Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 24 november 2000
gepubliceerd op 14 februari 2001

Besluit van de Vlaamse regering betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2001035128
pub.
14/02/2001
prom.
24/11/2000
ELI
eli/besluit/2000/11/24/2001035128/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

24 NOVEMBER 2000. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, inzonderheid op artikel 12;

Gelet op de verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake de steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 4 juli 1996 betreffende steun aan investeringen en aan de installatie in de landbouw;

Gelet op de communautaire richtsnoeren (97/C 283/02) voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden;

Gelet op de communautaire richtsnoeren (2000/C 28/02) voor staatssteun in de landbouwsector;

Gelet op het overleg in de Interministeriële Conferentie Landbouw op 11 september 2000;

Gelet op het advies van de Vlaamse Land- en Tuinbouwraad, gegeven op 15 september 2000;

Gelet op de beschikking van de Europese Commissie van 6 oktober 2000 tot goedkeuring van het programmeringsdocument voor plattelandsontwikkeling voor het Vlaamse Gewest met betrekking tot de programmeringsperiode 2000-2006;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor begroting, gegeven op 14 juli 2000;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door een verplichte retroactieve toepassing van de maatregelen in het kader van het Vlaamse plan voor plattelandsontwikkeling met een onverantwoord grote achterstand in de behandeling van de aanvragen om steun en de uitbetaling van de steun als gevolg, waardoor land- en tuinbouwers in moeilijkheden dreigen te geraken met de financiering van hun investeringen of vestigingskosten;

Gelet op advies 30.847/3 van de Raad van State, gegeven op 30 oktober 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw en de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Buitenlands Beleid en Europese Aangelegenheden;

Na beraadslaging; HOOFDSTUK I. - Algemene begrippen

Artikel 1.In dit besluit wordt voor de productiesector verstaan onder : 1° de landbouwer : de persoon die een land- of tuinbouwbedrijf exploiteert met een arbeidsbehoefte van minimaal 0,5 en maximaal 10 volle arbeidskrachten (VAK) per bedrijfsleider.De landbouwer kan zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon zijn. De natuurlijke persoon of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van de rechtspersoon moet minstens 50 % van zijn totale arbeidsduur besteden aan de werkzaamheden op het land- of tuinbouwbedrijf en minstens 35 % van zijn totale inkomen uit die activiteit halen. 2° de rechtspersoon : opgericht onder de vorm van een landbouwvennootschap als bedoeld in de wet van 12 juli 1979 tot instelling van de landbouwvennootschap of de rechtspersoon die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet : a) opgericht zijn onder een der vormen als bedoeld in artikel 2 van titel IX van Boek I van het Wetboek van Koophandel;b) de statuten hebben de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf en de verhandeling van de op het bedrijf voortgebrachte producten tot doel;c) opgericht zijn voor onbepaalde duur of voor een duur van ten minste 20 jaar;d) de aandelen of de deelbewijzen van de vennootschap moeten op naam zijn;e) de aandelen of de deelbewijzen van de vennootschap moeten voor ten minste 51 % toebehoren aan de zaakvoerders, de bestuurders of de afgevaardigde bestuurders;f) de zaakvoerders, de bestuurders of de afgevaardigde bestuurders moeten onder de vennoten worden aangewezen.3° een volle arbeidskracht (VAK) : de persoon die een arbeidsduur presteert van 1 800 uur per jaar.

