaan; ? er zich een substantiële wijziging heeft voorgedaan in de scala van brandstoffen of betrokken grondstoffen; ? er fouten zijn vastgesteld in gegevens die voortvloeien uit de monitoringsmethodiek; ? het Agentschap een wijziging heeft voorgeschreven.
Voor installaties of technisch onderscheidbare onderdelen daarvan mogen met betrekking tot als zuiver aangemerkte biobrandstoffen en materialen schattingsmethoden worden toegepast waarvoor geen nauwkeurigheidsniveau is bepaald ("no-tier"-methoden), tenzij de aldus bepaalde waarde wordt gebruikt om van de door continue emissiemeting bepaalde emissies het van biomassa afkomstige CO2 af te trekken. Tot deze "no-tier" methoden behoort de energiebalansmethode. CO2-emissies uit fossiel materiaal dat als onzuiverheid voorkomt in als zuivere biomassa aangemerkte brandstoffen en materialen, moeten worden gerapporteerd onder de biomassa-bronstroom en mogen worden geschat met behulp van "no-tier"-methoden. Gemengde brandstoffen en materialen die biomassa bevatten, dienen te worden gekarakteriseerd overeenkomstig het bepaalde in punt 5.4 van afdeling 5, tenzij de bronstroom als de minimis kan worden beschouwd.
Wanneer het hoogste niveau of het overeengekomen aan variabelen gekoppelde niveau tijdelijk om technische redenen niet haalbaar is, mag de exploitant het hoogste haalbare niveau toepassen totdat de omstandigheden voor toepassing van het vroegere niveau zijn hersteld.
De exploitant moet zonder onnodige vertraging aan het Agentschap aantonen waarom een niveauwijziging noodzakelijk is en gedetailleerde informatie over de voorlopige bewakingsmethodiek verstrekken. De exploitant moet alle noodzakelijke maatregelen nemen om een vlot herstel van het oorspronkelijke niveau voor bewaking en rapportage mogelijk te maken.
Wijzigingen van niveaus moeten volledig zijn gedocumenteerd. Kleine hiaten in gegevensbestanden ten gevolge van storingen van meetsystemen moeten worden behandeld volgens de goede professionele praktijk, hetgeen dient te resulteren in een conservatieve schatting van de emissies, rekening houdend met het bepaalde in de IPPCpublicatie "Reference Document on the General Principles of Monitoring" van juli 2003 (1). Wanneer er binnen een verslagperiode een niveauwijziging plaatsvindt, moeten de resultaten voor de betreffende activiteit gedurende de desbetreffende delen van de verslagperiode worden berekend en gerapporteerd als afzonderlijke onderdelen van het jaarlijkse verslag aan het Agentschap. 3. EMISSIEFACTOREN Emissiefactoren zijn gebaseerd op het koolstofgehalte van brandstoffen en worden uitgedrukt als t CO2/TJ. Teneinde maximale transparantie en een zo groot mogelijke consistentie met de nationale broeikasgasinventarissen te garanderen, dient het gebruik van emissiefactoren voor brandstoffen uitgedrukt in t CO2/t in plaats van in t CO2/TJ voor verbrandingsemissies beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant anders onredelijk hoge kosten zou dragen, en tot de in de activiteitspecifieke bijlagen van deze richtsnoeren omschreven gevallen.
Voor de conversie van koolstof in de desbetreffende waarde voor CO2/t moet de factor (2) (3,664) [t CO2/t C] worden gebruikt.
Emissiefactoren en instructies voor de ontwikkeling van activiteitspecifieke emissiefactoren worden gegeven in de afdelingen 3 en 5.
Biomassa wordt beschouwd als CO2-neutraal. Op biomassa moet een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3] worden toegepast. Afdeling 4 bevat een lijst met voorbeelden van verschillende typen materialen die als biomassa zijn geaccepteerd.
