gepubliceerd op 13 mei 2003
Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de betoncentrales
3 APRIL 2003. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de sectorale voorwaarden betreffende de betoncentrales
De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, §§ 2 en 3, 7 en 8;
Gelet op de beraadslaging van de Regering over het verzoek om adviesverlening door de Raad van State binnen een termijn van minder dan één maand;
Gelet op het advies van de Raad van State nr. 34.301/4, gegeven op 4 februari 2003, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Begripsomschrijvingen en toepassingsgebied
Artikel 1.Deze voorwaarden zijn van toepassing op de betoncentrales indien het totale geïnstalleerde vermogen van de elektrische motoren hoger is dan de 20 kW bedoeld in rubriek 26.63.02 van bijlage I Bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
Art. 2.De hoofdstukken II en III van deze sectorale voorwaarden zijn niet van toepassing op de tijdelijke betoncentrales. De voorschriften met betrekking tot de vestiging en de uitbating van die betoncentrales worden in de bijzondere voorwaarden bepaald.
Art. 3.De valorisering van de inerte afvalstoffen in een betoncentrale worden in de bijzondere voorwaarden omschreven.
Art. 4.Voor de toepassing van deze voorschriften wordt verstaan onder : 1° betoncentrale : installatie die bestemd is voor het aanmaken van gebruiksklaar beton, waarin minstens inbegrepen zijn de installaties voor de opslag en de dosering van de verschillende samenstellende delen;2° vulmiddel : poedervormige stof dat voor het overgrote deel uit bestanddelen bestaat met een granulometrie lager dan 0,125 mm;3° bestaande vestiging : elke vestiging die behoorlijk is vergund vóór inwerkingtreding van dit besluit of waarvan de uitbating gedekt is door een vergunning die is afgeleverd ten gevolge van een aanvraag ingediend vóór inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en elke vestiging waarvoor een aanvraag tot milieuvergunning is ingediend tussen de inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en de inwerkingtreding van dit besluit. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw
Art. 5.Toe- en uitgang van de bedrijfssite zijn uitgerust met poorten waardoor de toegang tijdens de sluiting van de opslagplaats onmogelijk wordt gemaakt. Die poorten worden enkel in het bijzijn van de uitbater of diens vertegenwoordiger open gehouden.
Art. 6.De inbraakbeveiliging die om de bedrijfssite heen aangebracht dient te worden, wordt in de bijzondere voorwaarden vastgelegd.
Art. 7.In de milieuvergunning worden de voorzieningen voorgeschreven om eventuele visuele hinder te voorkomen. Zij kunnen meer bepaald bestaan uit schermen waarvan de aard, de hoogte en de positie aangepast zijn aan de plaatselijke omstandigheden.
Art. 8.De rijwegen voor voertuigen binnen in de bedrijfssite van een betoncentrale worden zodanig aangelegd en onderhouden dat de stofverspreiding wordt voorkomen en dat de openbare weg niet vervuild wordt.
Art. 9.De waterdichte, gebetoneerde of geasfalteerde ruimten binnen in de bedrijfssite worden zodanig aangelegd dat het regenwater en het water voor de reiniging van de voertuigen worden opgevangen. HOOFDSTUK III. - Uitbating
Art. 10.Er worden door de uitbater maatregelen zoals het wassen van de wielen van de voertuigen, het besproeien van de bedrijfsinterne wegen en het schoonvegen van de door de transporten gebruikte wegen getroffen om de openbare wegen schoon te houden.
Art. 11.De voorwaarden voor het aannemen van de grondstoffen en het afvoeren van de afgewerkte producten en de afvalstoffen worden in de bijzondere voorwaarden vastgelegd.
Art. 12.Er worden maatregelen getroffen om te voorkomen dat grondstoffen samen met afvloeiend water meegvoerd worden. HOOFDSTUK IV. - Ongevallen- en brandpreventie
Art. 13.Vóór uitvoering van het project en vóór elke wijziging van de ruimte en/of van de uitbatingsvoorwaarden die het risico op brand of brandverspreiding zouden kunnen wijzigen, raadpleegt de uitbater via de burgemeester de territoriaal bevoegde brandweerdienst over de maatregelen die getroffen en de uitrustingen waarin voorzien dient te worden inzake brand- en explosiepreventie en -bestrijding, met inachtneming van de bescherming van publiek en milieu.
Art. 14.Het brandbestrijdingsmaterieel is in een goede staat van werking, is beschermd tegen vrieskou, zichtbaar en toegankelijk gemaakt en over de vestiging verspreid geplaatst.