Art. 2.In dit besluit wordt onder coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening verstaan de coöperatieve vennootschap die aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoet : a) opgericht zijn overeenkomstig de bepalingen van titel IX van Boek I van het Wetboek van Koophandel;b) het voorwerp van de vennootschap moet in hoofdzaak verband houden met de landbouw, de tuinbouw of de veeteelt;c) de meerderheid van de vennoten moet de activiteit van landbouwer uitoefenen in de zin van artikel 1 van dit besluit of minstens 50 % van de stemgerechtigde aandelen moet in handen zijn van landbouwers en/of van één of meerdere coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening die voldoen aan de bepalingen van dit besluit;d) de vennootschap moet het toetreden van nieuwe leden toelaten zonder hierbij overdreven eisen te stellen;e) de statuten moeten voorzien dat ieder vennoot op de algemene vergadering over minstens één stem beschikt en dat, in het geval van meerdere stemmen per vennoot, het aantal stemmen waarover een vennoot beschikt, beperkt wordt tot ten hoogste één tiende van de op de algemene vergadering aan de vertegenwoordigde deelbewijzen verbonden stemmen;f) het jaarlijks dividend mag 7 % van het gestort bedrag der aandelen niet overschrijden;g) de Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, kan steeds, ten einde de vertegenwoordiging van de landbouwers en de jongeren in het bijzonder te verzekeren, bijkomende voorwaarden opleggen betreffende de samenstelling van de Raad van Bestuur;h) indien de meerderheid van de stemgerechtigde aandelen in het bezit is van één of meerdere andere coöperatieve vennootschappen opgericht overeenkomstig dit artikel, moet de coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening de voorwaarden, bedoeld in c) en d) niet vervullen.

Art. 3.In dit besluit wordt onder een samenwerkingsverband van landbouwers verstaan het samenwerkingsverband waarvan ten minste de helft van de leden landbouwers in hoofdberoep zijn en dat opgericht is, hetzij : 1° onder de vorm van een coöperatieve vennootschap bedoeld in artikel 2 van dit besluit;2° onder de vorm van een vereniging zonder winstgevend doel;3° onder de vorm van een vereniging waarvan tenminste drie werkende leden landbouwers zijn en de leden hoofdelijk aansprakelijk zijn;4° onder de vorm van een landbouwvennootschap bedoeld in de wet van 12 juni 1979 tot instelling van de landbouwvennootschap, en die de gezamenlijke exploitatie van meerdere bedrijven tot voorwerp heeft. HOOFDSTUK II. - Steun aan investeringen op landbouwbedrijven

Art. 4.De landbouwer die een landbouwbedrijf exploiteert waarvan kan worden aangetoond dat het levensvatbaar is en dat het voldoet aan minimumnormen op het gebied van leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn en waar de productie zo georganiseerd wordt dat een positief resultaat gerealiseerd wordt t.o.v. deze minimumnormen, kan genieten van de investeringssteun die in aanmerking komt voor de financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (E.O.G.F.L.).

De natuurlijke persoon, landbouwer of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van de rechtspersoon, landbouwer moet over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken.

Een economisch levensvatbaar landbouwbedrijf is een landbouwbedrijf dat na de investeringen een arbeidsinkomen per VAK verschaft hoger dan het in artikel 5 bedoelde referentie-inkomen.

De landbouwer stelt voor zijn bedrijf een bedrijfsplan op dat beantwoordt aan de in artikel 5 vastgestelde voorwaarden.

Bovendien verbindt hij er zich toe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden inzake vakbekwaamheid en deskundigheid, de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen en de eventueel bijkomende normen in het kader van de steunverlening op het vlak van leefmilieu, hygiëne, dierenwelzijn en ruimtelijke ordening.

Art. 5.In het bedrijfsplan bedoeld in artikel 4, moet worden aangetoond dat de investeringen gerechtvaardigd zijn in het licht van de toestand en van de structuur van het bedrijf en dat de uitvoering van dit plan zal leiden tot een duurzame verbetering van deze toestand.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de berekeningswijze voor het arbeidsinkomen vast.

Onder referentie-inkomen wordt een percentage van het vergelijkbaar arbeidsinkomen verstaan, zijnde het gemiddelde brutoloon van de werknemers buiten de landbouw.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt elk jaar het in aanmerking te nemen referentie-inkomen vast.

Art. 6.Het maximale percentage steun voor de investering naargelang de aard ervan, bedraagt : 1° 40 % voor investeringen gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw en/of biologische landbouw, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;2° 30 % voor investeringen gericht op de reconversie van het landbouwbedrijf, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;3° 20 % voor investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit;4° 10 % voor overige investeringen gericht op de realisatie van een structuurverbetering, zoals nader omschreven in de bijlage bij dit besluit. De investeringssteun kan een of meerdere van de volgende maatregelen omvatten : 1° de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage;2° de steun onder de vorm van een rentetoelage;3° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5, van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de andere gelijkaardige investeringen als bedoeld in de bijlage die van de investeringssteun kunnen genieten.