Voor brandstoffen of materialen die zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevatten, wordt een gewogen emissiefactor toegepast,. die is gebaseerd op het aandeel van de fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van de brandstof. Deze berekening moet transparant zijn en worden gedocumenteerd in overeenstemming met de regels en procedures van afdeling 5. 4. OXIDATIE- EN CONVERSIEFACTOREN Een oxidatiefactor voor verbrandingsemissies of een conversiefactor voor procesemissies wordt gebruikt om het gedeelte van de koolstof weer te geven dat niet oxideert of in het proces niet wordt omgezet. Voor oxidatiefactoren geldt de eis tot toepassing van het hoogste niveau niet. Indien er in een installatie verschillende brandstoffen of materialen worden gebruikt en er specifieke oxidatiefactoren worden berekend, mag de exploitant met toestemming van het Agentschap één omvattende oxidatiefactor voor de activiteit bepalen en deze op alle brandstoffen toepassen, of - tenzij biomassa wordt gebruikt - aan één grote brandstof- of materiaalstroom onvolledige oxidatie toekennen en op de overige stromen een waarde 1 toepassen. Afdeling 2. - Beoordeling van de onzekerheid
Deze afdeling laat het bepaalde in punt 2 van hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2 onverlet.
De exploitant dient inzicht te hebben in de belangrijkste bronnen van onzekerheid bij de berekening van de emissies.
Het Agentschap zal de combinatie van niveaus voor elke bronstroom hebben goedgekeurd, evenals alle overige details van de monitoringmethodiek zoals die in het monitoringplan van de vliegtuigexploitant zijn opgenomen. Daarbij heeft het Agentschap de onzekerheid goedgekeurd die het rechtstreekse gevolg is van een correcte toepassing van de goedgekeurde monitoringmethodiek, waarbij de goedkeuring uit de inhoud van het goedgekeurde monitoringplan blijkt. Vermelding van de combinatie van niveaus in het emissieverslag geldt als rapportage van de onzekerheid in de zin van Richtlijn 2003/87/EG. Daarom is, wanneer de rekenmethode wordt toegepast, geen nadere rapportage van de onzekerheid vereist.
De onzekerheid die voor het meetsysteem binnen het niveausysteem is bepaald, omvat de gespecificeerde onzekerheid van de gebruikte meetinstrumenten, de met de kalibratie samenhangende onzekerheid en elke extra onzekerheid door de wijze waarop de meetinstrumenten in de praktijk worden gebruikt. De gegeven drempelwaarden voor de respectieve niveaus betreffen de onzekerheid over de waarde gedurende één verslagperiode.
Met betrekking tot in de commercieel verhandelbare brandstoffen of materialen mag het Agentschap toestaan dat de exploitanten zich voor de bepaling van de jaarlijkse brandstof- of materiaalstroom uitsluitend baseren op de gefactureerde hoeveelheid brandstof of materiaal, zonder nadere specifieke onderbouwing van de desbetreffende onzekerheden, op voorwaarde dat de nationale wetgeving dan wel de bewezen toepassing van de relevante nationale of internationale normen garandeert dat de toepasselijke onzekerheidseisen voor activiteitsgegevens worden nageleefd in het geval van handelstransacties.
In alle andere gevallen levert de exploitant het schriftelijke bewijs van het onzekerheidsniveau met betrekking tot de bepaling van de activiteitsgegevens voor elke bronstroom, teneinde aan te tonen dat de in de hoofdstukken 1 en 2 vastgestelde onzekerheidsdrempels zijn nageleefd. De exploitant baseert zijn berekening op de specificaties die door de leverancier van de meetinstrumenten zijn verstrekt. Indien dergelijke specificaties ontbreken, zorgt de exploitant ervoor dat de onzekerheid van het meetinstrument wordt vastgesteld. In beide gevallen past hij op deze specificaties de noodzakelijke correcties toe in samenhang met de effecten van de reële gebruiksomstandigheden, zoals veroudering, fysieke omstandigheden, kalibratie en onderhoud.
Deze correcties mogen worden gebaseerd op een conservatieve inschatting door deskundigen.