Dat materieel wordt jaarlijks gecontroleerd en de uibater waakt over de kwaliteit van de brandblusproducten. HOOFDSTUK V. - Water Afdeling 1. - Algemeen
Art. 15.De bepalingen van het koninklijk besluit van 3 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater zijn niet van toepassing op dit besluit. Afdeling 2. - Voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk
afvalwater in het oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater
Art. 16.De voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater zijn, voor hoeveelheden geloosd water hoger dan 20 EI (equivalenten-inwoners) vóór de waterzuivering : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Daarnaast : 1° dient het te lozen water dat pathogene organismen bevat in verhoudingen die een gevaarlijk besmettingsrisico zouden inhouden voor het water waarin de lozing plaatsvindt, ontsmet te worden;2° mag het geloosde water, zonder uitdrukkelijke toelating, geen stoffen bevatten als bedoeld bij richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, evenmin als elke andere stof waarvan de concentratie rechstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de menselijke gezondheid, de flora of de fauna.De uitbaters worden er in voorkomend geval toe verplicht om bij hun aanvraag tot een milieuvergunning bijkomende gegevens te dien opzichte te verstrekken; 3° mag een representatief monster van het geloosde water noch oliën, noch vetten, noch andere drijvende stoffen in zodanige hoeveelheden bevatten dat een drijflaag ondubbelzinning vastgesteld kan worden.Bij twijfel kan de vaststelling gebeuren door het monster in een scheitrechter te gieten en daarna te controleren of de twee fasen onderscheiden kunnen worden. Afdeling 3. - Voorwaarden voor de lozing van industrieel afvalwater in
gewoon oppervlaktewater en in kunstmatige afvoerwegen voor regenwater
Art. 17.De voorwaarden voor het lozen van industrieel afvalwater zijn : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Daarnaast : 1° dient het te lozen water dat pathogene organismen bevat in verhoudingen die een gevaarlijk besmettingsrisico zouden inhouden voor het water waarin de lozing plaatsvindt, ontsmet te worden;2° mag het geloosde water, zonder uitdrukkelijke toelating, geen stoffen bevatten als bedoeld bij richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, evenmin als elke andere stof waarvan de concentratie rechstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de menselijke gezondheid, de flora of de fauna.De uitbaters worden er in voorkomend geval toe verplicht om bij hun aanvraag tot een milieuvergunning bijkomende gegevens te dien opzichte te verstrekken; 3° mag een representatief monster van het geloosde water noch oliën, noch vetten, noch andere drijvende stoffen in zodanige hoeveelheden bevatten dat een drijflaag ondubbelzinning vastgesteld kan worden.Bij twijfel kan de vaststelling gebeuren door het monster in een scheitrechter te gieten en daarna te controleren of de twee fasen onderscheiden kunnen worden. Afdeling 4. - Voorwaarden voor de lozing in de openbare riolering en
in collectoren voor afvalwater
Art. 18.De voorwaarden voor de lozing van industrieel afvalwater zijn : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Daarnaast : 1° mag het geloosde water geen ontvlambare noch ontplofbare gassen bevatten, noch producten die het vrijkomen van dergelijke gassen in de hand zouden kunnen werken;2° mag het geloosde water geen stoffen bevatten die : a) een gevaar zouden kunnen doen ontstaan voor het personeel dat belast is met het onderhoud van de riolering en de waterzuiveringsinstallaties;b) de afvoerbuizen zouden kunnen beschadigen of verstoppen;c) een hinder zouden kunnen vormen voor de goede werking van de installaties die het water opstuwen en zuiveren;d) een ernstige verontreniging zouden kunnen vormen voor het oppervlaktewater waarin het afvalwater na zuivering of na de gepaste behandeling geloosd wordt.
Art. 19.De voorwaarden voor lozen van huishoudelijk afvalwater zijn : 1° het geloosde water mag noch textielvezels, noch kunststofverpakkingen, noch vaste al dan niet organische huishoudelijke afvalstoffen bevatten;2° het afvalwater mag het volgende niet bevatten : a) minerale oliën, ontvlambare producten en vluchtige oplosmiddelen;b) andere met petroleumether extraheerbare stoffen met een gehalte hoger dan 0,5 g/l;c) andere stoffen die het water giftig of gevaarlijk zouden kunnen maken. Afdeling 5. - Referentievolume
Art. 20.De lozingsvoorwaarden met betrekking tot het lozen van huishoudelijk afvalwater worden vastgesteld naar gelang van het specifieke referentievolume van 0,18 m3 per EI (equivalenten-inwoners). HOOFDSTUK VI. - Lucht Afdeling 1. - Algemene bepalingen
Art. 21.De opslag van materialen waaruit stof zou kunnen vrijkomen dient windvrij te gebeuren via de plaatsing van windscherm of via stabilisering om het vrijkomen en opvliegen van stof te voorkomen.
Indien de stabilisering onmogelijk is, dient de opslag onder een beschutting of in silo's te gebeuren. Het kan noodzakelijk zijn om in de bevochtiging van het opgeslagen materiaal of in de verstuiving van additieven te voorzien om opvliegend stof bij droog weer te beperken.
Art. 22.De niet-gestabiliseerde vulmiddelen en poedervormige stoffen dienen in silo's of gesloten zakken te worden opgeslagen. De luchtkokers van de silo's dienen van filters te zijn voorzien. Die silo's dienen uitgerust te zijn met peilmeters om te voorkomen dat ze overlopen.