Art. 7.§ 1. De in artikel 6 bedoelde steunregeling kan betrekking hebben op investeringen die gericht zijn op : 1° verlaging van de productiekosten;2° verbetering en omschakeling van de productie;3° verhoging van de kwaliteit;4° verbetering van het leefmilieu, de hygiënische omstandigheden en/of de normen op het gebied van dierenwelzijn;5° bevordering van de diversificatie van de activiteiten op het landbouwbedrijf voorzover de diversificatie niet voor gevolg heeft dat het arbeidsinkomen uit de landbouwactiviteiten op het bedrijf kleiner wordt dan 50 % van het totale arbeidsinkomen uit het bedrijf. § 2. Komen niet in aanmerking voor steun als bedoeld in artikel 6 : 1° investeringen in de melkveesector die leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit tenzij ze samengaan met een evenredige verhoging van het aan het bedrijf toegekende melkquotum;2° investeringen in de varkenssector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren en/of biologische landbouw.Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit en moet na uitvoering van de investering een minimale graad van grondgebondenheid bereikt worden.

Deze minimale graad van grondgebondenheid is bereikt wanneer het bedrijf na de investeringen beschikt over een oppervlakte van 1 ha voor 30 vleesvarkensplaatsen en 1 ha voor 25 plaatsen voor productieve zeugen. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor investeringen gericht op hoevetoerisme en landschapsbeheer; 3° investeringen in de pluimveesector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren, en/of biologische landbouw.Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit; 4° investeringen in de rundvleessector die leiden tot een bezetting van vleesrunderen die groter is dan 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare voor de voedering van die runderen bestemde oppervlakte voedergewassen.Elke stier, koe of ander rund van meer dan 2 jaar vertegenwoordigt 1 GVE en elk rund van zes maand tot 2 jaar 0,6 GVE. Deze voorwaarde geldt niet voor investeringen gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren en/of biologische landbouw voor zover ze niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit; 5° investeringen in de vleeskalversector met uitzondering van deze gericht op het zelf verwerken en commercialiseren van de voortgebrachte producten, hoevetoerisme, landschapsbeheer, de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren.Bovendien mogen deze investeringen niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit; 6° de aankoop van varkens, pluimvee en mestkalveren;7° de aankoop van ander vee dan bedoeld onder 6°, met uitzondering van de eerste aankoop;8° de aankoop van grond.

Art. 8.De totale omvang van de subsidiabele investeringen, vatbaar voor communautaire steun, is in de periode 2000-2006 beperkt tot 500 000 euro per VAK en 1 000 000 euro per bedrijf.

De rentetoelage bedraagt maximaal 4 % voor de investeringen, bedoeld in artikel 6, 1° en 2° en 3 % voor de investeringen, bedoeld in artikel 6, 3° en 4°.

Art. 9.De landbouwer, die van de investeringssteun, bedoeld in artikel 6, wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.

De aanvraag moet vergezeld zijn van een informatiefiche van het bedrijf met het oog op het opstellen van het bedrijfsplan op basis van een begroting van het arbeidsinkomen. De bevoegde ambtenaar maakt met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop het bedrijfsplan en de begroting tot het bepalen van het arbeidsinkomen dienen te worden opgesteld. HOOFDSTUK III. - Steun aan de vestiging van jonge landbouwers

Art. 10.De persoon die zich voor het eerst vestigt hetzij als natuurlijke persoon, landbouwer hetzij als beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van een rechtspersoon, landbouwer en die op het tijdstip van de aanvraag om steun jonger is dan 40 jaar, kan genieten van steunmaatregelen die in aanmerking komen voor financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds van de Landbouw (EOGFL) voor de lasten voortvloeiend uit de vestiging.

De natuurlijke persoon, landbouwer of de beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder van een rechtspersoon, landbouwer, moet hiertoe over een minimale vakbekwaamheid en deskundigheid voor eerste vestiging beschikken.