Indien meetsystemen worden gebruikt, houdt de exploitant rekening met het cumulatieve effect van alle componenten van het meetsysteem op de onzekerheid van de jaarlijkse activiteitsgegevens door toepassing van de wet van de voortplanting van fouten (3), die twee handige regels oplevert voor het combineren van ongecorreleerde onzekerheden bij optelling en vermenigvuldiging, of een conservatieve benadering daarvan in het geval van onderling afhankelijke onzekerheden : a) Voor de onzekerheid van een som (b.v. van de afzonderlijke bijdragen aan een jaarwaarde) : - voor ongecorreleerde onzekerheden :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld - voor onderling afhankelijke onzekerheden :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin Utotal : de onzekerheid is van de som, uitgedrukt als percentage; xi en Ui : respectievelijk, de onzekere grootheden en de daaraan verbonden relatieve (procentuele) onzekerheden zijn. b) Voor de onzekerheid van een product (b.v. van de diverse parameters die worden gebruikt om de aflezingen van een meetapparaat om te zetten in massadebietwaarden) : - voor ongecorreleerde onzekerheden :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld - voor onderling afhankelijke onzekerheden :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin Utotal : de onzekerheid is van het product, uitgedrukt als percentage;
Ui : de relatieve (procentuele) onzekerheden zijn die aan de diverse grootheden zijn verbonden.
De exploitant moet met behulp van de kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing de resterende onzekerheden van de emissiegegevens in zijn emissieverslag beheersen en verminderen. In het verificatieproces moet de verificateur controleren of de goedgekeurde monitoringmethodiek correct wordt toegepast en moet hij beoordelen of de resterende onzekerheden worden beheerst en verminderd door middel van de procedures voor kwaliteitsborging en -beheersing van de exploitant. Afdeling 3. - Emissiefactoren
Dit gedeelte bevat referentiewaarden van de emissiefactor voor niveau 1 die het gebruik van niet-activiteitspecifiekeemissiefactoren voor de verbranding van brandstoffen toelaten. Wanneer een brandstof niet valt in een bestaande categorie brandstoffen, moet de exploitant de gebruikte brandstof op basis van eigen deskundigheid bij een verwante brandstofcategorie indelen; hiervoor is de goedkeuring van het Agentschap vereist.
Brandstof-emissiefactoren gerelateerd aan de calorische onderwaarde (NCV) en de massaspecifieke calorische onderwaarde van brandstoffen :
Omschrijving brandstoftype
Emissiefactor (t CO2/TJ)
Lager warmtevermogen. (TJ/Gg)
IPCC-richtsnoeren 2006 (m.u.v. biomassa)
IPCC-richtsnoeren 2006
Vliegtuigbenzine (AvGas)
70,0
44,3
Vliegtuigbenzine (JET B)
70,0
44,3
Vliegtuigkerosine (JET A1 of JET A)
71,5
44,1
Afdeling 4. - Lijst van CO2-neutrale biomassa
Deze hiernavermelde lijst bevat een aantal stoffen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3].
Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd.
Groep 1 - Planten en delen van planten : ? stro; ? hooi en gras; ? bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast; ? gewassen, b.v. maïs en triticale.
Groep 2 - Biomassa-afval, -producten en -bijproducten : ? industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie); ? gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking; ? afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, b.v. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof); ? ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie; ? bosbouwafval; ? lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten; ? diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg; ? primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie; ? plantaardige oliën en vetten; ? dierlijke meststoffen; ? plantenresten uit de landbouw; ? zuiveringsslib; ? biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa; ? havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems; ? stortgas; ? houtskool.
Groep 3 - Biomassafracties van gemengde materialen : ? de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater; ? de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie; ? de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten; ? de biomassafractie van textielafval; ? de biomassafractie van papier, karton en bordpapier; ? de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen; ? de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat; ? de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen; ? de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE); ? de biomassafractie van butanol.
Groep 4 - Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, met name : ? bio-ethanol; ? biodiesel; ? veretherde bioethanol; ? biomethanol; ? biodimethylether; ? bio-olie (brandstof uit pyrolyseolie) en biogas. Afdeling 5. - Bepaling van specifieke gegevens en factoren
Dit gedeelte is uitsluitend verbindend met betrekking tot de onderdelen van deze richtsnoeren waaruitdrukkelijk naar afdeling 5 van hoofdstuk 3wordt verwezen 5.1. BEPALING VAN CALORISCHE ONDERWAARDE EN EMISSIEFACTOREN VAN BRANDSTOFFEN De procedure gebruikt om de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met het Agentschap worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De procedures die worden toegepast bij de bemonstering van een brandstof en bij de bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor daarvan, dienen te berusten op een standaardmethode - voor zover beschikbaar - waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk, voor zover ze door het Agentschap aanvaard worden.