Art. 23.De installaties voor het bewerken, overgieten, vervoeren en doseren van vulmiddelen en poedervormige stoffen worden uitgedacht, verwezenlijkt en in werking gesteld op een wijze waardoor het opvliegen van stof kan worden voorkomen.
Art. 24.Elke silo die poedervormige stoffen bevat, is uitgerust : 1° met een systeem om hem stofvrij te maken;2° met een systeem dat automatisch voorkomt dat het verschil tussen de druk in de silo en de luchtdruk in absolute waarden de door de fabricant voorgeschreven veiligheidswaarden overschrijdt.Indien de fabricant geen waarden voorgeschreven heeft, mag het verschil niet meer bedragen dan 100 hPa. Dat systeem moet in alle omstandigheden in bedrijf blijven, zelfs als de energievoorziening wegvalt.
Art. 25.De plaatsen waar stof vrij kan komen, zoals begin- en eindpunt van het buizengestel in de menger, het buizensysteem voor het beladen van de vrachtwagens en de luchtkokers van de silo's zijn uitgerust met systemen die het vrijkomen van stof beperken. Afdeling 2. - Behandeling van uitstromend afvalwater
Art. 26.De behandelingsinstallaties worden zorgvuldig onderhouden. De parameters die door de leverancier van die installaties bepaald zijn en waarmee de goede werking ervan gewaarborgd wordt, worden periodiek en, indien nodig, continu gemeten. In het laatste geval wordt bij de vaststelling van elke gebrekkige functionering een alarm in werking gesteld. De periodiciteit van de metingen wordt in de bijzondere voorwaarden omschreven. Afdeling 3. - Normen bij het vrijkomen van stoffen
Art. 27.Onder voorbehoud van de bijzondere voorwaarden wordt bij het vrijkomen van gassen en, in het bijzonder, van lucht uit de installaties voor het stofvrijmaken de grenswaarde van 50 mg/Nm3 voor de totale stof nageleefd. HOOFDSTUK VII. - Geluid en trillingen
Art. 28.De noodzakelijke voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de trillingen die veroorzaakt zouden kunnen worden door draaiende motoren, transmissies en omslagmachines enz. of door gebruikte werkingswijzen schade zouden toebrengen aan de stabiliteit van de bouwwerken. Indien nodig worden er tussen de bodem en de bodemplaat waarop de machines geplaatst zijn, aangepaste schokdempers geplaatst. HOOFDSTUK VIII. - Afvalstoffen
Art. 29.De verschillende afvalstoffen dienen volgens de categorieën te worden opgeslagen om het verontreinigingsrisico te vermijden. De hoeveelheid opgeslagen afvalstoffen mag de maandelijks geproduceerde capaciteit of een normale partij naar de erkende kolom verzonden goederen niet overschrijden.
Art. 30.De uitbater houdt een boekhouding van de uit de onderneming verwijderde afvalstoffen bij.
Art. 31.De verbranding van afvalstoffen in open lucht is verboden. HOOFDSTUK IX. - Herstel in oorspronkelijke staat bij beëindiging van de bedrijvigheid
Art. 32.De tanks waarin producten werden opgeslagen die het water zouden kunnen verontreinigen, dienen geleegd, schoongemaakt, schoongespoeld en, in voorkomend geval, ontsmet te worden. Zij worden indien mogelijk verwijderd. Indien dat onmogelijk is, in het bijzonder voor ingegraven tanks, dienen ze onbruikbaar te worden gemaakt door ze op te vullen met een inerte vaste stof. HOOFDSTUK X. - Controle, autocontrole en bewaking Afdeling 1. - Uitbating
Art. 33.De uitbater houdt ter beschikking van de ambtenaar belast met de bewaking de afschriften van alle technische fiches met betrekking tot de grondstoffen die op de bedrijfssite zijn gebruikt. Afdeling 2. - Water
Art. 34.De uitbater houdt ter beschikking van de ambtenaar belast met de bewaking op zijn bedrijfszetel de bewijzen voor de overname en/of de behandeling en/of de wegwerking van de afvalstoffen voortvloeiend uit het onderhoud van het systeem voor de waterinzameling en -zuivering. Afdeling 3. - Lucht
Art. 35.De uitbater beschikt voor elk systeem voor het stofvrij maken over de technische kenmerken van het systeem en, in het bijzonder, van het afstoten van stof gewaarborgd door de leverancier, in mg/Nm3.
Art. 36.Indien het falen van de systemen voor het stofvrij maken langer duurt dan drie dagen, wordt daarvan melding gemaakt in een register dat ter beschikking wordt gehouden van de ambtenaar belast met de bewaking. HOOFDSTUK XI. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 37.Dit besluit treedt in werking de dag van diens bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
In afwijking van het vorig lid is dit besluit uiterlijk op 1 januari 2007 van toepassing op de bestaande vestigingen.
Art. 38.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 3 april 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET