Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering
gepubliceerd op 18 juli 2022

Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding

bron
vlaamse overheid
numac
2022032211
pub.
18/07/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

1 APRIL 2022. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding


DE VLAAMSE MINISTER VAN JUSTITIE EN HANDHAVING, OMGEVING, ENERGIE EN TOERISME VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Algemene toelichting BBT-conclusies voor afvalverbranding Titel III van het VLAREM (besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende bijkomende algemene en sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV-installaties) bevat de algemene en sectorale voorwaarden die enkel van toepassing zijn voor GPBV-installaties (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging).

Met dit wijzigingsbesluit worden aan titel II en III van het VLAREM de bijkomende sectorale milieuvoorwaarden toegevoegd voor afvalverbranding.

Deze toevoeging komt er naar aanleiding van de BBT-conclusies die op 3 december 2019 gepubliceerd werden in het Europees publicatieblad. Deze BBT-conclusies hebben een bindend karakter en vormen de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden. De BBT-conclusies voor afvalverbranding dienen nu geïmplementeerd te worden in titel III van het VLAREM. Overeenkomstig artikel 5.4.6/1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM), gebeurt de omzetting van BBT-conclusies in eerste instantie door middel van algemene en sectorale milieuvoorwaarden. Er werd voor geopteerd om zoveel mogelijk van de BBT's uit de BBT-conclusies in te voegen in titel III van het VLAREM. In de praktijk komt dit neer op de opname van bijna alle BBT's uit de BBT-conclusies in titel III van het VLAREM. Conform de bepalingen van afdeling 1.4.1 van titel II van het VLAREM worden alle BBT's uit de BBT-conclusies, met bijzondere aandacht voor de BBT's uit de BBT-conclusies die niet worden opgenomen in titel III van het VLAREM, geëvalueerd bij de algemene evaluatie.

Deze evaluaties kunnen aanleiding geven tot het bijstellen van de milieuvoorwaarden.

Concrete omzetting van BBT-conclusies Overeenkomstig artikel 5.4.3, § 2 van het DABM, moet er bij de omzetting van BBT-conclusies in titel III van het VLAREM rekening worden gehouden met: 1° de geldende milieukwaliteitsnormen, met inbegrip van de bijzondere milieukwaliteitsnormen;2° de bestaande toestand van het milieu en van de gezondheid van de mens, voor zover die gezondheid wordt beïnvloed door de toestand van het milieu, telkens voor zover de betrokken inrichtingen en activiteiten hier risico's of hinder voor kunnen veroorzaken;3° de ligging van de ingedeelde inrichtingen of activiteiten in of nabij gebieden die een bijzondere bescherming behoeven of hindergevoelige objecten;4° het feit dat de hinder en de risico's afkomstig van de exploitatie van de ingedeelde inrichtingen en activiteiten moeten worden beperkt tot een aanvaardbaar niveau. Er worden geen technieken weergegeven indien de betreffende BBT een milieuprestatieniveau (bijvoorbeeld een emissiegrenswaarde) voorschrijft. Op die manier worden geen technieken opgelegd en is de exploitant in principe vrij om te kiezen hoe dat milieuprestatieniveau wordt behaald. Er wordt naar gestreefd dat doelvoorschriften primeren op middelvoorschriften.

Bij de omzetting van de BBT-conclusies in titel III van het VLAREM moet rekening worden gehouden met artikel 18 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), waarbij er wordt bepaald dat er extra voorwaarden moeten worden gesteld indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn.

Mogelijkheid van een andere beste beschikbare techniek De exploitant heeft via artikel 1.7 van titel III van het VLAREM wel steeds de mogelijkheid om een andere beste beschikbare techniek toe te passen om het beoogde van de betreffende BBT te kunnen halen. Wanneer de exploitant verplicht wordt om een of meerdere (of een combinatie van) technieken toe te passen wordt er rechtstreeks naar de BBT-conclusies verwezen waar alle technieken staan opgesomd. De verschillende BBT-conclusies kunnen onder andere geraadpleegd worden op de websites van het Europese IPPC Bureau (http://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference/) en het BBT-kenniscentrum (http://emis.vito.be/nl/bbt/publicaties/bbt-conclusies).

Plan-m.e.r-richtlijn 2001/42 Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 25 juni 2020 in de zaak C-24/19 de plan-m.e.r.-plicht voor sectorale voorwaarden voor windturbines beoordeeld. Het Hof heeft daarbij de volgende zaken in overweging genomen. Artikel 3 van de plan-m.e.r.-richtlijn 2001/42 stelt de verplichting om een bepaald plan of programma te onderwerpen aan een milieubeoordeling afhankelijk van de voorwaarde dat het plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Meer in het bijzonder moet krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van deze richtlijn een systematische milieubeoordeling worden verricht voor de plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot bepaalde sectoren en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de projecten die worden genoemd in de bijlagen I en II bij de project-m.e.r.-richtlijn. Wat de vraag betreft of deze handelingen het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, zij eraan herinnerd dat het begrip "plannen en programma's" betrekking heeft op elke handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Deze uitlegging is erop gericht te waarborgen dat voorschriften die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, aan een milieubeoordeling worden onderworpen.

Met dit besluit worden op Europees niveau vastgelegde BBT-conclusies opgenomen in de Vlaamse regelgeving. In overweging 13 van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake Industriële Emissies (afgekort RIE) worden de bedoeling en de wijze van vaststelling van BBT-conclusies toegelicht: "Teneinde de "beste beschikbare technieken" te bepalen en ongelijkheid in de Unie inzake emissieniveaus van industriële activiteiten te beperken, dienen referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken, hierna "BBT-referentiedocumenten" genoemd, te worden opgesteld, geëvalueerd en, waar nodig, bijgewerkt door de uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen, en dienen de belangrijkste bestanddelen van de BBT-referentiedocumenten (hierna "BBT-conclusies" genoemd), via de comitéprocedure te worden vastgesteld. In dit verband dient de Commissie, via de comitéprocedure, richtsnoeren vast te leggen voor het verzamelen van gegevens, het opstellen van BBT-referentiedocumenten en het waarborgen van de kwaliteit ervan. De BBT-conclusies dienen het ijkpunt te vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden. Zij kunnen worden aangevuld met informatie uit andere bronnen. De Commissie moet ernaar streven de BBT-referentiedocumenten uiterlijk acht jaar na de publicatie van de vorige versie te hebben bijgewerkt." De BBT-conclusies worden opgesteld én vastgesteld op Europees niveau door de Europese Commissie via de comitéprocedure (artikel 13 RIE). Bij deze procedure worden zowel de lidstaten, de betrokken bedrijfstakken als niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming betrokken. Voor het bepalen van BBT en BBT-GEN (met BBT-geassocieerde emissieniveaus) worden specifieke (technische) informatie en milieueffecten eigen aan de lidstaten meegenomen in het Sevilla-proces. Door middel van Split views kunnen lidstaten ook in de eindfase van het Sevilla-proces kenbaar maken dat bepaalde informatie en milieueffecten meer aandacht verdienen.

De RIE moet vervolgens uitwerking vinden op projectniveau. De lidstaten hebben een verplichting om de nodige maatregelen te treffen opdat de betreffende installaties overeenkomstig deze BBT worden geëxploiteerd (artikel 11, b) RIE). De BBT-conclusies vormen daarbij de referentie voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden (artikel 14, lid 3 RIE). Voor bestaande installaties dienen de lidstaten binnen een termijn van vier jaar na de vaststelling van de betreffende BBT-conclusies de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de vergunningsvoorwaarden van de betreffende industriële installaties worden getoetst en desgevallend worden bijgesteld om aan de toepasselijke BBT-conclusie te voldoen (artikel 21 RIE).

Het is aldus de bedoeling van de RIE dat op Europees niveau BBT-conclusies opgesteld worden die voor alle betrokken installaties het ijkpunt vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden, waarmee de Europese regelgever ongelijkheid in de Unie inzake emissieniveaus van industriële activiteiten wil beperken. Het is niet de bedoeling dat de lidstaten op planniveau voor de installaties op hun grondgebied een ander ijkpunt invoeren. Omzettingsregelgeving kan enkel de bedoeling hebben de Europees vastgestelde BBT-conclusies op te nemen in de regelgeving van de lidstaten. Het invoeren van eigen ijkpunten door de lidstaten zou de beoogde doelstelling van het beperken van ongelijkheid in de Unie inzake emissieniveaus van industriële activiteiten ondermijnen.

In uitvoering van artikel 5.4.6/1 Decreet algemene bepalingen milieubeleid (DABM) worden in de Vlaamse regelgeving nieuwe of bijgewerkte BBT-conclusies waar mogelijk en bij voorrang omgezet door middel van algemene of sectorale milieuvoorwaarden of andere sectorale regelgeving. Het kan daarbij niet de bedoeling zijn om het vaststellingsproces op Europees niveau over te doen in de Vlaamse context. De omzetting betreft geen opstelling en vaststelling van een eigen plan van de Vlaamse Regering maar een omzetting van de Europees vastgestelde BBT-conclusies. Het betreft louter het omzetten van de Europese verplichtingen in het interne recht teneinde deze in de Vlaamse situatie rechtstreeks te kunnen toepassen in een concreet geval. De omzetting van de BBT-conclusies in intern recht en de opname van de bovengrens van BBT-GEN's in een algemeen bindend voorschrift zoals titel II of III van het Vlarem getuigt dus niet van het "opstellen" of "vaststellen" van een plan of programma in de zin van artikel 2, a), eerste streepje van de plan-m.e.r.-richtlijn. In de omgevingsvergunning kan overeenkomstig artikel 1.3 titel III van het VLAREM steeds afgeweken worden van die emissiegrenswaarde zolang de emissiegrenswaarde voldoet aan de BBT-GEN bepaald in de BBT-conclusies die de Europese Commissie heeft aangenomen. Het is dus met de vaststelling van de Europese BBT-conclusies dat het toetsingskader voor de vergunningen wordt bepaald.

Dit besluit waarmee de Europees vastgestelde BBT-conclusies worden opgenomen in de Vlaamse regelgeving is aldus geen plan of programma in de zin van de plan-m.e.r.-richtlijn waardoor voor de vaststelling van dit besluit geen plan-MER of plan-m.e.r.-screening vereist is. De bepalingen van de Plan-m.e.r-richtlijn 2001/42, omgezet in internrechtelijke regelgeving via titel IV van het DABM (meer specifiek artikel 4.1.1 en de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.11.), zijn bijgevolg niet van toepassing op dit besluit.

Opbouw van het nieuwe hoofdstuk 3.16 Afvalverbranding De titel III van het VLAREM volgt grotendeels de opbouw van de BBT-conclusies. Dit resulteert in volgende structuur: Hoofdstuk 3.16. Afvalverbranding Afdeling 3.16.1 Toepassingsgebied en definities

Afdeling 3.16.2 Algemene bepalingen

Afdeling 3.16.3 Milieubeheersystemen

Afdeling 3.16.4 Monitoring

Afdeling 3.16.5 Algemene milieu- en verbrandingsprestaties

Afdeling 3.16.6 Energie-efficiëntie

Afdeling 3.16.7 Emissies naar lucht

Onderafdeling 3.16.7.1 Diffuse emissies Onderafdeling 3.16.7.2 Gekanaliseerde emissies Afdeling 3.16.8 Emissies naar water

Afdeling 3.16.9 Materiaalefficiëntie

Afdeling 3.16.10 Geluid

Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling

Artikel 1.Dit artikel stelt dat dit besluit voorziet in de omzetting van het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor afvalverbranding. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM

Artikel 2.Dit artikel wijzigt het afbouwschema voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen, zodat het ook kan gebruikt worden voor de afbouw van de continue bemonstering van dioxineachtige pcb's. Deze wijziging is noodzakelijk om conformiteit en afstemming te garanderen met de Europese BBT-conclusies voor afvalverbranding en de omzetting daarvan in titel III van het VLAREM. HOOFDSTUK 3. - Wijzingen van titel III van het VLAREM

Artikel 3.Dit artikel voegt een hoofdstuk toe aan deel 3 "Sectorale Milieuvoorwaarden" van titel III van het VLAREM, namelijk Hoofdstuk 3.16 Afvalverbranding.

BBT 15 wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM. De toepasbaarheid van deze BBT-conclusie wordt sterk gekoppeld aan een individuele toetsing aan de lokale omstandigheden. De noodzaak om deze BBT te implementeren moet dus van geval tot geval beoordeeld worden.

Tijdens de algemene evaluaties zal worden geëvalueerd of deze BBT-conclusies van toepassing zijn op de installatie. Indien nodig worden de milieuvoorwaarden bijgesteld om een volledige omzetting van de BBT-conclusies te bekomen.

Hoofdstuk 3.16 bestaat uit volgende elementen:

VLAREM III

BBT-conclusies

Toelichting

Afdeling 3.16.1. Toepassingsgebied en definities


3.16.1.1

Toepassingsgebied

- De activiteiten waarop de BBT-conclusies al dan niet betrekking hebben worden opgenomen. Zowel de rubrieken van de indelingslijst worden vermeld, als de overeenkomstige GPBV-activiteiten die zijn opgenomen in bijlage 1 bij VLAREM III. In deze bijlage worden de GPBV-activiteiten van bijlage I van het de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) letterlijk opgenomen. Deze bijlage heeft betrekking op het toepassingsgebied van hoofdstuk 2 van deze richtlijn. Gezien het belang van dit toepassingsgebied werd ervoor geopteerd om deze integraal over te nemen als bijlage 1 bij VLAREM III met het oog op eenvoud en transparantie van de omzetting van het toepassingsgebied van de BBT-conclusies. -In § 2 van dit artikel worden de activiteiten vermeld die niet onder het hoofdstuk 3.15 vallen: - In punt 1 wordt de voorbewerking van afval voor verbranding vermeld.

Deze activiteit valt mogelijk onder hoofdstuk 3.14 `afvalbehandeling' van VLAREM III; - In punt 2 wordt de verwerking van bij de verbranding ontstaan vliegas en andere residuen die bij rookgasreiniging ontstaan, vermeld.

Deze activiteit valt mogelijk onder hoofdstuk 3.14 `afvalbehandeling' van VLAREM III; - In punt 4 wordt afvalverwerking in installaties die onder artikel 42, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU vallen, vermeld. Op 04/06/2019 heeft de Europese Commissie aan het Art. 75 Comité in een nota verduidelijkt dat installaties die naast afval ook proper houtafval verbranden (zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 31, b), v) van Richtlijn 2010/75/EU) weliswaar uitgesloten worden uit het toepassingsgebied van deze BBT-conclusies, maar dat de bepalingen uit deze BBT-conclusies wel van toepassing zouden moeten worden gesteld op dit type installatie, als blijkt dat het ontwerp van de installatie het mogelijk zou maken om 100% afval te verbranden. De wettelijke grond hiervoor ligt in artikel 14, lid 6 van Richtlijn 2010/75/EU. - Verwijzingen naar andere BBT-conclusies, referentiedocumenten of wetgeving die mogelijk relevant kunnen zijn, worden niet opgenomen.

3.16.1.2

Afkortingen en definities

- Enkel definities die niet gelijk zijn aan definities reeds opgenomen in het VLAREM én welke nodig zijn om de sectorale voorwaarden te kunnen begrijpen, worden opgenomen.

Afdeling 3.16.2. Algemene bepalingen


Onderafdeling 3.16.2.1 Toepasbaarheid

3.16.2.1.1

Toepasbaarheid: BBT 8 BBT 9 techniek d), e) en f) BBT 19 BBT 22 BBT 32 BBT 34 tabel 10 voetnoot 2

- De toepasbaarheid van de technieken vermeld in BBT 8, 9 techniek d), e) en f), 19, 22 en 32 is mogelijk beperkt.Gezien de voorwaardelijke formulering in de BBT-conclusies, is een beoordeling nodig. Door dit te verankeren in de omgevingsvergunning kan deze beoordeling gebeuren via de evaluatie- of vergunningsprocedures. Dit biedt de bedrijven rechtszekerheid. Via dit artikel wordt dus de mogelijkheid gegeven om in de vergunning een afwijking toe te staan op deze technieken.

Onderafdeling 3.15.2.2. Algemene overwegingen

3.16.2.2.1

Algemene overwegingen: referentiezuurstofgehalte


3.16.2.2.2

Algemene overwegingen: lucht

- De definities voor middelingstijden uit de BBT-conclusies worden, inclusief voetnoot (1), opgenomen in titel III van het VLAREM aangezien deze afwijkt van de algemene bepalingen hieromtrent in titel II van het VLAREM (meer bepaald artikel 4.4.3.3 van titel II van het VLAREM). - Naast een bemonstering van 3x30 min wordt ook een continue bemonstering van 1x90 min toegelaten. Bedrijven uit verschillende sectoren zijn hiervoor vragende partij, en het betreft een vereenvoudiging voor de labo's, aangezien er anders een onderscheid is tussen titel II en III van het VLAREM-meetpunten (o.a. één versus drie metingen + verschillende monsternemingsduur). 1x90 min meten is aanvaardbaar, mits rekening gehouden wordt met doorbraak. In dit laatste geval, moeten bij een totale bemonsteringsduur van 90 min toch meerdere opeenvolgende metingen uitgevoerd worden. Dit wordt ondervangen door artikel 4.4.4.3, tweede lid, van titel II van het VLAREM, welke stelt dat de monsternemingsduur of frequentie zo nodig wordt verhoogd als men met de aangegeven monsternemingsduur of frequentie niet tot een betrouwbaar eindresultaat komt.

Bovenstaande wordt extra verduidelijkt door in het tweede lid te stellen dat de uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en meetfrequentie een representatieve meetwaarde oplevert voor de voorgeschreven referentiemethode.

De huidige periode van titel II van het VLAREM (60 minuten bemonsteren) opnemen in titel III van het VLAREM is geen optie, daar deze te afwijkend is van wat de BBT-conclusies voorschrijven.

3.16.2.2.3

Algemene overwegingen: lucht

De bepaling rond de toepassing van emissiegrenswaarden bij verbranding van afval samen met niet-afval wordt overgenomen uit de BBT-conclusies.

Algemene overwegingen: water

De manier van uitmiddeling voor emissies naar water wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM. Daarvoor wordt teruggevallen op de reeds bestaande algemene bepalingen uit titel II van het VLAREM, die ook binnen titel III van het VLAREM van toepassing zijn. Ook wordt niet toegelaten om tijdsproportioneel te werken voor bemonsteringen, aangezien dit beperkingen inhoudt naar controle door de toezichthouder.

3.16.2.2.4

Algemene overwegingen: definities BBT-GEEN voor niet-gevaarlijk afval en gevaarlijk houtafval

Voor de concrete berekening van de energie-efficiëntieniveaus wordt er verwezen naar hoofdstuk 3.5.1 van het BAT Reference document for Waste Incineration en de bijhorende bijlage 8.2 waar voorbeelden voor verschillende cases worden uitgewerkt. Dit document kan geraadpleegd worden via https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference

3.16.2.2.5

Algemene overwegingen: definities BBT-GEEN voor gevaarlijk afval en zuiveringsslib


3.16.2.2.6

Algemene overwegingen: definitie onverbrande stoffen in bodemas of slakken

Afdeling 3.16.3. Milieubeheersystemen


3.16.3.1

1

- Alle punten van het milieubeheersysteem worden opgenomen, met uitzondering van punten xxvii (geurbehandelingsysteem) en xxviii (geluidsbeheersysteem). Beide punten zijn sterk gekoppeld aan een individuele toetsing aan de lokale omstandigheden. Ze worden daarom getoetst tijdens de algemene evaluatie van de vergunningsvoorwaarden. - Bij Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad is het milieubeheer- en milieuauditsysteem van de Unie (EMAS) vastgesteld, een voorbeeld van een milieubeheersysteem dat in overeenstemming is met dit artikel. Ook ISO14001 is in overeenstemming met het milieumanagementsysteem.

Afdeling 3.16.4. Monitoring


3.16.4.1

3

- De monitoring van procesparameters wordt gedefinieerd in uitzondering van artikel 5.2.3bis1.26, omdat er in de BBT-conclusies geen afwijking van de continue meting wordt voorzien

3.16.4.2

4

- Naar analogie met de omzetting van andere BBT-conclusies, wordt in de eerste plaats verwezen naar de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2 bij titel II van het VLAREM. - De referentiemeetmethodes zijn beschreven in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht (LUC). - De monitoringfrequenties worden steeds ondergebracht bij de BBT-conclusies waarmee ze geassocieerd zijn.

3.16.4.3

4 voetnoot 2


3.16.4.4

5

- In dit artikel wordt een driejaarlijkse meetcampagne opgelegd voor het meten van emissies gedurende opstarten en stilleggen.

3.16.4.5

6

- Naar analogie met de omzetting van andere BBT-conclusies, wordt in de eerste plaats verwezen naar de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2. bij titel II van het VLAREM. - De referentiemeetmethodes zijn beschreven in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water (WAC) - De monitoringfrequenties worden steeds ondergebracht bij de BBT-conclusies waarmee ze geassocieerd zijn.

3.16.4.6

8

- Een voorbeeld van een indirecte methode: de gecumuleerde hoeveelheid POP's in de vliegas, droge rookgasreinigingsresiduen, afvalwater van de rookgasreiniging en slib van afvalwater van de daarmee verband houdende verwerking kan worden bepaald door het POP-gehalte van het rookgas voor en na het rookgasreinigingssysteem te monitoren - Er wordt verduidelijkt dat het POP-gehalte van alle uitgaande stromen moeten worden gemonitord. - De bepaling rond de toepasbaarheid is weliswaar algemeen geformuleerd, maar vereist een grondige evaluatie van informatie die moet worden aangeleverd door de exploitant. De bepaling rond de toepasbaarheid wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM, maar via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

Afdeling 3.16.5. Algemene milieu- en verbrandingsprestaties


3.16.5.1

9

- De bepaling rond de toepasbaarheid van technieken d), e) en f) vereist een grondige evaluatie van informatie die moet worden aangeleverd door de exploitant. De bepaling rond de toepasbaarheid wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM, maar via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

3.16.5.2

10


3.16.5.3

11

- De voorbeelden (m.u.v. voorbeelden van verpakt afval) worden beschouwd als minimumvereisten en worden daarom mee opgenomen in titel III van het VLAREM.

3.16.5.4

12

- De voorbeelden worden beschouwd als minimumvereisten en worden daarom mee opgenomen in titel III van het VLAREM.

3.16.5.5

13


3.16.5.6

14

- De technieken in BBT 14 hebben niet enkel betrekking op een vermindering van onverbrande stoffen in slakken en bodemassen uit de verbranding van afval. Hoewel er BBT-GMPN zijn opgenomen in BBT 14, wordt er dus toch verwezen naar de technieken in BBT 14.

3.16.5.7.

14, tabel 1 7

- Voetnoot 1 wordt opgenomen in de hoofding van de tabel. - Voetnoot 2 geeft aan welke types installaties een beter milieuprestatieniveau kunnen halen, maar is voorwaardelijk geformuleerd en wordt dus niet opgenomen in titel III van het VLAREM. De voetnoot kan wel getoetst worden tijdens de evaluatie van de vergunningsvoorwaarden. - De referentiemeetmethodes zijn beschreven in het compendium voor monsterneming en analyse in uitvoering van het Materialendecreet en het Bodemdecreet (CMA). - Voetnoot 1 van BBT 7 wordt verwerkt in de beschrijving.

3.16.5.8

16


3.16.5.9

17

- De voorbeelden van een passend ontwerp (maximumdebiet en de concentraties van verontreinigende stoffen), worden opgenomen als minimumvereisten.

3.16.5.10

18

- De voorbeelden uit artikel 14, f) uit de Richtlijn Industriële Emissies worden opgenomen als mogelijke voorbeelden van andere dan normale bedrijfsomstandigheden. - De voorbeelden van geschikt ontwerp van cruciale apparatuur worden opgenomen als minimumvereisten - De voorbeelden van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden (de frequentie van incidenten, duur, hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen), worden opgenomen als minimumvereisten. - Er wordt opgenomen dat het beheerplan jaarlijks dient bezorgd te worden aan de toezichthouder

Afdeling 3.16.6. Energie-efficiëntie


3.16.6.1

19

- De bepaling rond de toepasbaarheid is voorwaardelijk geformuleerd (de toepasbaarheid wordt wellicht beperkt door...) en wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM. Via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

3.16.6.2

20 2

- Voetnoten 3 en 5 van BBT 20 gaan over de bovengrens van het BBT-GEEN-bereik en worden daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM. - Voetnoot 6 van BBT 20 geeft bijkomende informatie, maar is onvoldoende specifiek (er wordt geen waarde vermeld) en wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM. - Voor de prestatietest is geen EN-norm beschikbaar om het rendement van een ketel van een verbrandingsinstallatie te bepalen. Voor verbrandingsinstallaties met een roosteroven mag richtlijn RL 7 van het Fachverband Dampfkessel-, Behälter- und Rohrleitungsbau (FDBR) worden gebruikt.

Voor de concrete berekening van de energie-efficiëntieniveaus wordt er verwezen naar hoofdstuk 3.5.1 van het BAT Reference document for Waste Incineration en de bijhorende bijlage 8.2 waar voorbeelden voor verschillende cases worden uitgewerkt. Dit document kan geraadpleegd worden via https://eippcb.jrc.ec.europa.eu/reference

Afdeling 3.16.7. Emissies naar lucht


Onderafdeling 3.16.7.1. Diffuse emissies

3.16.7.1.1

21

- Voorbeelden van risicobeheersing van geur tijdens perioden van volledige stillegging zijn: - de uitgelaten of afgezogen lucht naar een ander zuiveringssysteem sturen; - de hoeveelheid afval in opslag tot een minimum te beperken, als onderdeel van het afvalstroombeheer, als vermeld in artikel 3.16.5.1; - afval in luchtdicht verpakte balen op te slaan.

3.16.7.1.2

22

- De bepaling rond de toepasbaarheid is voorwaardelijk geformuleerd (is wellicht niet toepasbaar...) en wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM. Via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

3.16.7.1.3

23

- Referentiemeetmethodes zijn beschreven in het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht (LUC). De methode en de norm, hier EN 15445, worden niet opgenomen in titel III van het VLAREM, aangezien dit al geregeld wordt in het LUC.

3.16.7.1.4

24

Onderafdeling 3.16.7.2. Gekanaliseerde emissies

3.16.7.2.1

25 27 29 30 31

- De toepasbaarheid van voetnoot 1 van tabel 4 uit de BBT-conclusies vereist een bijkomende evaluatie op basis van extra informatie van de exploitant. Er wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid. - Voetnoot 1 van tabel 5 uit de BBT-conclusies gaat over verschillen binnen de BBT-GEN-range en wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM. - Voor de bovengrens van de BBT-GEN van NOx voor nieuwe installaties (120) diende Vlaanderen een split view in, die werd aanvaard door het EIPPCB.De waarde uit deze splitview (100), wordt - conform de omzetting van split views uit eerdere BBT-conclusies - overgenomen in titel III van het VLAREM. - Voetnoot 1 van tabel 6 uit de BBT-conclusies gaat over de ondergrens van de BBT-GEN-range, en wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM. - De toepasbaarheid van voetnoot 2 van tabel 6 uit de BBT-conclusies vereist een bijkomende evaluatie op basis van extra informatie van de exploitant (er moet nagegaan worden of een SCR toepasbaar is) en wordt daarom niet opgenomen in titel III van het VLAREM. Via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid. - Bijkomend werd voor voetnoot 2 van tabel 6 uit de BBT-conclusies een split view ingediend door Vlaanderen, die werd aanvaard door het EIPPCB. Daarom kan de waarde uit voetnoot 2 (180) slechts worden toegestaan in de omgevingsvergunning als er, naast de voorwaarde in de voetnoot, hoofdzakelijk gevaarlijk afval wordt verbrand. - Voetnoot 3 van tabel 6 uit de BBT-conclusies vereist geen bijkomende evaluatie en wordt daarom rechtstreeks opgenomen worden in titel III van het VLAREM. - Vlaanderen diende een split view in met betrekking tot de bovengrens van de BBT-GEN-range voor dioxinen en furanen enerzijds en dioxinen en furanen + pcb's anderzijds. Met name werd gevraagd om de bovengrens gelijk te stellen voor kortdurende en langdurende bemonstering. Deze split view werd aanvaard door het EIPPCB en daarom worden de emissiegrenswaarden die gelden voor kortdurende bemonstering ook opgenomen als emissiegrenswaarde voor langdurende bemonstering in titel III van het VLAREM. - In de BREF wordt voetnoot 1 van tabel 7 van de BBT-conclusies niet beargumenteerd. Er wordt daarom geopteerd om de EGW van zowel dioxinen en furanen als van dioxinen en furanen + dioxineachtige pcb's van toepassing te laten. De meetfrequentie voor beide parameters kan echter wel worden afgebouwd. - Ook met betrekking tot voetnoot 2 van tabel 7 van de BBT-conclusies werd een split view ingediend door Vlaanderen. Een langdurige bemonstering geeft een accurater beeld van de reële emissies dan een kortdurende bemonstering (die gemakkelijker beïnvloed kan worden door bv. extra sorbent toe te voegen voor de meting), en een emissiegrenswaarde voor langdurige bemonstering is dus belangrijker voor de bescherming van het milieu. Voetnoot 2 wordt bijgevolg niet letterlijk overgenomen in titel III van het VLAREM, maar voor verbranding van afval dat geen huisvuil is, kan hiervan wel worden afgeweken conform art. 5.2.3bis.1.26. § 2 van titel II van het VLAREM. - Een voorbeeld van een installatie die een laag en stabiel emissieniveau van kwik kan hebben, is een installatie die monostromen van afval met een gecontroleerde samenstelling verbrandt. - Voetnoot 2 van tabel 8 van de BBT-conclusies gaat over verschillen binnen de BBT-GEN-range en wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM. - In BBT 31 worden halfuurgemiddelde waarden gegeven voor kwikemissies. Deze worden echter enkel vermeld ter indicatie, en worden bijgevolg niet opgenomen in titel III van het VLAREM.

3.16.7.2.2

4

- Voor het afbouwen van de meetfrequentie voor HF wordt verwezen naar de bepalingen uit artikel 5.2.3bis.1.26. van titel II van het VLAREM. - Het afbouwen van continue monitoring van kwik moet steeds worden goedgekeurd door de toezichthouder. - In de vergunning kan de continue bemonstering van dioxines en furanen en dioxineachtige pcb's worden afgebouwd op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, volgens het schema in bijlage 5.2.3bis.1 van titel II van het VLAREM.

3.16.7.2.3

28

- De technieken uit BBT 28 verminderen niet alleen de emissies van HCl, HF en SO2, maar ook de piekemissies en het gebruik van reagentia en de hoeveelheid residu. Omdat hiervoor geen BBT-GMPN zijn opgenomen, wordt er in titel III van het VLAREM ook verwezen naar de technieken.

3.16.7.2.4

29

Omdat voor N2O geen BBT-GMPN zijn opgenomen, wordt er in titel III van het VLAREM ook verwezen naar de technieken.

3.16.7.2.5

26 4

Afdeling 3.16.8. Emissies naar water


3.16.8.1

32

Deze BBT is voor bestaande installaties toepasbaar "binnen de beperkingen in verband met de configuratie van het waterverzamelingssysteem." Dit vereist een bijkomende evaluatie op basis van informatie verstrekt door de exploitant. De bepaling rond de toepasbaarheid wordt bijgevolg niet opgenomen in titel III van het VLAREM, maar via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

3.16.8.2

33


3.16.8.3

34 6

- De emissiegrenswaarden worden, conform VLAREM II, omgezet als ogenblikkelijke waarde. Voetnoot 1 van tabel 9 en tabel 10 heeft bijgevolg geen toegevoegde waarde meer en wordt niet overgenomen in titel III van het VLAREM. - Voetnoot 2 van tabel 10 uit BBT 34 wordt niet opgenomen in titel III van het VLAREM, want er wordt aangenomen dat de RWZI's in Vlaanderen niet voldoende uitgerust zijn om dergelijke parameters voldoende te zuiveren, daarom is het nodig om dit van toepassing te laten voor de WI-installatie en is de voetnoot overbodig.

3.16.8.4

34 6

- De emissiegrenswaarden worden, conform VLAREM II, omgezet als ogenblikkelijke waarde. Voetnoot 1 van tabel 9 en tabel 10 heeft bijgevolg geen toegevoegde waarde meer en wordt niet overgenomen in titel III van het VLAREM. - Voetnoot 2 van tabel 10 uit BBT 34 is dubbel voorwaardelijk geformuleerd (mogelijk niet toepasbaar indien..., op voorwaarde dat...). De voetnoot wordt bijgevolg niet opgenomen in titel III van het VLAREM, maar via artikel 3.16.2.1.1. wordt de mogelijkheid gegeven om via de omgevingsvergunning af te wijken op basis van de toepasbaarheid.

Afdeling 3.16.9. Materiaalefficiëntie


3.16.9.1

35


3.16.9.2

36

Afdeling 3.16.10 Geluid


3.16.10

37


HOOFDSTUK 4. - Slotbepalingen

Artikel 4.Dit artikel stelt de klassieke slotbepaling vast.

De minister-president van de Vlaamse Regering, J. JAMBON De Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme, Z. DEMIR

Raad van State, afdeling Wetgeving, advies 70.740/1 van 18 januari 2022 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding' Op 20 december 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding'.

Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 13 januari 2022. De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wouter Pas en Inge Vos, staatsraden, Michel Tison en Johan Put, assessoren, en Greet Verberckmoes, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Kristine Bams, eerste auditeur-afdelingshoofd.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 18 januari 2022. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt ertoe om de titels II en III van het VLAREM te wijzigen, rekening houdend met de conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor afvalverbranding. De ontworpen wijzigingen voorzien op die wijze in de omzetting van het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 `tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor afvalverbranding'. 3. Voor de ontworpen regeling wordt rechtsgrond ontleend aan artikel 5.4.3, § 1, van het decreet van 5 april 1995 `houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid' (DABM), op grond waarvan de Vlaamse Regering de wijze bepaalt waarop de beste beschikbare technieken vastgesteld worden.

Vormvereisten 4. In de rubriek "Vormvereisten", in de aanhef van het ontwerp, wordt onder meer het volgende vermeld: "De voorschriften van artikel 5.4.4 van het DABM zijn vervuld: het voorontwerp van besluit van de Vlaamse Regering werd van 20 mei 2021 tot en met 21 juni 2021 gepubliceerd op de website van het Departement Omgeving".

De gemachtigde verstrekte met betrekking tot deze vermelding nog de volgende bijkomende toelichting: "Deze inspraakprocedures hebben steeds plaatsgevonden, ook bij eerdere besluiten van de Vlaamse Regering ter omzetting van BBT-conclusies, maar de melding hiervan wordt nog maar sinds de omzetting van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie opgenomen in de vormvereisten van het besluit." Op te merken valt dat artikel 5.4.4 van het DABM ook nog voorschrijft dat het voorontwerp van besluit ter inzage wordt gelegd bij het Departement Omgeving, hetgeen naar het zeggen van de gemachtigde eveneens is gebeurd. Volledigheidshalve zou het best ook van die inzage melding worden gemaakt in de rubriek "Vormvereisten" in de aanhef van het ontwerp.

Tot slot wordt de Vlaamse Regering in artikel 5.4.4 van het DABM opgedragen "de nadere regels inzake de bekendmaking en inspraak van de bevolking" te bepalen. De gemachtigde deelde wat dat betreft mee dat "[e]r (...) geen specifieke bepalingen ter uitvoering van artikel 5.4.4 van het DABM" zijn tot stand gebracht. Wil aan de betrokken opdracht in artikel 5.4.4 van het DABM uitvoering worden gegeven, zal de Vlaamse Regering alsnog de desbetreffende nadere regels moeten vaststellen. 5. In de Nota aan de Vlaamse Regering wordt toegelicht waarom, op grond van arrest C-24/19 van 25 juni 2020 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Grote Kamer) (1), voor het voorliggende ontwerp geen milieubeoordeling moet worden opgesteld.(2) De in de nota aangedragen argumenten liggen in de lijn van die waarop een beroep is gedaan met betrekking tot het ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering dat het voorwerp heeft uitgemaakt van advies 69.387/1 van de afdeling Wetgeving van 8 juni 2021. (3) Indien de Vlaamse Regering van mening is dat zij voor het voorliggende ontwerp geen milieubeoordeling moet laten verrichten, zal ze overeenkomstig artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42/EG (4) moeten aantonen dat de ontworpen regeling effectief geen aanzienlijke milieueffecten heeft, hierbij rekening houdend met de in bijlage II van de richtlijn vermelde criteria. Tevens zouden deugdelijke argumenten moeten kunnen worden ingeroepen die het aannemelijk maken dat de ontworpen regeling geen plan of programma kan inhouden in de zin van artikel 2, a), eerste streepje, van de voornoemde richtlijn 2001/42/EG. Het verdient aanbeveling om het verslag aan de Vlaamse Regering aan te vullen met een verantwoording, wat de voornoemde aspecten betreft.

Onderzoek van de tekst Artikel 3 6. In het ontworpen artikel 3.16.1.1, § 1, eerste lid, 2°, a), van titel III van het VLAREM, wordt verwezen naar de afvalstoffen "vermeld in artikel 3, punt 31, b), van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)". Aan de gemachtigde werd gevraagd met welke internrechtelijke norm de voornoemde richtlijnbepaling overeenstemt en of niet beter wordt verwezen naar de desbetreffende internrechtelijke norm. De gemachtigde beantwoordde deze vraag als volgt: "Deze bemerking is inderdaad terecht. Deze richtlijnbepaling stemt overeen met de definitie van biomassa-afval zoals bepaald in art. 1.1.2 van VLAREM II. Dit zal worden aangepast in het ontworpen art. 3.16.1.1, § 1, eerste lid a)." De door de gemachtigde gesuggereerde aanpassing van de verwijzing in het ontworpen artikel 3.16.1.1, § 1, eerste lid, 2°, a), van titel III van het VLAREM, kan worden bijgetreden. Zo nodig dient de redactie van nog andere bepalingen van het ontwerp in die zin te worden aangepast. (5) De griffier, De voorzitter, Greet Verberckmoes Marnix Van Damme Nota's 1 HvJ 25 juni 2020, C-24/19, A e.a. t. Gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, afdeling Oost-Vlaanderen, ECLI:EU:C:2020:503. 2 VR 2021 1712 DOC.1554/1, 3-4. 3 Adv.RvS 69.387/1 van 8 juni 2021 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `tot wijziging van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor de voedingsmiddelen-, dranken- en zuivelindustrie', opm. 4.3. 4 Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 `betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's'. 5 Zie het ontworpen artikel 3.16.1.1, § 2, 4°, en het ontworpen artikel 3.16.1.2, 6°, van titel III van het VLAREM.

1 APRIL 2022. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne en titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalverbranding Rechtsgronden Dit besluit is gebaseerd op: - het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, artikel 5.4.3, § 1, ingevoegd bij het decreet van 25 april 2014Relevante gevonden documenten type decreet prom. 25/04/2014 pub. 23/10/2014 numac 2014036510 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035897 bron vlaamse overheid Decreet betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning type decreet prom. 25/04/2014 pub. 27/08/2014 numac 2014035706 bron vlaamse overheid Decreet betreffende complexe projecten sluiten.