Het laboratorium waar de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van § 5.5. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter moeten zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen.
Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van koolstofgehalte, calorische onderwaarde en emissiefactor gelden de eisen van punt 5.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 5.2. BEPALING VAN SPECIFIEKE OXIDATIEFACTOREN De procedure om de activiteitspecifieke oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met het Agentschap worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast De gevolgde procedures om voor bepaalde activiteiten representatieve activiteitspecifieke oxidatiefactoren te bepalen (b.v. via het koolstofgehalte van roet, as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten) dienen te berusten op een standaardmethode - voor zover beschikbaar - waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk, voor zover ze door het Agentschap aanvaard worden.
Het laboratorium waar de oxidatiefactor of de onderliggende gegevens worden bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 5.5. Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses ter bepaling van de variabelen (b.v. het koolstofgehalte van as) die voor de berekening van oxidatiefactoren worden gebruikt, gelden de eisen van punt 5.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de oxidatiefactoren heeft gevolgd en de volledige reeks uikomsten moeten worden bewaard en ter beschikking worden gesteld van de verificateur van het emissieverslag. 5.3. BEPALING VAN EMISSIEFACTOREN VOOR PROCESSEN, CONVERSIEFACTOREN EN SAMENSTELLINGSGEGEVENS De procedure om de activiteitspecifieke emissiefactor, conversiefactor of samenstellingsgegevens voor een bepaald materiaaltype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet met het Agentschap worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast..
De procedures die worden toegepast om een materiaal te bemonsteren en de samenstelling daarvan te bepalen of een procesemissiefactor af te leiden, dienen te berusten op een standaardmethode - voor zover beschikbaar - waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk, voor zover ze door het Agentschap aanvaard worden.
Het laboratorium waar de bepalingen plaatsvinden, moet voldoen aan de eisen van punt 5.5. Ten aanzien van de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor de analyses gelden de eisen van punt 5.6.
De volledige documentatie over de procedures die de organisatie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomstenmoeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag. 5.4. BEPALING VAN DE BIOMASSAFRACTIE De term "biomassafractie" zoals gebruikt in deze richtsnoeren, heeft betrekking op het massapercentage biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa in de totale massa koolstof ineen monster.
Een brandstof of materiaal wordt als zuivere biomassa aangemerkt, waardoor daarop overeenkomstig punt 2 van afdeling 1 vereenvoudigde voorschriften inzake monitoring en rapportage van toepassing zijn, indien het gehalte aan niet-biomassa niet meer dan 3 % van de totale hoeveelheid brandstof of materiaal in kwestie bedraagt.
De procedure om de biomassafractie van een bepaalde brandstof of een bepaald materiaal te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet met het Agentschap worden overeengekomen voor aanvang van de verslagperiode waarin die procedure zal worden toegepast.
De procedures die worden toegepast om de brandstof of het materiaal te bemonsteren en de biomassafractie daarvan te bepalen, dienen te berusten op een standaardmethode - voor zover beschikbaar - waarbij systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en waarvan de meetonzekerheid bekend is. Indien een CEN-norm beschikbaar is, moet deze worden toegepast. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden passende ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met passende ontwerp-normen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk, voor zover ze door het Agentschap aanvaard worden.
De methoden die kunnen worden toegepast om de biomassafractie in een brandstof of materiaal te bepalen, kunnen uiteenlopen van het met de hand sorteren van de bestanddelen van gemengde materialen, tot differentiemethoden om de calorische waarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten ervan te bepalen, tot een isotopenanalyse met behulp van de C-14-methode, afhankelijk van de aard van het desbetreffende brandstofmengsel. Voor brandstoffen of materialen die verkregen zijn via een productieproces met welomschreven en traceerbare inputstromen, mag de exploitant de bepaling van de biomassafractie subsidiair ook baseren op een massabalans van fossiele en biomassakoolstof die het proces binnenkomt en verlaat. De desbetreffende methoden moeten door het Agentschap worden goedgekeurd.
