gepubliceerd op 10 september 2003
Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de criteria voor duurzaam bosbeheer voor bossen gelegen in het Vlaamse Gewest
27 JUNI 2003. - Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de criteria voor duurzaam bosbeheer voor bossen gelegen in het Vlaamse Gewest
De Vlaamse regering, Gelet op het Bosdecreet van 13 juni 1990, inzonderheid op artikel 7 vervangen bij het decreet van 18 mei 1999, 41, tweede lid ingevoegd bij het decreet van 18 mei 1999 en 43, § 4, vervangen door het decreet van 18 mei 1999;
Gelet op het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, inzonderheid op artikel 25, gewijzigd bij decreten van 18 mei 1999 en 19 juli 2002, en op artikel 28 zoals gewijzigd bij decreet van 19 juli 2002;
Overwegende dat in de adviezen van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 6 oktober 1998 en 5 april 2001 een actieve rol van de overheid gevraagd wordt rond duurzaam bosbeheer en wordt aangedrongen op duidelijkheid rond het beheer van bossen in het Vlaams Ecologisch Netwerk;
Gelet op het advies van de Vlaamse Hoge Bosraad, gegeven op 29 juni 2001;
Gelet op het advies van de Vlaamse Hoge Raad voor het Natuurbehoud, gegeven op 5 september 2001;
Gelet op het overleg bedoeld in artikel 6, § 2, 1° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zoals dat werd gehouden op 6 maart 2002 tijdens de vergadering van de Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor begroting, gegeven op 26 juni 2002;
Gelet op het advies nr. 33.797/3 van de Raad van State, gegeven op 4 februari 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : het decreet : het Bosdecreet van 13 juni 1990; het VEN : het Vlaams Ecologisch Netwerk, bedoeld in het Decreet Natuurbehoud.
Art. 2.De criteria voor duurzaam bosbeheer, bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het decreet, worden vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
Art. 3.Het beheer van de openbare bossen en van de bossen gelegen in het VEN moet gebeuren met naleving van de criteria voor duurzaam bosbeheer.
Art. 4.De naleving van de criteria voor duurzaam bosbeheer gebeurt op een redelijke en bosbouwtechnisch verantwoorde wijze, zonder dat op elk ogenblik en op elke plaats in het bos aan elk van de criteria voldaan moet zijn.
Als voor het bos een beheerplan opgesteld moet worden, bevat het beheerplan de maatregelen die genomen worden ter naleving van de criteria voor duurzaam bosbeheer, op de wijze bedoeld in het eerste lid.
Art. 5.Voor de bossen gelegen in het VEN gelden de criteria voor duurzaam bosbeheer als maatregelen ter bevordering van een natuurgerichte bosbouw, in de zin van artikel 25, § 1, tweede lid, 1°, van het decreet natuurbehoud, en ter bevordering van het recreatieve medegebruik in de bossen, als bedoeld in artikel 25, § 1, tweede lid, 5°, van hetzelfde decreet.
Art. 6.De Vlaamse minister, bevoegd voor de landinrichting en het natuurbehoud, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 27 juni 2003.
De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister bevoegd voor Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, L. SANNEN
Bijlage : Criteria voor duurzaam bosbeheer Situering : Op Europees niveau werd het begrip « duurzaam bosbeheer » gedefinieerd door de verantwoordelijke Europese ministers door middel van resolutie H1 « Algemene Richtlijnen voor het Duurzaam Beheer van Bossen in Europa » tijdens de tweede Ministeriële Conferentie ter Bescherming van de Bossen in Europa, gehouden te Helsinki (Finland) in 1993.
Duurzaam bosbeheer wordt omschreven als « het rentmeesterschap en het gebruik van bossen op een dusdanige manier en snelheid dat hun biologische verscheidenheid, hun productiviteit, hun regeneratiecapaciteit, hun vitaliteit en hun vermogen om nu en in de toekomst op verschillende ruimtelijke schalen (lokaal, nationaal, mondiaal) relevante ecologische, economische en sociale functies te volbrengen, niet in het gedrang komen en dat er geen schade berokkend wordt aan andere ecosystemen ».