Vormvereisten De volgende vormvereisten zijn vervuld: - De Inspectie van Financiën heeft advies gegeven op 24 november 2021; - De Raad van State heeft advies 70.740/1 gegeven op 18 januari 2022, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; - De voorschriften van artikel 5.4.4 van het DABM zijn vervuld: het voorontwerp van besluit van de Vlaamse Regering werd van 20 mei 2021 tot en met 21 juni 2021 gepubliceerd op de website van het Departement Omgeving en werd gedurende deze periode ook ter inzage gelegd. Tijdens deze termijn kon elk persoon zijn opmerkingen meedelen.

Initiatiefnemer Dit besluit wordt voorgesteld door de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme.

Na beraadslaging, DE VLAAMSE REGERING BESLUIT: HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling

Artikel 1.Dit besluit voorziet in de omzetting van het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) voor afvalverbranding. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van titel II van het VLAREM

Art. 2.In bijlage 5.2.3bis.1 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne wordt het opschrift vervangen door wat volgt: "Bijlage 5.2.3bis.1. Vermindering analysefrequentie continue bemonstering dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's". HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van titel III van het VLAREM

Art. 3.Aan deel 3 van titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juni 2020Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 19/06/2020 pub. 05/10/2020 numac 2020015334 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van titel II van het VLAREM van 1 juni 1995, titel III van het VLAREM van 16 mei 2014, wat betreft de omzetting van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling, en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning sluiten, wordt een hoofdstuk 3.16, dat bestaat uit artikel 3.16.1.1 tot en met 3.16.10.1, toegevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk 3.16. Afvalverbranding Afdeling 3.16.1. Toepassingsgebied en definities

Art. 3.16.1.1. § 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op: 1° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.1 van de indelingslijst; 2° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.2 van de indelingslijst, die in hoofdzaak niet bestemd zijn voor de fabricage van materialen en als ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld: a) er worden uitsluitend andere afvalstoffen verbrand dan biomassa-afval;b) meer dan 40% van de vrijkomende warmte is afkomstig van gevaarlijk afval;c) er wordt ongesorteerd huisvuil verbrand; 3° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, a), 4°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan; 4° de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.4.3, b), 3°, van de indelingslijst, voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan.

Bestaande installaties, als vermeld in artikel 3.16.1.2, 3° voldoen uiterlijk op 3 december 2023 aan dit hoofdstuk.

De overeenkomstige GPBV-activiteiten zijn de activiteiten, vermeld in punt 5.1, 5.2, 5.3, a), iv) en b), iii), van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd. § 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op: 1° voorbewerking van afval voor verbranding;2° verwerking van bij de verbranding ontstaan vliegas en andere residuen die bij rookgasreiniging ontstaan;3° verbranding of meeverbranding van uitsluitend gasvormig afval anders dan dat wat bij de thermische verwerking van afval ontstaat;4° afvalverwerking in installaties als vermeld in artikel 42, lid 2, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging). Art. 3.16.1.2. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1° andere niet-gevaarlijke afvalstoffen: de niet-gevaarlijke afvalstoffen die noch huisvuil, noch zuiveringsslib zijn;2° BBT-conclusies voor afvalverbranding: de conclusies inzake de beste beschikbare technieken (BBT-conclusies) die zijn opgenomen in de bijlage bij het uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 van de Commissie van 12 november 2019 tot vaststelling, op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies, voor afvalverbranding;3° bestaande installatie: een installatie die geen nieuwe installatie is;4° bodemasverwerkingsinstallatie: een installatie voor de verwerking van slakken of bodemas die bij de afvalverbranding ontstaan, om de waardevolle fractie te scheiden en terug te winnen en het nuttige gebruik van de resterende fractie mogelijk te maken.Het enkel scheiden van grove metalen bij de afvalverbrandingsinstallatie valt daar niet onder; 5° gekanaliseerde emissies: de emissies van verontreinigende stoffen naar het milieu via kanalen, leidingen, schoorstenen en ontluchtingskokers;6° gevaarlijke afvalstoffen: de gevaarlijke afvalstoffen, vermeld in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen;7° gevoelige receptor: de zone die speciale bescherming behoeft, met inbegrip van woonzones en zones waar menselijke activiteiten worden verricht;8° gloeiverlies: de verandering in massa als gevolg van de verwarming van een monster onder specifieke omstandigheden;9° huisvuil: het gemengd of afzonderlijk ingezameld vast huishoudelijk afval, en ook vast afval uit andere bronnen dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval;10° nieuwe installatie: een installatie waarvoor na 3 december 2019 de eerste vergunning wordt afgegeven, of een installatie die na 3 december 2019 volledig is vervangen;11° rendement van een ketel: de verhouding tussen de thermische energie die met de ketel wordt geproduceerd en de energietoevoer van het afval en de hulpbrandstof in de oven, op basis van de onderste verbrandingswaarden;12° TOC-gehalte in vaste residuen: het totale gehalte aan organische koolstof.De hoeveelheid organische koolstof die door verbranding in kooldioxide wordt omgezet en die niet door een zuurbehandeling als kooldioxide vrijkomt. 13° verbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie als vermeld in artikel 1.1.2 van titel II van het VLAREM; 14° zuiveringsslib: het restslib van de opslag, behandeling en verwerking van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater.In dit hoofdstuk wordt restslib dat een gevaarlijke afvalstof is, uitgesloten; Afdeling 3.16.2. Algemene bepalingen

Onderafdeling 3.16.2.1. Toepasbaarheid Art. 3.16.2.1.1. Met toepassing van de bepalingen over de toepasbaarheid, vermeld in BBT 8, punt d), e) en f) van BBT 9, BBT 19, BBT 22 en BBT 32 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, kan er in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden afgeweken van de volgende artikelen van dit besluit: 1° artikel 3.16.4.6 met toepassing van BBT 8; 2° artikel 3.16.5.1 met toepassing van punt d), e) en f) van BBT 9; 3° artikel 3.16.6.1 met toepassing van BBT 19; 4° artikel 3.16.7.1.2 met toepassing van BBT 22; 5° artikel 3.16.8.1 met toepassing van BBT 32.

Onderafdeling 3.16.2.2. Algemene overwegingen Art. 3.16.2.2.1. De emissiegrenswaarden voor afvalverbranding, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 11 volumeprocent.

Art. 3.16.2.2.2. Tenzij het anders is vermeld, worden de meetwaarden en middelingstijden voor emissies in de lucht op de volgende wijze bepaald: 1° Voor periodieke metingen wordt een van de volgende bemonsteringsperioden gebruikt om de meetwaarde te bepalen: a) continue bemonstering gedurende negentig minuten;b) bemonstering gedurende drie opeenvolgende tijdsintervallen van ten minste dertig minuten.De meetwaarde wordt hierbij berekend als het debietgewogen rekenkundig gemiddelde van de verschillende metingen; c) langdurige bemonsteringsperiode van minimaal twee en maximaal vier weken. De uitvoerder van de metingen verifieert dat de gekozen monsternemingsduur en het aantal bemonsteringen een representatieve meetwaarde opleveren voor de voorgeschreven referentiemethode. 2° het daggemiddelde wordt bepaald als het gemiddelde over een periode van 24 uur op basis van geldige halfuurgemiddelden uit continue metingen. Voor parameters waarvoor, door beperkingen op het vlak van bemonstering of analyse of door operationele omstandigheden, de bemonsteringsperioden, vermeld in het eerste lid, 1°, niet geschikt zijn, kan een meer geschikte bemonsteringsperiode worden vastgelegd.

De exploitant laat de motivatie daarvoor opnemen in het meetrapport.

In afwijking van het eerste lid, punt 1°, wordt bij een kortdurende bemonstering voor dioxinen en furanen en dioxineachtige pcb's een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur gebruikt.

Art. 3.16.2.2.3. Als afval wordt meeverbrand met brandstoffen die geen afval zijn, zijn de emissiegrenswaarden voor emissies naar lucht, vermeld in dit hoofdstuk, op het hele gegenereerde rookgasvolume van toepassing.

Art. 3.16.2.2.4. In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen die geen zuiveringsslib zijn, en gevaarlijk houtafval uitgedrukt als: 1° bruto elektrisch rendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat met behulp van een condensatieturbine elektriciteit produceert;2° bruto energierendement in geval van een verbrandingsinstallatie die of een onderdeel van een verbrandingsinstallatie dat aan een van de volgende kenmerken beantwoordt: d) uitsluitend warmte produceren;e) met behulp van een tegendrukturbine elektriciteit produceren en met de stoom die de turbine verlaat, warmte produceren. De energie-efficiëntieniveaus worden op de volgende wijze uitgedrukt: 1° bruto elektrisch rendement:

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° bruto energierendement:

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij: a) We: opgewekt elektrisch vermogen, in MW;b) Qhe: aan de warmtewisselaars op de primaire zijde geleverd thermisch vermogen, in MW;c) Qde: als stoom of heet water geleverd thermisch vermogen minus de warmte-inhoud van de retourstroom, in MW;d) Qb: door de ketel geproduceerd thermisch vermogen, in MW;e) Qi: thermisch vermogen, als stoom of heet water, dat intern wordt gebruikt, in MW;f) Qth: thermisch ingangsvermogen van de thermische verwerkingseenheden, met inbegrip van de afval- en aanvullende brandstoffen die continu worden gebruikt, met uitzondering van brandstof die voor de opstart wordt gebruikt, in MWth uitgedrukt op basis van de onderste verbrandingswaarde. Bij de bepaling van het bruto elektrisch rendement of het bruto energierendement van een verbrandingsinstallatie kan onder een onderdeel ervan worden verstaan: 1° een afzonderlijke verbrandingslijn en het stoomsysteem daarvan;2° een onderdeel van het stoomsysteem dat met een of meer ketels en met een condensatieturbine is verbonden;3° het overige deel van hetzelfde stoomsysteem dat voor een ander doel wordt gebruikt. Art. 3.16.2.2.5. In dit hoofdstuk worden de energie-efficiëntieniveaus voor de verbranding van zuiveringsslib en gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is, uitgedrukt als het ketelrendement.