Het laboratorium waar de biomassafractie wordt bepaald, moet voldoen aan de eisen van punt 5.5.
Met betrekking tot de bemonsteringsprocedure en -frequentie voor analyses ter bepaling van de biomassafractie van brandstoffen en materialen gelden de eisen van punt 5.6.
De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissieverslag.
Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een aandeel van de biomassa van 0 % (waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is) of een ramingsmethode voorstellen die aan het Agentschap ter goedkeuring wordt voorgelegd. 5.5. EISEN INZAKE DE BEPALING VAN BRANDSTOF- EN MATERIAALEIGENSCHAPPEN 5.5.1. GEBRUIK VAN GEACCREDITEERDE LABORATORIA Het laboratorium met inbegrip van andere dienstverleners waar de emissiefactor, de calorische onderwaarde, de oxidatiefactor, het koolstofgehalte, de biomassafractie of de samenstellingsgegevens worden bepaald of waar kalibraties en relevante beoordelingen van de apparatuur voor CEMS worden uitgevoerd, moet zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025 : 2005 ("Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria"). 5.5.2. GEBRUIK VAN NIET-GEACCREDITEERDE LABORATORIA Overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerde laboratoria genieten de voorkeur. Het gebruik van niet-geaccrediteerde laboratoria dient beperkt te blijven tot gevallen waarin de exploitant ten genoegen van het Agentschap kan aantonen dat het laboratorium voldoet aan eisen die gelijkwaardig zijn aan die van EN ISO 17025 : 2005. De laboratoria in kwestie en de toegepaste analytische procedures worden vermeld in het monitoringplan. De gelijkwaardigheid met betrekking tot kwaliteitsbeheer kan worden aangetoond d.m.v. een geaccrediteerde certificatie van het laboratorium overeenkomstig EN ISO 9001 : 2000.
Daarnaast moet het bewijs worden geleverd dat het laboratorium over de technische competentie beschikt en in staat is om middels de betrokken analytische procedures technisch geldige resultaten te produceren.
Ieder niet-geaccrediteerd laboratorium waarop de exploitant een beroep doet voor het bepalen van resultaten die voor de berekening van de emissies worden gebruikt, neemt onder de verantwoordelijkheid van de exploitant de volgende maatregelen : a) Validatie Elke relevante analytische methode die door het niet-geaccrediteerde laboratorium wordt toegepast, wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerd laboratorium gevalideerd ten opzichte van de referentiemethode.De validatieprocedure vindt plaats vóór de contractuele relatie tussen de exploitant en het laboratorium tot stand komt of aan het begin daarvan. Deze omvat een voldoende aantal herhalingen van de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters die representatief zijn voor het verwachte waardenbereik, inclusief een blancomonster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal, teneinde de herhaalbaarheid van de methode te karakteriseren en de kalibratiecurve van het instrument op te stellen. b) Onderlinge vergelijking Eens per jaar wordt door een overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerd laboratorium een onderlinge vergelijking van de resultaten van de analytische methoden uitgevoerd, waarbij voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster met behulp van de referentiemethode ten minste vijfmaal wordt herhaald. Ingeval tussen de resultaten van het niet-geaccrediteerde en die van het geaccrediteerde laboratorium een verschil wordt vastgesteld dat zodanig is dat de emissies zouden kunnen worden onderschat, stelt de exploitant alle relevante gegevens voor het betrokken jaar bij in conservatieve zin (d.w.z. op zodanige wijze dat een onderschatting van de emissies wordt vermeden). Alle statistisch significante (2ó) verschillen tussen de eindresultaten (b.v. samenstellingsgegevens) die door het niet-geaccrediteerde en het geaccrediteerde laboratorium werden verkregen, worden ter kennis van het Agentschap gebracht; deze tegenstrijdigheden worden onverwijld opgeheven onder toezicht van een overeenkomstig EN ISO 17025 : 2005 geaccrediteerd laboratorium. 5.6. BEMONSTERINGSMETHODEN EN ANALYSEFREQUENTIE Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd. De exploitant moet aantonen dat de verkregen monsters representatief zijn en aselect zijn genomen. De gevonden waarde wordt uitsluitend gebruikt met betrekking tot de leveringsperiode of de brandstof- of materiaalpartij waarvoor zij representatief dient te zijn.