De jonge landbouwer stelt voor zijn bedrijf een startplan op dat beantwoordt aan de in artikel 11 vastgestelde voorwaarden.

Bovendien verbindt hij er zich toe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de normen inzake minimale vakbekwaamheid en deskundigheid voor eerste vestiging en de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen.

Art. 11.In het startplan bedoeld in artikel 10 moet worden aangetoond dat de landbouwer zich vestigt op een landbouwbedrijf waarvan wordt aangetoond dat het economisch levensvatbaar is en dat voldoet aan de minimumnormen op gebied van leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn.

Een economisch levensvatbaar bedrijf bij vestiging is een landbouwbedrijf dat voldoende bedrijfszekerheid biedt en een arbeidsinkomen per VAK verschaft dat hoger is dan het in artikel 5 bedoelde referentie-inkomen.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de berekeningswijze vast voor het arbeidsinkomen.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten tot het aantonen van de voldoende bedrijfszekerheid en de eventueel bijkomende normen in het kader van de steunverlening op het vlak van leefmilieu, hygiëne, dierenwelzijn en ruimtelijke ordening.

Art. 12.De vestigingssteun die in aanmerking komt voor financiering uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds van de Landbouw (EOGFL) kan een of meerdere van de volgende maatregelen omvatten : 1° de steun onder de vorm van een investeringspremie;2° de steun onder de vorm van een rentetoelage;3° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De gekapitaliseerde waarde van de steun bedraagt ten hoogste 25.000 euro onder vorm van een investeringspremie en 25 000 euro onder vorm van een rentetoelage.

Art. 13.Voor het verkrijgen van de in artikel 12 bedoelde vestigingssteun moet de landbouwer vestigingskosten aantonen. Deze bedragen 50 000 euro per vestiging voor de investeringspremie en 100 000 euro per vestiging voor de rentetoelage. Bij kleinere bedragen kan de steun proportioneel verkregen worden.

De rentetoelage bedraagt maximaal 4 %.

Art. 14.De landbouwer die geniet van de vestigingssteun, bedoeld in artikel 12, kan van volgende aanvullende regionale steunmaatregelen genieten : 1° de steun onder de vorm van een rentetoelage;2° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De gekapitaliseerde waarde van de regionale steun bedraagt ten hoogste 25 000 euro per vestiging.

Art. 15.Voor het verkrijgen van de in artikel 14 bedoelde regionale vestigingssteun moet de landbouwer 100 000 euro vestigingskosten aantonen, andere dan deze bedoeld in artikel 13.

De rentetoelage met betrekking tot de aanvullende regionale steun bedraagt maximaal 4 %.

Art. 16.De landbouwer die van de vestigingssteun wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.

De aanvraag moet vergezeld zijn van een informatiefiche van het bedrijf met het oog op het opstellen van het startplan op basis van een begroting van het arbeidsinkomen. De bevoegde ambtenaar maakt met de landbouwer de begroting op van het bedrijf.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop het startplan en de begroting tot het bepalen van het arbeidsinkomen dient te worden opgesteld. HOOFDSTUK IV. - Regionale steun als compensatie van geleden schade

Art. 17.Bij belangrijke geleden schade aan de landbouwproductie of de landbouwproductiemiddelen, met inbegrip van gebouwen en aanplantingen, ten gevolge van onvoorziene gebeurtenissen zoals natuurrampen, ongunstige weersomstandigheden of het uitbreken van dier- of plantenziekten, kan de landbouwer van een of meerdere van de volgende regionale steunmaatregelen genieten : 1° de steun onder de vorm van een rentetoelage op een overbruggingskrediet.De rentetoelage bedraagt maximaal 3 %; 2° de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage;3° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten voor het verkrijgen van de steun, de aard en de omvang van de schadegevallen, de aard van de veeziekten, de wijze waarop het bedrag van de schade dient vastgesteld te worden en de totale omvang van de steun. Deze bepalingen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Inspectie van Financiën en de Vlaamse minister, bevoegd voor Financiën en Begroting.