De in deze bijlage opgenomen « criteria voor duurzaam bosbeheer » vormen een evaluatie-instrument om het praktische beheer van de bossen te toetsen op duurzaamheid. Dit praktisch beheersniveau wordt ruim gezien en omvat alle verschillende aspecten en functies van het bos (zie Hoofdstukken).
Onder de respectievelijke hoofdstukken worden één of meer doelstellingen geformuleerd die het duurzaam beheer van de bossen moeten garanderen. Dit gebeurt onder de vorm van principes en criteria. Deze doelstellingen worden verder verfijnd tot indicatoren om zodoende een concrete en objectieve beoordeling van de duurzaamheid van het bosbeheer mogelijk te maken. Deze indicatoren zijn als onmiddellijk meetbare en controleerbare parameters te beschouwen.
De indicatoren zijn als de bindende bepalingen voor duurzaam bosbeheer te beschouwen. Het bosbeheer wordt pas als in overeenstemming met de criteria duurzaam bosbeheer beschouwd, wanneer de beheerder van het bos kan aantonen dat aan de indicatoren is tegemoet gekomen. Het bosbeheerplan zal hierbij het belangrijkste instrument zijn voor de bosbeheerder om dit aan te tonen.
Gezien in Vlaanderen de uitgangssituaties sterk kunnen verschillen onder meer qua bodemtoestand, boomsoortensamenstelling, leeftijdsverdeling, versnipperinggraad, ligging, e.a., zal het in de praktijk zo zijn dat niet alle indicatoren in alle situaties toepasbaar of relevant zijn en dus op dat ogenblik niet als bindend af te dwingen zijn. Zo is het duidelijk dat het opnemen van een verjongingsplan in een bosbeheerplan niet relevant is wanneer de desbetreffende bosbestanden binnen het verloop van het beheerplan nog niet aan verjonging toe zijn. Vooral via het bosbeheerplan kan verduidelijkt en vastgelegd worden waarom bepaalde indicatoren in bepaalde situaties niet dienen nagekomen te worden.
Criteria duurzaam Bosbeheer : HOOFDSTUK I. - Criteria voor het juridisch kader en relevante overeenkomsten Principe 1 : De bosbeheerder moet bij het beheer van zijn bos alle wetten die in het Vlaamse Gewest van toepassing zijn respecteren.
Criterium 1.1 : De bosbeheerder leeft het wettelijke kader na dat betrekking heeft op bos en bosbouw in de brede zin en houdt zich aan de hieruit voortvloeiende verplichtingen.
Criterium 1.2 : Eigendomsrechten en eventuele zakelijke en persoonlijke rechten op het bos zijn aantoonbaar vastgesteld.
Criterium 1.3 : De bosbeheerder houdt zich aan alle rechten en plichten de volgen uit alle overeenkomsten, contracten en regelingen die van toepassing zijn op het bosbedrijf en het bosbeheer.
Criterium 1.4 : De bosbeheerder beschermt zijn bezit waar mogelijk tegen illegale kap, niet toegestane verblijfsactiviteiten en andere ongewenste vormen van bosgebruik.
Criterium 1.5 : De bosbeheerder verklaart dat hij de richtlijnen van deze criteria voor duurzaam bosbeheer zal naleven gedurende een periode, gekoppeld aan het beheerplan en dat hij ook op de lange termijn ernaar streeft zijn bosbezit volgens deze criteria te blijven beheren. HOOFDSTUK II. - Criteria voor het waarborgen van sociale en culturele functies Principe 2 : De bosbeheerder houdt bij het beheer en gebruik van zijn bosbezit rekening met de sociale en culturele belangen van zowel de bevolking als de omgeving Criterium 2.1 : De bosbeheerder erkent de betrokkenheid van alle relevante groepen en personen en houdt rekening met hun standpunten. 1° Indicator 2.1.1 : Voor het opstellen en het laten goedkeuren van het beheerplan, is de betrokken bevolking ingelicht over de beheerdoelstellingen en wordt ze in staat gesteld hierop te reageren. 2° Indicator 2.1.2 : Relevante en onderbouwde wensen of bezwaren worden in overweging genomen bij de beheerplanning en uitvoering van beheermaatregelen. 3° Indicator 2.1.3 : Bij de planning en uitvoering van beheermaatregelen houdt de bosbeheerder indien mogelijk rekening met vragen, opmerkingen en suggesties van de betrokkenen. 4° Indicator 2.1.4 : Het beheer van bossen moet aandacht hebben voor het recreatief medegebruik en moet de selectieve bostoegankelijkheid voor het publiek stimuleren. Het bos kan toegankelijk gesteld worden voor het publiek op een manier die de ecologische functievervulling niet in het gedrang brengt en die verstoring - zowel in de tijd als in de ruimte - beperkt en zo nodig uitsluit.
Criterium 2.2 : Bossen of delen van bossen met grote sociale, culturele, landschappelijke, geschiedkundige, religieuze betekenis, waardevolle traditionele beheervormen of belangrijke wetenschappelijke of educatieve betekenis worden beschermd en beheerd overeenkomstig hun specifieke waarden en potenties.
Het gaat hier om gebieden waarvan de specifieke waarde kan aangetoond worden, zoals bijvoorbeeld oude bossen, oud hakhout, oud middelhoutbos, archeologische vindplaatsen, holle wegen, boswallen enzovoort. 1° Indicator 2.2.1 : De beheerdoelstellingen en -maatregelen voor deze bossen of delen van bossen zijn uitdrukkelijk afgestemd op de specifieke waarden en potenties.
Criterium 2.3 : De bosbeheerder draagt er zorg voor dat de voorschriften voor gezondheid, milieu, veiligheid, arbeidsinhoud en arbeidsomstandigheden worden nageleefd bij alle activiteiten die onder zijn verantwoordelijkheid en opdracht worden uitgevoerd in het bos in kwestie.
Het gaat onder meer om voorschriften op basis van de milieuwetgeving, wetgeving welzijn op het werk (waaronder Algemeen Reglement inzake Arbeidsbescherming), relevante collectieve akkoorden, de erkenningsregeling bosexploitanten en functiebeschrijvingen van het personeel. 1° Indicator 2.3.1 : Het personeel dat rechtstreeks voor of in opdracht van de bosbeheerder in het bos werkt, is op de hoogte van zijn taakomschrijving en arbeidsinhoud en van de veiligheidsvoorschriften.
Criterium 2.4 : De bosbeheerder werkt mee aan een goede sociale en technische structuur van de bedrijfstak bij de inzet van eigen personeel of via aannemers. 1° Indicator 2.4.1 : De bosbeheerder staat in voor een aangepast (permanent) vormingsprogramma voor het eigen personeel. In contracten met aannemers staat bepaald dat het tewerkgestelde personeel over voldoende technische competentie moet beschikken. 2° Indicator 2.4.2 : Bij de uitbesteding van werkzaamheden wordt gebruik gemaakt van aannemers die voldoen aan collectief vastgestelde criteria voor deskundigheid, kwaliteit en betrouwbaarheid, conform de criteria « Erkenningsregeling Bosexploitanten » indien die van kracht zijn. HOOFDSTUK III. - Criteria voor het waarborgen van productie- en economische functies Principe 3 : Het beheer van bossen moet het efficiënte gebruik van de verschillende bosproducten en -diensten stimuleren, teneinde de economische levensvatbaarheid van het bosbezit en een breed scala aan ecologische en maatschappelijke functies te waarborgen.
Criterium 3.1 : De bosbeheerder behandelt zijn bos als een hernieuwbare hulpbron, waarbij hij streeft naar een veelzijdige functievervulling. 1° Indicator 3.1.1 : Bij beslissingen in het bosbeheer is een afweging gemaakt van de directe en indirecte effecten van de te nemen maatregelen, met het oog op de duurzame voortbrenging van goederen en diensten op lange termijn. De afweging komt tot uiting in het beheerplan bij de keuze van de beheerdoelstelling en de daaraan verbonden maatregelen; de detaillering van de onderbouwing staat in verhouding tot de grootte van het bos. 2° Indicator 3.1.2 : De bosbeheerder behoudt de natuurlijke productiecapaciteit van de bosbodem door een aangepast bosbeheer (bijvoorbeeld door de boomsoortenkeuze, het nastreven van voldoende mengingsgraad). Zo wordt bodembewerking tot een minimum beperkt. Bij gedegradeerde bosbodems zijn herstelmaatregelen mogelijk na voorafgaand bodemonderzoek. 3° Indicator 3.1.3 : De bosbeheerder tracht de mineralenkringloop in zijn bos zo veel mogelijk te sluiten door zowel verliezen als importen te beperken. Bemesting (aanrijking met nutriënten) is niet toegestaan wegens het risico van eutrofiëring, grondwatervervuiling en wijzigingen in de kruidenlaag. Startbemesting met stalmest in de plantput bij verjonging met veeleisende boomsoorten is wel toegestaan. 4° Indicator 3.1.4 : Bij exploitatie en beheerwerken wordt schade aan de productiecapaciteit van de standplaats, de bodem, het overblijvend bestand (inclusief verjonging) en verstoring van fauna en flora tot een minimum beperkt. In overeenkomsten met aannemers zijn werkbare procedures opgenomen om de schade in eerste instantie te voorkomen of - indien schade onvermijdelijk is - die te beperken of indien dit niet mogelijk is, te herstellen. Er zijn procedures van kracht om aan de hand van terreincontroles toezicht te houden op het verloop van de terreinwerkzaamheden en hierbij passend op te treden, bijvoorbeeld door de werkzaamheden stil te leggen of bijzondere voorwaarden op te leggen.
Criterium 3.2 : De bosbeheerder streeft met zijn bosbedrijf naar economische levensvatbaarheid zonder afbreuk te doen aan het behoud van de ecologische of sociale functievervulling door het bos. 1° Indicator 3.2.1 : Bij beslissingen in het bosbeheer is rekening gehouden met ecologische, sociale en bedrijfseconomische randvoorwaarden en zijn de nodige investeringen grondig afgewogen, teneinde de kwaliteit en productiviteit van het bosbezit op lange termijn te waarborgen.
De afweging komt tot uiting in het beheerplan bij de beschrijving van maatregelen, middelen en randvoorwaarden; 2° Indicator 3.2.2 : In bossen of delen van bossen waarvoor geen specifieke doelstellingen gelden rond het behoud en bevorderen van biologische diversiteit of sociaal-recreatieve argumenten moet een zeker voorraadpeil gehandhaafd worden door een evenwicht te bewaren tussen houtoogst en aanwas. 3° Indicator 3.2.3 : De bosbeheerder zoekt naar samenwerkingsverbanden waaruit schaalvoordelen kunnen ontstaan.
Criterium 3.3 : De bosbeheerder beoogt met zijn bosbeheer een bos dat een gevarieerde structuur bezit, zowel naar soorten als naar leeftijdsverdeling, dat een ongelijkjarige opbouw kent en dat gemengd is samengesteld als borg voor het behoud van de standplaatsproductiviteit. 1° Indicator 3.3.1 : De bosbeheerder kiest een boomsoortensamenstelling die steeds standplaatsgeschikt is. In geval van kunstmatige of gecombineerde verjonging kiest hij steeds voor de door het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer aanbevolen herkomsten, voor zover die beschikbaar zijn. 2° Indicator 3.3.2 : De bosbeheerder kiest voor kleinschalige kappingen. Kaalslagen zijn beperkt tot 1 ha. Van die regel kan afgeweken worden indien dat grondig gemotiveerd wordt in het bosbeheerplan en in specifieke gevallen (bijvoorbeeld directe omvorming van een homogeen bestand van een uitheemse soort; verjonging van een populierenaanplant). 3° Indicator 3.3.3 : De bosbeheerder stelt voor zijn bos een verjongingsplan op dat in tijd en ruimte moet leiden tot een gevarieerde bosstructuur en opbouw. 4° Indicator 3.3.4 : De bosbeheerder streeft bij zijn bosbedrijfsvoering naar evenwichtig en omzichtig bepaalde bedrijfstijden, wat een voldoende evenwicht inhoudt tussen economische en ecologische factoren.