Art. 3.16.2.2.6. Het gehalte aan onverbrande stoffen in de slakken of bodemas wordt uitgedrukt als percentage van het droge gewicht, als gloeiverlies of als TOC-gewichtspercent. Afdeling 3.16.3. Milieubeheersystemen

Art. 3.16.3.1. Om de totale milieuprestatie te verbeteren, wordt een milieubeheersysteem ingevoerd en nageleefd dat al de volgende elementen omvat: 1° betrokkenheid, leiderschap en verantwoordingsplicht van het management, met inbegrip van het hoger management, bij de uitvoering van een effectief milieubeheersysteem;2° een analyse waarin onder meer: a) de context van de organisatie wordt vastgesteld;b) de behoeften en verwachtingen van de betrokken partijen worden bepaald;c) de kenmerken van de installatie in verband met mogelijke risico's voor het milieu of de menselijke gezondheid en de toepasselijke wettelijke milieuvoorschriften worden vastgesteld;3° ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat;4° vaststelling van doelstellingen en prestatie-indicatoren voor belangrijke milieuaspecten, met inbegrip van het waarborgen van de naleving van toepasselijke wettelijke voorschriften;5° planning en uitvoering van de nodige procedures en maatregelen, met inbegrip van corrigerende en preventieve maatregelen, als dat nodig is, om de milieudoelstellingen te verwezenlijken en milieurisico's te vermijden;6° vaststelling van structuren, taken en verantwoordelijkheden voor milieuaspecten en ?doelstellingen en beschikbaarstelling van de benodigde financiële en personele middelen;7° waarborging van het vereiste niveau van deskundigheid en bewustzijn van werknemers van wie de werkzaamheden van invloed kunnen zijn op de milieuprestaties van de installatie;8° interne en externe communicatie;9° bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerpraktijken;10° het opstellen en actueel houden van een beheershandleiding en schriftelijke procedures voor de controle van activiteiten met aanzienlijke milieueffecten, en van relevante gegevens;11° doeltreffende operationele planning en procesbeheersing;12° uitvoering van geschikte onderhoudsprogramma's;13° paraatheid bij noodsituaties en rampenplannen, met inbegrip van het voorkomen of beperken van de nadelige effecten van noodsituaties;14° het in aanmerking nemen, bij het herontwerpen van een installatie of een onderdeel daarvan of bij het ontwerpen van een nieuwe installatie, van de milieueffecten van de installatie gedurende de hele levensduur, met inbegrip van de bouw, het onderhoud, de exploitatie en de ontmanteling;15° uitvoering van een monitoring- en meetprogramma;16° uitvoering van een sectorale benchmarking op regelmatige basis;17° periodieke interne en, als dat praktisch haalbaar is, onafhankelijke audits en periodieke externe onafhankelijke audits om de milieuprestaties te beoordelen en vast te stellen of het milieubeheersysteem al dan niet aan de voorgenomen regelingen voldoet en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;18° evaluatie van de oorzaken van gevallen van niet-naleving, uitvoering van corrigerende maatregelen naar aanleiding van gevallen van niet-naleving, beoordeling van de doeltreffendheid van corrigerende maatregelen en vaststelling of soortgelijke gevallen van niet-naleving bestaan of zouden kunnen optreden;19° periodieke beoordeling door het hoger management van het milieubeheersysteem en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;20° het volgen en in aanmerking nemen van de ontwikkeling van schonere technieken. Specifiek voor verbrandingsinstallaties en, als dat van toepassing is, bodemasverwerkingsinstallaties worden naast de elementen, vermeld in het eerste lid, ook de volgende elementen in het milieubeheersysteem opgenomen: 1° voor verbrandingsinstallaties: het beheer van de afvalstroom, vermeld in artikel 3.16.5.1; 2° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het kwaliteitsbeheersysteem voor de output, vermeld in artikel 3.16.5.2; 3° een residuenbeheersysteem inclusief de volgende maatregelen: a) maatregelen om de productie van residuen te minimaliseren;b) maatregelen om het hergebruik, de regeneratie, de recyclage of de terugwinning van energie uit de residuen te optimaliseren;c) maatregelen om een passende verwijdering van residuen te waarborgen; 4° voor verbrandingsinstallaties: een beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden als vermeld in artikel 3.16.5.10; 5° voor verbrandingsinstallaties: een ongevallenbeheerplan; 6° voor bodemasverwerkingsinstallaties: het beheer van diffuse stofemissies, vermeld in artikel 3.16.7.1.3.

De mate van gedetailleerdheid en formalisering van het milieubeheersysteem is over het algemeen gerelateerd aan de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan, die mee bepaald worden door de soort en de hoeveelheid verwerkt afval. Afdeling 3.16.4. Monitoring

Art. 3.16.4.1. In afwijking van artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, 2°, van titel II van het VLAREM worden de belangrijkste procesparameters die relevant zijn voor emissies naar lucht en water, gemonitord, met inbegrip van de parameters, vermeld in volgende tabel:

stroom of locatie

parameters

monitoring

rookgas van de afvalverbranding

debiet, zuurstofgehalte, temperatuur, druk, waterdampgehalte

continue meting

dicht bij de binnenwand of op een door de toezichthouder toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer

temperatuur

afvalwater van natte rookgasreiniging

debiet, pH, temperatuur

afvalwater van bodemasverwerkingsinstallaties

debiet, pH, geleidbaarheid


Art. 3.16.4.2. De monitoring van emissies in de lucht wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, die bij titel II van het VLAREM is gevoegd. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Art. 3.16.4.3. Bij periodieke monitoring van gekanaliseerde emissies naar lucht is de monitoringfrequentie niet van toepassing als de installatie uitsluitend in werking wordt gesteld om een emissiemeting uit te voeren.

Art. 3.16.4.4. Geleide emissies van de verbrandingsinstallatie naar lucht tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden worden passend gemonitord.

De monitoring, vermeld in het eerste lid, kan worden uitgevoerd door directe emissiemetingen of door monitoring van vervangende parameters als wordt aangetoond dat de wetenschappelijke kwaliteit daarvan gelijkwaardig of beter is dan directe emissiemetingen. De emissies tijdens het opstarten en stilleggen terwijl er geen afval wordt verbrand, met inbegrip van emissies van dioxinen en furanen, worden geraamd op basis van driejaarlijkse meetcampagnes die tijdens het geplande opstarten en stilleggen worden uitgevoerd.

Art. 3.16.4.5. De monitoring van emissies in water uit rookgasreiniging of afkomstig van bodemasverwerking wordt verricht conform de meetmethoden, vermeld in artikel 4, § 1, van bijlage 4.2.5.2 bij titel II van het VLAREM. Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

Art. 3.16.4.6. Bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen die persistente organische verontreinigende stoffen bevatten, wordt na de ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie en na elke wijziging die significante gevolgen kan hebben voor het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van alle uitgaande stromen het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van de uitgaande stromen bepaald.

Het gehalte persistente organische verontreinigende stoffen van de uitgaande stromen wordt bepaald door directe metingen of indirecte methoden of wordt gebaseerd op onderzoek dat representatief is voor de installatie. Afdeling 3.16.5. Algemene milieu- en verbrandingsprestaties

Art. 3.16.5.1. De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie door beheer van de afvalstroom worden verbeterd als vermeld in artikel 3.16.3.1, door de technieken, vermeld in BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen.

Art. 3.16.5.2. De algemene milieuprestaties van de bodemasverwerkingsinstallatie worden verbeterd door in het milieubeheersysteem elementen voor het kwaliteitsbeheer van de output op te nemen, vermeld in artikel 3.16.3.1.

In het milieubeheersysteem worden elementen voor het kwaliteitsbeheer van de output opgenomen om te waarborgen dat de output van de bodemasverwerking in overeenstemming met de verwachtingen is, waarbij, als die beschikbaar zijn, bestaande EN-normen worden gebruikt. Met het kwaliteitsbeheer van de output worden ook de prestaties van de bodemasverwerking gemonitord en geoptimaliseerd.

Art. 3.16.5.3. De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie worden verbeterd door de aanlevering van het afval als onderdeel van de procedures voor de acceptatie van afval, vermeld in punt c) van BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, te monitoren, met inbegrip van de elementen in de volgende tabel, afhankelijk van de risico's die aan het binnenkomende afval verbonden zijn:

afvalsoort

monitoring van de aanlevering van afval

huisvuil en andere niet-gevaarlijke afvalstoffen

1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie 4° periodieke bemonstering van aangeleverd afval en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan halogeenverbindingen en metalen of metalloïden.Huisvuil dient afzonderlijk gelost te worden om periodieke bemonstering mogelijk te maken.

Zuiveringsslib

1° wegen van de afvalleveringen of meten van de stroom als zuiveringsslib via een pijpleiding wordt aangeleverd 2° visuele inspectie als dat technisch mogelijk is 3° periodieke bemonstering en analyse van belangrijke eigenschappen en stoffen, ten minste: a) de calorische waarde b) het gehalte aan water, as en kwik

ander gevaarlijk afval dan klinisch afval

1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie, als dat technisch mogelijk is 4° controle en vergelijking van de afzonderlijke afvalleveringen met de verklaring van de afvalproducent 5° bemonstering van de inhoud van: a) alle bulktankwagens en aanhangers daarvan b) verpakt afval 6° analyse van: a) de verbrandingsparameters, ten minste de calorische waarde en het vlampunt b) de compatibiliteit van het afval, om mogelijke gevaarlijke reacties na vermengen, mengen of tijdens de verbranding, vóór de opslag, van afvalstoffen te detecteren, vermeld in punt f) van BBT 9 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding c) belangrijke stoffen, ten minste: 1) persistente organische verontreinigende stoffen 2) halogenen 3) zwavel 4) metalen of metalloïden

klinisch afval

1° detectie van radioactiviteit 2° weging van het aangeleverde afval 3° visuele inspectie van de verpakking op eventuele beschadigingen


Art.3.16.5.4. De milieurisico's die aan de ontvangst, behandeling en opslag van afval verbonden zijn, worden verminderd door de twee volgende technieken toe te passen:

techniek

beschrijving

1) ondoordringbare ondergrond met een adequate afwateringsinfrastructuur

De ondergrond van de ruimten voor ontvangst, behandeling en opslag van afval wordt ondoordringbaar gemaakt voor de vloeistoffen in kwestie en wordt van een adequate afwateringsinfrastructuur voorzien.Die ondergrond wordt periodiek op eventuele beschadigingen gecontroleerd.