Art. 18.De landbouwer die van de in artikel 17 bedoelde steun wenst te genieten, dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor de maatregelen, bedoeld in artikel 17, 1° en 3°, dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.

Indien er waarborg gevraagd wordt, maakt de bevoegde ambtenaar met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop de in dit artikel bedoelde begroting dient te worden opgesteld. HOOFDSTUK V. - Regionale maatregelen ten gunste van de bedrijven in financiële moeilijkheden

Art. 19.De landbouwer die het bewijs aanbrengt dat hij financiële moeilijkheden heeft die een gevolg zijn van buitengewone gebeurtenissen andere dan deze bedoeld in artikel 17 kan van een of meerdere van de volgende regionale steunverlening genieten : 1° de steun onder de vorm van een rentetoelage op een overbruggingskrediet.De rentetoelage bedraagt maximaal 3 %; 2° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de voorwaarden en modaliteiten voor het verkrijgen van de steun en de criteria voor het vaststellen van de financiële moeilijkheden. Deze bepalingen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Inspectie van Financiën en de Vlaamse minister, bevoegd voor Financiën en Begroting.

Art. 20.De landbouwer die van de in artikel 19 bedoelde steun wenst te genieten, dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds.

Indien er waarborg wordt gevraagd, maakt de bevoegde ambtenaar met de landbouwer de begroting van het bedrijf op.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, stelt de wijze vast waarop de in dit artikel bedoelde begroting dient te worden opgesteld. HOOFDSTUK VI. - Regionale steun voor coöperatieve vennootschappen voor verwerking, afzet en dienstverlening

Art. 21.De coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening kan voor haar investeringen van een of meerdere vormen van volgende regionale steun genieten : 1° de steun onder de vorm van een investeringspremie al dan niet aanvullend aan een rentetoelage;2° de steun onder de vorm van rentetoelage.De rentetoelage bedraagt maximaal 4 %; 3° de waarborg, bedoeld in artikel 12, § 5 van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994. De totale steun wordt overeenkomstig de aard van de investering vastgesteld op 40 %, 30 %, 20 % of 10 % van de subsidiabele investeringen.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de aard van de investeringen en het percentage steun dat van toepassing is.

Art. 22.De coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening, die van de in artikel 21 bedoelde steun wenst te genieten dient daartoe een aanvraag in bij het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Voor een overheidswaarborg dient dit te gebeuren door tussenkomst van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 13 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 juli 1996 houdende vaststelling van de regelen tot de werking en het beheer van het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds;

Indien er waarborg gevraagd wordt, maakt de coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening op basis van haar boekhoudkundige bescheiden een previsionele winst- en verliesrekening op waaruit moet blijken dat na de beoogde verrichtingen het bedrijf rendabel zal zijn. HOOFDSTUK VII. - Startpremie aan samenwerkingsverbanden

Art. 23.§ 1. Een regionale startpremie kan aan samenwerkingsverbanden worden verleend voorzover deze een of meerdere van de volgende doeleinden nastreven : 1° de bedrijfsverzorging;2° de toepassing van nieuwe technologieën en van methoden voor de bescherming en de verbetering van het leefmilieu en voor de instandhouding van het landschap;3° de invoering van alternatieve landbouwproductiemethoden;4° een rationeler gemeenschappelijk gebruik van landbouwproductiemiddelen;5° de gezamenlijke landbouwexploitatie;6° de gemeenschappelijke afzet van land- en tuinbouwproducten. De startpremie is bestemd om bij te dragen in de kosten van beheer van de samenwerkingsverbanden opgericht na 1 januari 2000, en is afhankelijk van het aantal leden en van de gezamenlijke verrichte activiteit. § 2. De groeperingen van samenwerkingsverbanden en de federaties van groeperingen kunnen onder dezelfde voorwaarden als deze voorzien voor de samenwerkingsverbanden genieten van de startpremie.

Nochtans mag het verlenen van een startpremie aan een groepering of federatie niet tot gevolg hebben dat een samenwerkingsverband meer dan éénmaal van de in § 1 bedoelde steun geniet.