Criterium 3.4 : De bosbeheerder regelt het gebruik en de voortbrengst van niet-houtige bosproducten zonder afbreuk te doen aan het behoud van de ecologische of sociale functievervulling door het bos. 1° Indicator 3.4.1 : Stroperij en niet-weidelijke jachtmethoden worden actief bestreden. 2° Indicator 3.4.2 : De bosbeheerder ziet erop toe dat er geen wild wordt uitgezet in zijn bos, tenzij in het kader van wettelijk toegestane soortbeschermingsmaatregelen. 3° Indicator 3.4.3 : De bosbeheerder ziet erop toe dat het gebruik van andere niet-houtige bosproducten (visvangst; plukken en verzamelen van planten, vruchten en paddestoelen enzovoort) gebeurt volgens de geldende wetgeving en dat er, voorzover dat is toegestaan, minimale schade wordt aangericht aan het bosecosysteem, de habitats en de populaties van wilde dier- en plantensoorten. HOOFDSTUK IV. - Criteria voor het behoud en de bescherming van het milieu Principe 4 : Bosbeheer zal de ecologische functies van het bos in stand houden door het bewaren of verbeteren van de biologische diversiteit, het natuurlijk milieu, de unieke en kwetsbare ecosystemen en landschappen en door de instandhouding van habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten.
Criterium 4.1 : Bosbeheer en bosgebruik blijven binnen de grenzen van de ecologische draagkracht van het bosbezit. 1° Indicator 4.1.1 : Bij beslissingen over het beheer en gebruik van het bos is uitdrukkelijk rekening gehouden met de ecologische functies van het bos en dit tevens in relatie met zijn omgeving.
Criterium 4.2 : Ingrijpende veranderingen in bosbeheer en bosgebruik worden vooraf getoetst aan een evaluatie van de te verwachten effecten op natuur en landschap. De evaluatie wordt afgestemd op de schaal en intensiteit van de ingreep en op de natuur- en landschapswaarde van het bos. 1° Indicator 4.2.1 : Bij beslissingen over ingrijpende veranderingen in bosbeheer en bosgebruik is rekening gehouden met de resultaten van voorafgaand onderzoek naar de mogelijke effecten op de natuur, het natuurlijk milieu en het landschap. 2° Indicator 4.2.2 : In functie van de omvang van de ingreep (intensiteit, sterkte, betrokken oppervlakte) en de kwaliteiten van het gebied zijn passende maatregelen genomen om eventuele schade aan de natuur, het natuurlijk milieu en het landschap te voorkomen, te beperken of indien dit niet mogelijk is, te herstellen.
Criterium 4.3 : De bosbeheerder ziet erop toe dat bij het beheer bosvreemde stoffen en producten zo veel mogelijk uit het bos worden geweerd. 1° Indicator 4.3.1 : Olieverversingen van machines zijn in het bos niet toegestaan. 2° Indicator 4.3.2 : Bij het aanwenden van motorzagen wordt alleen biologisch afbreekbare kettingolie gebruikt. 3° Indicator 4.3.3 : De bosbeheerder gebruikt geen genetisch gemanipuleerde organismen. 4° Indicator 4.3.4 : Voorzover dat nog niet wettelijk is geregeld, is het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen niet toegestaan, tenzij het gebruik van glyfosaat voor het bestrijden van niet-inheemse agressieve soorten (onder meer de Amerikaanse vogelkers) in een planmatige en gecombineerde mechanisch-chemische bestrijdingsmethode.
Deze uitzondering geldt zolang er geen ecologisch beter verantwoord product of verantwoorde methode met dezelfde efficiëntie beschikbaar is en pas nadat de noodzaak en mogelijke alternatieven vooraf werden overwogen en uitgeprobeerd.
Het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen is toegestaan bij zorgvuldige toepassing en controle, zonder af te wijken van geldende wetgeving of internationaal erkende wetenschappelijke voorschriften.