2) adequate afvalopslagcapaciteit

Er worden maatregelen genomen om accumulatie van afval te voorkomen. Ten minste wordt: a) de maximale afvalopslagcapaciteit duidelijk vastgesteld, rekening houdend met de eigenschappen van de afvalstoffen en de verwerkingscapaciteit, en niet overschreden b) de hoeveelheid opgeslagen afval regelmatig getoetst aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit c) de maximale verblijftijd duidelijk vastgesteld voor afvalstoffen die tijdens de opslag niet worden gemengd


Art.3.16.5.5. De milieurisico's die aan de opslag en behandeling van klinisch afval verbonden zijn, worden verminderd door de technieken, vermeld in BBT 13 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.

Art. 3.16.5.6. De totale milieuprestaties van de afvalverbranding worden verbeterd, het gehalte aan onverbrande stoffen in de slakken en bodemas wordt verminderd en de emissies naar lucht van afvalverbranding worden verminderd door de technieken, vermeld in BBT 14 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.

Art. 3.16.5.7. De milieuprestatieniveaus, vermeld in de tabel, vermeld in het tweede lid, zijn van toepassing op onverbrande stoffen in slakken en bodemas, afkomstig van de afvalverbranding. Het milieuprestatieniveau voor het TOC-gehalte of het milieuprestatieniveau voor gloeiverlies is van toepassing.

parameter

milieuprestatieniveau

TOC-gehalte in slakken en bodemas (1)

3% van het droge gewicht

gloeiverlies van slakken en bodemas

5% van het droge gewicht


(1) Elementaire koolstof mag van het meetresultaat worden afgetrokken. Het TOC-gehalte in slakken en bodemas of het gloeiverlies van slakken en bodemas wordt om de drie maanden gemonitord.

Art. 3.16.5.8. De algemene milieuprestaties van de verbrandingsinstallatie worden verbeterd en emissies naar lucht worden verminderd door operationele procedures op te zetten en uit te voeren om het opstarten en stilleggen van de installatie, als dat mogelijk is, te beperken.

Art. 3.16.5.9. De emissies van de verbrandingsinstallatie naar lucht en, waar dat van toepassing is, naar water, worden verminderd door te waarborgen dat het rookgasreinigingssysteem en de afvalwaterzuiveringsinstallatie passend zijn ontworpen. Er wordt minstens rekening gehouden met het maximumdebiet en de concentraties van verontreinigende stoffen. Binnen het bereik waarvoor het rookgasreinigingssysteem en de afvalwaterzuiveringsinstallatie zijn ontworpen, worden ze geëxploiteerd en onderhouden om optimale beschikbaarheid te waarborgen.

Art. 3.16.5.10 De frequentie van andere dan normale bedrijfsomstandigheden wordt verlaagd en de emissies van de verbrandingsinstallatie tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden naar lucht en, als dat van toepassing is, naar water, worden verminderd door als onderdeel van het milieubeheersysteem een op risico's gebaseerd beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden, zoals opstarten en stilleggen, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, op te stellen en uit te voeren als vermeld in artikel 3.16.3.1, waarin al de volgende elementen zijn opgenomen: 1° de vaststelling van mogelijke andere dan normale bedrijfsomstandigheden, van de onderliggende oorzaken en de mogelijke gevolgen ervan, en geregelde herziening en actualisering van de lijst van vastgestelde bedrijfsomstandigheden die verschillen van normale bedrijfsomstandigheden, na de periodieke beoordeling, vermeld in punt 5° ;2° een geschikt ontwerp van cruciale apparatuur; 3° opstelling en uitvoering van een programma voor preventief onderhoud van apparatuur die cruciaal is voor de bescherming van het milieu als vermeld in artikel 3.16.3.1, eerste lid, 12° ; 4° monitoring en registratie van emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden en daarmee verband houdende omstandigheden als vermeld in artikel 3.16.4.4; 5° periodieke beoordeling van de emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden, inclusief minimaal de frequentie van incidenten, de duur, de hoeveelheden uitgestoten verontreinigende stoffen en, waar nodig, de uitvoering van corrigerende maatregelen. Het beheerplan voor andere dan normale bedrijfsomstandigheden wordt jaarlijks aan de toezichthouder bezorgd. Afdeling 3.16.6. Energie-efficiëntie

Art. 3.16.6.1. De hulpbronnenefficiëntie van de verbrandingsinstallatie wordt verbeterd door een warmteterugwinningsketel te gebruiken.

De energie in het rookgas wordt in een warmteterugwinningsketel teruggewonnen waarbij warm water of stoom wordt geproduceerd die aan een van de volgende voorwaarden voldoen: 1° het water of de stoom kan aan derden worden geleverd;2° het water of de stoom kan intern worden gebruikt;3° het water of de stoom kan worden gebruikt om elektriciteit te produceren. Art. 3.16.6.2. De energie-efficiëntieniveaus opgenomen in de tabel, vermeld in het tweede lid, zijn van toepassing op de verbranding van afval. De energie-efficientieniveaus worden als percentage uitgedrukt.

installatie

nieuwe installatie

bestaande installatie

huisvuil, andere niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijk houtafval

bruto elektrisch rendement (2)

25

20

bruto energierendement (3)

72

72

gevaarlijk afval dat geen gevaarlijk houtafval is (1)

ketelrendement

60

60

zuiveringsslib

ketelrendement

60

60


(1) Het energie-efficiëntieniveau is alleen van toepassing als een warmteterugwinningsketel gebruikt kan worden.(2) De energie-efficiëntieniveaus voor bruto elektrisch rendement zijn alleen van toepassing voor installaties of onderdelen van installaties die met behulp van een condensatieturbine elektriciteit opwekken.(3) De energie-efficiëntieniveaus voor bruto energierendement zijn alleen van toepassing voor installaties of onderdelen van installaties die alleen warmte produceren of die elektriciteit opwekken met behulp van een tegendrukturbine en warmte produceren met de stoom die de turbine verlaat. Het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement wordt bepaald van de verbrandingsinstallatie als geheel of van alle relevante onderdelen van de verbrandingsinstallatie.

Bij een nieuwe verbrandingsinstallatie of na elke aanpassing aan een bestaande verbrandingsinstallatie die significante gevolgen voor het energierendement kan hebben, wordt het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement bepaald door een prestatietest bij volle belasting uit te voeren.

Bij een bestaande verbrandingsinstallatie waarbij geen prestatietest is uitgevoerd, of als om technische redenen geen prestatietest bij volle belasting kan worden uitgevoerd, kan het bruto elektrisch rendement, het bruto energierendement of het ketelrendement worden bepaald door de ontwerpwaarden in de omstandigheden van een prestatietest in aanmerking te nemen. Afdeling 3.16.7. Emissies naar lucht

Onderafdeling 3.16.7.1. Diffuse emissies Art. 3.16.7.1.1. Diffuse emissies, waaronder geuremissies, van de verbrandingsinstallatie worden voorkomen of verminderd door: 1° vast afval en pasteus afval in bulk dat geurt, emissie van stof veroorzaakt, of waaruit vluchtige stoffen kunnen vrijkomen, onder gecontroleerde subatmosferische druk in afgesloten ruimten op te slaan en de afgezogen lucht als verbrandingslucht te gebruiken of, in geval van een risico op explosie, naar een ander geschikt zuiveringssysteem te sturen;2° vloeibare afvalstoffen onder adequate gecontroleerde druk in tanks op te slaan en de ventilatie-uitgangen van de tanks naar de verbrandingsluchttoevoer te leiden of naar een ander geschikt zuiveringssysteem;3° het risico van geur te beheersen tijdens perioden van volledige stillegging als er geen verbrandingscapaciteit beschikbaar is. Art. 3.16.7.1.2. Als gasvormige of vloeibare afvalstoffen worden behandeld die geuren of waaruit vluchtige stoffen kunnen vrijkomen, worden diffuse emissies van vluchtige stoffen bij de verbrandingsinstallaties voorkomen door ze via directe toevoer in de oven te brengen.

Voor gasvormige en vloeibare afvalstoffen die in tankwagens of citernes voor afval in bulk worden aangeleverd, vindt de directe toevoer plaats door de tankwagens of citernes aan te sluiten op de toevoerlijn van de oven. De container wordt vervolgens geleegd door die met stikstof onder druk te brengen of, als de viscositeit gering genoeg is, door de vloeistof af te pompen.

Voor gasvormige en vloeibare afvalstoffen die in vaten worden aangeleverd die geschikt zijn om te worden verbrand, vindt de directe toevoer plaats door de vaten rechtstreeks in de oven te brengen.

Art. 3.16.7.1.3. Diffuse stofemissies naar lucht als gevolg van de verwerking van slakken en bodemas worden voorkomen of verminderd door in het milieubeheersysteem, vermeld in artikel 3.16.3.1, de volgende elementen voor het beheer van diffuse stofemissies op te nemen: 1° identificatie van de meest relevante bronnen van diffuse stofemissies;2° bepaling en uitvoering van passende acties en technieken om binnen een bepaalde periode diffuse emissies te voorkomen of te verminderen. Art. 3.16.7.1.4. Diffuse stofemissies naar lucht als gevolg van de verwerking en opslag van slakken en bodemas worden voorkomen of verminderd door de technieken, vermeld in BBT 24 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen.