Over het algemeen worden monsters geanalyseerd die worden verkregen door het mengen van grotere aantallen (b.v. 10-100) primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode (gaande van 1 dag tot verschillende maanden) werden verzameld, op voorwaarde dat de bemonsterde brandstof of materiaal kan worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan verandert.
De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat het jaargemiddelde van de parameter in kwestie gegarandeerd wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan 1/3 bedraagt van de voorgeschreven maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau voor de activiteitsgegevens voor de betrokken bronstroom.
Indien de exploitant de toegestane maximale onzekerheid voor de jaarwaarde niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij de drempelwaarden naleeft, past hij ten minste - voor zover toepasselijk - de in de volgende tabel vermelde analysefrequenties toe. In alle andere gevallen stelt het Agentschap de analysefrequentie vast.
Indicatieve minimale analysefrequenties :
Brandstof/Materiaal
Analysefrequentie
Stookolie
Eens per 20 000 t en ten minste zes keer per jaar
Vloeibare afvalstoffen
Eens per 10 000 t en ten minste vier keer per jaar
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 februari 2011 betreffende de monitoring van, de rapportage over en de verificatie van emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten.
Namen, 10 februari 2011.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY ________ (1) Beschikbaar op de volgende website : http://eippcb.jrc.es (2) Gebaseerd op de verhouding van de atoommassa's van koolstof (12,011) en zuurstof (15,9994). (3) Zie : Bijlage 1 van de "Good Practice Guidance" uit 2000 en bijlage I van de "IPCC Guidelines" (aanwijzingen voor de rapportage - herziene versie van 1996) : http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/public.htm "Guide to the Expression of Uncertainty in Measurement", ISO/TAG 4.
Gepubliceerd door de ISO (1993; verbeterde herdruk, 1995) namens de BIPM, IEC, IFCC, ISO, IUPAC, IUPAP en OIML. ISO-5168 : 2005 "Measurement of fluid flow - Procedures for the evaluation of uncertainties".
BIJLAGE 2 Rapportageformaat voor de jaarlijkse emissies van luchtvaartactiviteiten :
Parameter
Eenheden
Bronstroom :
Totaal
Brandstof Type 1
Brandstof Type 2
Type Brandstof
Naam van de brandstof
Emissiebronnen die de onderscheiden bronstroomtypen gebruiken (algemene vliegtuigtypen) :
Totaal brandstofverbruik
t
Calorische onderwaarde van de brandstof (1)
TJ/t
Emissiefactor van de brandstof
t O2/t of t CO2/TJ
Totale geaggregeerde CO2 -emissies van alle in aanmerking komende vluchten met deze brandstof
t CO2
Waarbij de lidstaat van vertrek dezelfde is als de lidstaat van aankomst (binnenlandse vluchten)
t CO2
Alle andere vluchten (internationale vluchten, zowel binnen als buiten de EU)
t CO2
Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten waarbij de lidstaat van vertrek dezelfde is als de lidstaat van aankomst (binnenlandse vluchten) :
Lidstaat 1
t CO2
Lidstaat 2
t CO2
Lidstaat n
t CO2
Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten die vanuit elke lidstaat naar een andere lidstaat of naar een derde land vertrekken (2) :
Lidstaat 1
t CO2
Lidstaat 2
t CO2
Lidstaat n
t CO2
Geaggregeerde CO2-emissies van alle vluchten die in elke lidstaat aankomen uit een derde land (2) :
Lidstaat 1
t CO2
Lidstaat 2
t CO2
Lidstaat n
t CO2
(1) Niet van toepassing op de in tabel 1 van deze bijlage opgevoerde commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen die voor luchtvaartactiviteiten worden gebruikt. (2) Geaggregeerde emissies per derde land.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 10 februari 2011 betreffende de monitoring van, de rapportage over en de verificatie van emissies en tonkilometergegevens van luchtvaartactiviteiten.
Namen, 10 februari 2011.
De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Mobiliteit, Ph. HENRY