Criterium 4.4 : De bosbeheerder moet, voorzover hij daartoe de mogelijkheden heeft, met zijn bosbedrijfsvoering bijdragen tot het integraal waterbeheer. 1° Indicator 4.4.1 : De bosbeheerder zal de bestaande vrije loop van stromende waters binnen zijn bos niet beïnvloeden. 2° Indicator 4.4.2 : De bosbeheerder zal waterrijke gebieden, zoals gedefinieerd in het decreet natuurbehoud, en overstromingsgebieden niet ontwateren. Buiten deze gebieden kunnen bestaande drainagesystemen, ont- en afwateringen behouden blijven indien dat noodzakelijk is en leidt tot een betere groei van standplaatsgeschikte boomsoorten. Bestaande drainage, ontwatering of afwatering kan in uitzonderlijke gevallen worden gewijzigd om de andere functies te kunnen optimaliseren. 3° Indicator 4.4.3 : Nieuwe drainage of andere ontwatering- en afwateringsvoorzieningen zijn nergens toegestaan. HOOFDSTUK V. - Criteria voor het behoud en de bevordering van de biologische diversiteit Principe 5 : De bosbeheerder houdt bij het beheer van zijn bosbezit rekening met de biologische diversiteit door zorg voor het behoud, de ontwikkeling of het herstel van de ecologische functie van zijn bos.
Criterium 5.1 : In het bosbeheer en bosgebruik worden maatregelen genomen ter instandhouding van habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten met het oog op de multifunctionaliteit. 1° Indicator 5.1.1 : De bosbeheerder houdt bij de bosbedrijfsvoering rekening met het zorgprincipe en het standstillprincipe, toegepast op de biologische diversiteit. Standplaatsen met een van nature rijke boomsoortensamenstelling mogen in geen geval worden vervangen door uniforme bestanden of door een andere vorm van bodemgebruik.
Aanplanten van agressieve exoten is uitgesloten. Het omvormen van bossen van inheemse loofboomsoorten naar homogene bossen van fijnspar, populier, andere niet-inheemse soorten en grove dennen is uitgesloten. 2° Indicator 5.1.2 : Het bos en zijn beheer zijn getoetst op de aanwezigheid en het voortbestaan van zeldzame, bedreigde en wettelijk beschermde plant- en diersoorten, alsook indicatorsoorten van oud bos.
De relevante gebieden, terreinkenmerken en beheersmaatregelen zijn aangegeven op een beheerskaart. Voor die natuurelementen worden de nodige maatregelen genomen om de instandhouding van hun habitat te garanderen.
De inventarisatie is zowel gericht op de aanwezigheid van indicatoren voor oude en goed ontwikkelde bosecosystemen als op de aanwezigheid van zeldzame en bedreigde soorten en bijzondere natuurelementen.
Concreet wordt onder meer rekening gehouden met : oud-bosplanten; oude bomen met holten voor vogels en zoogdieren; nestbomen van roofvogels; zeldzame en bedreigde boom-, struik- en plantensoorten, alsook andere bedreigde organismen en kensoorten, voorzover hiervan terreingegevens beschikbaar zijn. Tevens wordt rekening gehouden met specifieke natuurelementen zoals beken, poelen, vennen en bronnen, open plekken en natuurlijke rand- en overgangssituaties (mantel- en zoomvegetaties) en de aan deze habitats gebonden soorten. 3° Indicator 5.1.3 : Bij beslissingen over het beheer en gebruik van alle bostypen is uitdrukkelijk rekening gehouden met de eisen die zeldzame, bedreigde en wettelijk beschermde plant- en diersoorten stellen aan hun habitat. 4° Indicator 5.1.4 : De bosbeheerder besteedt bij planning en uitvoering van exploitatie speciale aandacht aan de broedperiode van vroege of late broedvogels. Hiertoe worden in het lastenboek passende exploitatievoorwaarden vastgelegd. Er is een lange vaste schoontijd, die loopt van 1 april tot 30 juni. Op voorwaarde dat vooraf machtiging van Bosbeheer werd verkregen, kan van deze standaard schoontijd worden afgeweken : de periode kan zowel verruimd, verengd of opgeheven worden.
Criterium 5.2 : Bij het beheer van bos wordt gestreefd naar een bepaald aandeel inheemse boomsoorten en het bevorderen van een rijke en gevarieerde bosstructuur van toepassing op het niveau van het beheerplan. 1° Indicator 5.2.1 : Ten minste 20 % van de totale oppervlakte van het bos moet bestaan uit of in omvorming zijn naar gemengde bestanden op basis van inheemse en standplaatsgeschikte boomsoorten binnen een bosbouwtechnische verantwoorde termijn. Indien het streefdoel van 20 % nog niet gerealiseerd is, blijkt uit het beheerplan hoe en wanneer het bereikt zal worden.