Onderafdeling 3.16.7.2. Gekanaliseerde emissies Art. 3.16.7.2.1. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de geleide emissies die afkomstig zijn van afvalverbranding:

parameter

opmerking

emissiegrenswaarde

stof

5 mg/Nm3 (1)

Cd + Tl

0,02 mg/Nm3

Sb+As+Pb+Cr+Co+Cu+Mn+Ni+V

0,3 mg/Nm3

HCl

nieuwe installatie

6 mg/Nm3

bestaande installatie

8 mg/Nm3

HF

1 mg/Nm3

SO2

nieuwe installatie

30 mg/Nm3

bestaande installatie

40 mg/Nm3

NOx

nieuwe installatie

100 mg/Nm3

bestaande installatie

150 mg/Nm3 (2)

CO

50 mg/Nm3

NH3

10 mg/Nm3 (3)

Hg

bij toepassing van een continue of periodieke meting

0,02 mg/Nm3

bij toepassing van een langdurige bemonsteringsperiode

0,01 mg/Nm3

vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof

10 mg/Nm3

dioxinen en furanen

nieuwe installatie

0,04 ng I-TEQ/Nm3

bestaande installatie

0,06 ng I-TEQ/Nm3

dioxinen en furanen + dioxineachtige pcb's

nieuwe installatie

0,06 ng WHO-TEQ/Nm3

bestaande installatie

0,08 ng WHO-TEQ/Nm3


(1) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan voor bestaande installaties die bedoeld zijn voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, van de emissiegrenswaarde voor stof afgeweken worden als een doekfilter niet toepasbaar is, met een maximum van 7 mg/Nm3.(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van de emissiegrenswaarde voor NOx afgeweken worden als selectieve katalytische reductie niet toepasbaar is en er hoofdzakelijk gevaarlijk afval wordt verbrand, met een maximum van 180 mg/Nm3.(3) Voor bestaande installaties met SNCR zonder natte zuiveringstechnieken bedraagt de emissiegrenswaarde 15 mg/Nm3. Art. 3.16.7.2.2. In afwijking van artikel 5.2.3bis.1.26, § 1, § 2, § 5, § 7, § 8 en § 9, van titel II van het VLAREM en in afwijking van artikel 2.3.1, eerste lid, van dit besluit wordt de concentratie van de parameters in de rookgassen van afvalverbrandingsinstallaties gemeten met de frequentie, vermeld in de volgende tabel:

parameter

meetfrequentie

opmerking

stof, SO2, NOx, CO

continu


As, Cd, Co, Cr, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl, V

om de zes maanden (1)


HCl, HF

continu (2)


NH3

continu

bij toepassing van SCR of SNCR

N2O

een keer per jaar

bij toepassing van een wervelbedoven of bij toepassing van SNCR met ureum

Hg

continu (3)


totaal organische koolstof

continu


dioxinen en furanen, dioxineachtige pcb's

om de zes maanden (4)


benzo(a)pyreen

een keer per jaar


PBDD/F

om de zes maanden (5)


(1) Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden wordt ten minste om de drie maanden een meting verricht.(2) In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat in plaats van continumetingen van HF periodieke metingen worden verricht.Daarvoor gelden de bepalingen, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.26, § 5, van titel II van het VLAREM. (3) De continue monitoring van Hg mag worden vervangen door een langdurige bemonsteringsperiode of door periodieke metingen met een minimale frequentie van een keer om de zes maanden, als is aangetoond dat de installatie alleen afval met een laag en stabiel kwikgehalte verbrandt, en na goedkeuring door de toezichthouder.(4) Voor dioxinen en furanen en dioxineachige pcb's worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur.Voor dioxinen en furanen wordt gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de twee maanden een meting uitgevoerd. (5) Deze monitoring is alleen van toepassing op de verbranding van afval dat gebromeerde vlamvertragers bevat of op de installaties die de techniek, vermeld in punt d) van BBT 31 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toepassen met continue injectie van broom. Naast de meting vermeld in de tabel in lid 1 worden de emissies van dioxinen en furanen en van dioxineachtige pcb's op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses. Bij meeverbrandingsinstallaties wordt die continue bemonstering telkens uitgevoerd als er afvalstoffen worden meeverbrand. De analysefrequentie van de monsters kan verminderd worden volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1 die bij titel II van het VLAREM is gevoegd.

Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen, gelijkgestelde bedrijfsafvalstoffen en RDF kan de vergunningverlenende overheid op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd of dat de analysefrequentie wordt verminderd, als is aangetoond dat de emissiniveaus voldoende stabiel zijn.

De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid toestaan dat er geen bemonstering van dioxineachtige pcb's wordt uitgevoerd of dat de analysefrequentie wordt verminderd als een van de volgende voorwaarden is vervuld: 1° er is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn;2° er is aangetoond dat de emissies van dioxineachtige pcb's lager zijn dan 0,01 ng WHO-TEQ/Nm3. Art. 3.16.7.2.3. Geleide piekemissies naar lucht van HCl, HF en SO2 die afkomstig zijn van de afvalverbranding, worden verminderd en ook het verbruik van reagentia en de hoeveelheid residuen van de injectie van droog adsorbent en semidroge absorbers worden beperkt door de techniek, vermeld in punt a) van BBT 28 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen of door beide technieken, vermeld in BBT 28 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, toe te passen.

Art. 3.16.7.2.4. Geleide emissies van NOx, CO en N2O naar lucht die afkomstig zijn van de afvalverbranding, worden verminderd en de emissies van NH3 afkomstig van het gebruik van selectieve niet-katalytische reductie of selectieve katalytische reductie worden beperkt, door toepassing van een combinatie van de technieken, vermeld in BBT 29 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding.

Art. 3.16.7.2.5. De emissiegrenswaarde van gekanaliseerde stofemissies naar lucht die afkomstig zijn van de verwerking van slakken en bodemas in een afgesloten omgeving met luchtafzuiging, bedraagt 5 mg/Nm3. De concentratie stof in de afgassen van de bodemasverwerking wordt een keer per jaar gemeten. Afdeling 3.16.8. Emissies naar water

Art. 3.16.8.1. De verontreiniging van niet-verontreinigd water wordt voorkomen, de emissies naar water worden verminderd en de hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd, door afvalwaterstromen te scheiden en apart te zuiveren, afhankelijk van de kenmerken ervan.

Afvalwaterstromen en ten minste afstromend hemelwater, koelwater, afvalwater van rookgasreiniging en van bodemasverwerking en water dat afkomstig is van de afwatering van de ruimten voor ontvangst, behandeling en opslag van afval als vermeld in de techniek, vermeld in punt 1) van de tabel die is opgenomen in artikel 3.16.5.4, worden gescheiden om op basis van de kenmerken ervan en de vereiste combinatie van technieken apart te worden gezuiverd.

Niet-verontreinigde afvalwaterstromen worden gescheiden van afvalwaterstromen die moeten worden gezuiverd.

Bij de terugwinning van zoutzuur of gips uit het effluent van de nattegaswasser wordt het afvalwater dat van de verschillende stadia, namelijk zuur en basisch, van het nattegaswassysteem afkomstig is, apart gezuiverd.

Art. 3.16.8.2. Het waterverbruik wordt verminderd en de productie van afvalwater dat afkomstig is van de verbrandingsinstallatie, wordt voorkomen of verminderd door een van de technieken, vermeld in BBT 33 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, of een combinatie ervan toe te passen.

Art. 3.16.8.3. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater dat afkomstig is van rookgasreiniging:

parameter

emissiegrenswaarde

meetfrequentie

directe emissies

indirecte emissies

zwevende stoffen

30 mg/l

dagelijks

TOC

40 mg/l

een keer per maand (1)

totaal arseen

0,05 mg/l

totaal cadmium

0,03 mg/l

totaal chroom

0,1 mg/l

totaal koper

0,15 mg/l

totaal kwik

0,01 mg/l

totaal nikkel

0,15 mg/l

totaal lood

0,06 mg/l

totaal antimoon

0,9 mg/l

totaal thallium

0,03 mg/l

totaal zink

0,5 mg/l

totaal molybdeen

-

dioxinen en furanen

0,05 ng I-TEQ/l


(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd tot een keer per zes maanden als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, nadat de toezichthouder goedkeuring heeft verleend. Art. 3.16.8.4. De emissiegrenswaarden, vermeld in de volgende tabel, zijn van toepassing op de lozing van het afvalwater dat afkomstig is van bodermasverwerking:

parameter

emissiegrenswaarde (mg/l)

meetfrequentie

directe emissies

Indirecte emissies

zwevende stoffen

30

een keer per maand (1)

TOC

40

totaal lood

0,06

ammoniumstikstof

30


sulfaat

1000

chloride

-

dioxinen en furanen

-

een keer per zes maanden


(1) De meetfrequentie kan worden verlaagd tot een keer per zes maanden als is aangetoond dat de emissieniveaus voldoende stabiel zijn, nadat de toezichthouder goedkeuring heeft verleend. Afdeling 3.16.9. Materiaalefficiëntie

Art. 3.16.9.1. De hulpbronnenefficiëntie wordt verbeterd door bodemas gescheiden van rookgasreinigingsresiduen te behandelen en te verwerken.

Art. 3.16.9.2. De hulpbronnenefficiëntie van de verwerking van slakken en bodemas wordt verbeterd door de technieken, vermeld in BBT 36 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, gecombineerd toe te passen op basis van een risicobeoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van de slakken en bodemas. Afdeling 3.16.10. Geluid

Art. 3.16.10.1. Geluidsemissies worden voorkomen of, als dat niet haalbaar is, verminderd, door een van de technieken, vermeld in BBT 37 van de BBT-conclusies voor afvalverbranding, of een combinatie ervan toe te passen.". HOOFDSTUK 4. - Slotbepaling

Art. 4.De Vlaamse minister, bevoegd voor de omgeving en de natuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 1 april 2022.

De minister-president van de Vlaamse Regering, J. JAMBON De Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme, Z. DEMIR

^