Art. 24.Om te kunnen genieten van de startpremie moet de groepering of de federatie opgericht zijn, hetzij : 1° onder de vorm van een coöperatieve vennootschap voor verwerking, afzet en dienstverlening;2° onder de vorm van een vereniging zonder winstgevend doel.

Art. 25.Het samenwerkingsverband, de groepering of federatie van samenwerkingsverbanden dient het bewijs te leveren dat de samenwerking sociaal of economisch verantwoord is.

Art. 26.Op het ogenblik van de aanvraag legt het samenwerkingsverband, de groepering of de federatie van samenwerkingsverbanden haar statuten voor samen met een overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven vergezeld van hun verantwoording.

Art. 27.De startpremie bedraagt maximaal 22 500 euro.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de aanvullende voorwaarden en toepassingsmodaliteiten van de steun. HOOFDSTUK VIII. - Algemene bepalingen en slotbepalingen

Art. 28.Met betrekking tot de steunverlening, bedoeld in artikelen 6, 12, 14, 17, 19 en 21 stelt de Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, de voorwaarden en de modaliteiten van de rentetoelage en/of investeringspremie vast, de duur van de waarborg en eventueel de in aanmerking te nemen minimum- en maximuminvesteringen en vestigingskosten en de gevallen en de mate waarin het equivalent van de steun geheel of gedeeltelijk onder de vorm van uitgestelde aflossingen mag toegekend worden.

De waarborg kan verleend worden wanneer uit de begroting van het bedrijf blijkt dat het arbeidsinkomen per VAK groter is dan het referentie-inkomen Indien er waarborg verleend wordt, verplicht de landbouwer zich ertoe een bedrijfseconomische boekhouding bij te houden.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, bepaalt de criteria waaraan de bedrijfseconomische boekhouding moet voldoen.

Art. 29.De in dit besluit bedoelde steunmaatregelen kunnen worden geweigerd aan de aanvragers die een verklaring hebben gedaan welke na onderzoek geheel of gedeeltelijk vals is bevonden.

Art. 30.De landbouwer die wenst te genieten van de in dit besluit bedoelde steunmaatregelen, verbindt er zich toe geen andere steun aan te vragen of aangevraagd te hebben onder de vorm van rentetoelage, toelage of premie van welke aard ook voor de investeringen of de vestiging bedoeld in hoofdstukken II en III van dit besluit, die voor gevolg zou hebben dat het niveau van de steun, bedoeld in respectievelijk artikel 7 en 8 van de Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie en Garantiefonds (EOGFL) en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen, overschreden wordt.

Art. 31.De in dit besluit bedoelde steun kan alleen verkregen worden voor investeringen waarvan de uitvoering ten hoogste zes maanden voor het tijdstip van indiening van de aanvraag om steun een aanvang nam.

Art. 32.Vanaf de publicatie van dit besluit kunnen gedurende een periode van drie maanden en bij wijze van overgangsmaatregel nog aanvragen om steun ingediend worden voor investeringen waarvan de uitvoering na 1 januari 2000 een aanvang nam en waarvoor nog geen aanvraag om steun ingediend werd.

Art. 33.De in de eerste kolom van onderstaande tabel vermelde artikelen of onderdelen ervan, hebben betrekking op dit besluit. Met betrekking tot de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom van deze tabel, gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank worden vermeld in de derde kolom.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 34.Het besluit van de Vlaamse regering van 4 juli 1996 betreffende steun aan de investeringen en aan de installatie in de landbouw wordt opgeheven.

Art. 35.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.

Art. 36.De bedragen die in euro worden vermeld in de artikelen 8, lid 1; 12, lid 2; 13, lid 1; 14, lid 2; 15, lid 1 en 27, lid 1 treden in werking op 1 januari 2002.

Art. 37.De Vlaamse minister, bevoegd voor het landbouwbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 24 november 2000.

De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA

Bijlage 1 Overzicht van de investeringen volgens hun aard en het overeenstemmend percentage steun t.o.v. subsidiabele investeringen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Brussel, 24 november 2000.

De minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Financiën en Begroting, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw Mevr. V. DUA

^