Norm voor inheemse bestanden : Inheemse boomsoorten dienen minstens 90 % van het grondvlak van het bestand in te nemen.
Norm voor gemengde bestanden : Bestanden zijn gemengd zodra er minstens twee verschillende boomsoorten aanwezig zijn en de hoofdboomsoort 80 % of minder van het bestandsgrondvlak inneemt, of 80 % van het totale stamtal voor bestanden jonger dan 30 jaar. 2° Indicator 5.2.2 : De bosbeheerder beschikt over een omvormingsplan voor alle homogene aanplantingen van populier, fijnspar, en andere niet-inheemse boomsoorten.
Norm populier : Er wordt een onderetage opgebouwd en behouden van verschillende inheemse houtige gewassen. Die mag als hakhout worden beheerd met populier als bovenstaanders (soort middelhout).
Norm andere homogene niet-inheemse bestanden : Er wordt gestreefd naar gemengde bestanden waarvan 30 % van de bedekkingsgraad of grondvlak wordt ingenomen door inheemse loofbomen. In een eerste fase mogen in die 30 % ook onderstandige bomen en de onderetage meegerekend worden.
Het is echter de bedoeling na verloop van tijd te komen tot 30 % inheemse loofbomen in de opperetage.
Criterium 5.3 : In het bosbeheer en bosgebruik worden maatregelen genomen om de ecologische processen binnen het bos te beschermen, te versterken of te herstellen. 1° Indicator 5.3.1 : De bosbeheerder kiest bij het beheer van het bos waar mogelijk (voldoende kwaliteit en kwantiteit) en zinvol (standplaatsgeschikt, kwalitatief goed en aangepast uitgangsmateriaal), in principe voor natuurlijke verjonging. Voor bebossingen komt kunstmatige aanplanting in aanmerking. 2° Indicator 5.3.2 : Bij het beheer van het bos worden kansen geboden, maximaal rekening houdend met natuurontwikkeling en dat minimaal voor 5 % van de totale oppervlakte onder beheerplan. Dit gebeurt bij voorkeur in die bestanden met een reeds aanwezige of potentiële natuurwaarde. Aangepast beheer van open plekken en bosranden komen eveneens in aanmerking. Eerst wordt een streefbeeld met natuurdoeltypen in het beheerplan vooropgesteld. Vervolgens wordt in een planning aangegeven hoe dat streefbeeld gerealiseerd kan worden.
Voor bossen sluit dit streefbeeld zo goed mogelijk aan bij de natuurlijke bosgemeenschap van die plaats, of de potentieel natuurlijke vegetatie. Economisch waardevolle bosproducten kunnen ten gevolge van dit beheer worden gevaloriseerd indien dit de soortensamenstelling en structuur niet noemenswaardig beïnvloedt. 3° Indicator 5.3.3 : De bosbeheerder streeft naar het verkrijgen van meer dood hout in het bos. In het beheerplan staan concrete beheerrichtlijnen vermeld, die gericht zijn op het verkrijgen van meer dood hout in het bos, afhankelijk van de natuurlijke bestandsontwikkeling : bijvoorbeeld snoeihout wordt niet verwijderd; staande of liggende holle of dode bomen die geen gevaar opleveren voor voorbijgangers of voor het verspreiden van ziekten of brand blijven behouden, bij catastrofes of niet-besmettelijke aantastingen worden niet alle getroffen bomen verwijderd, hoogdunning wordt toegepast of wegkwijnende bomen die geen concurrentie betekenen voor potentiële toekomstbomen worden niet verwijderd, wortelkluiten van omgewaaide bomen worden niet systematisch verwijderd en opgevuld. De evolutie van het volume dood hout wordt expliciet gevolgd. Bij planning en uitvoering wordt aandacht besteed aan waarden zoals veiligheid, fytosanitaire conditie en risico's, en natuurbeleving.
Richtwaarde : 4 % van het totale bestandsvolume (staand, liggend, spreiding in alle omtrekklassen > 30 cm) of een verdubbeling van de hoeveelheid dood hout binnen de planperiode. 4° Indicator 5.3.4 : De bosbeheerder duidt per bestand een zeker aantal bomen per ha aan, bij voorkeur inheemse loofbomen, tot ze de natuurlijke leeftijdsgrens bereiken.
Criterium 5.4 : Representatieve voorbeelden van natuurlijke inheemse bosgemeenschappen, waardevolle bostypen en goed ontwikkelde bosecosystemen worden beschermd en beheerd overeenkomstig hun specifieke waarde. 1° Indicator 5.4.1 : De beheerdoelstellingen en -maatregelen voor deze gebieden zijn uitdrukkelijk afgestemd op de waardevolle aspecten van de gebieden. HOOFDSTUK VI. - Criteria voor planmatig en controleerbaar beheer Principe 6 : Het beheer van het bos moet planmatig en controleerbaar zijn.
Criterium 6.1 : De bosbeheerder heeft zijn visie op het beheer en gebruik van zijn bos vastgelegd in een uitgebreid beheerplan. 1° Indicator 6.1.1 : Het beheerplan komt tot stand na het afwerken van de logische fasen van een planningscyclus : inventarisatie, analyse van de situatie, formuleren van beheerdoelstellingen, het programmeren van de maatregelen, controle en bijsturing. 2° Indicator 6.1.2 : De bosbeheerder beschrijft in het beheerplan alle nodige maatregelen die een toetsing van deze criteria voor duurzaam bosbeheer mogelijk moeten maken. De graad van detaillering is afhankelijk van de aard van de geplande werkzaamheden. 3° Indicator 6.1.3 : De bosbeheerder zoekt bij het opstellen van het bosbeheerplan actief naar samenwerkingsverbanden met verschillende betrokken partijen die bijvoorbeeld gegevens kunnen leveren die dienstig zijn voor het beheer van het bos. 4° Indicator 6.1.4 : De bosbeheerder geeft in het beheerplan weer hoe de eventuele opmerkingen en suggesties van betrokkenen doorwerken naar de uiteindelijke beheerdoelstellingen. 5° Indicator 6.1.5 : Goedgekeurde beheerplannen liggen ter inzage bij het Bosbeheer. 6° Indicator 6.1.6 : Het beheerplan is geldig voor 20 jaar en blijft verbonden aan het bos. Het kan tussentijds herzien worden. De herziening houdt rekening met de resultaten van de controle en monitoring, met de nieuwe wetenschappelijke gegevens en technieken en met de gewijzigde sociale, economische of milieu-omstandigheden. De argumenten voor herziening worden duidelijk opgenomen in het eerste deel van de planningscyclus.
Criterium 6.2 : De bosbeheerder volgt de effecten van het beheer en gebruik van zijn bosbezit en gebruikt die gegevens voor aanpassingen in het beheer of de tussentijdse herziening van zijn beheerplan. 1° Indicator 6.2.1 : Overeenkomstig de schaal en intensiteit van de activiteiten in het bos worden de relevante ecologische, economische en sociale effecten nagegaan en geëvalueerd en wordt de bedrijfsvoering zo nodig aangepast.
De verzameling van gegevens is inhoudelijk afgestemd op het beheerplan en de inspanningen staan in redelijke verhouding tot de bedrijfsgrootte.
Criterium 6.3 : De bosbeheerder controleert en documenteert de houtwinning, de exploitatie en verkoop van hout en andere bosproducten en kan hiervoor een beroep doen op de bosgroep. 1° Indicator 6.3.1 : De bosbeheerder hanteert duidelijke richtlijnen voor exploitatieactiviteiten en transport binnen zijn bos ter bescherming van mens, natuur en milieu en hij controleert de uitvoering ervan in de praktijk. Deze richtlijnen geven inzicht in de beperkingen die gesteld (kunnen) worden aan exploitatie en transport, ook in het geval van uitbesteding en eventuele schaderegeling. 2° Indicator 6.3.2 : De bosbeheerder heeft de oogst en verkoop van hout zodanig gedocumenteerd dat de producten gevolgd kunnen worden van het bos tot aan het eerste verkooppunt of tot aan de bosweg indien verkoop op stam plaatsvindt.
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 27 juni 2003.
Brussel, 27 juni 2003 De minister-president van de Vlaamse regering, B. SOMERS De Vlaamse minister van Leefmilieu, Landbouw en Ontwikkelingssamenwerking, L. SANNEN