Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 19 januari 2007
gepubliceerd op 09 februari 2007

Besluit van de Vlaamse Regering houdende het statuut van de lokale en provinciale mandataris

bron
vlaamse overheid
numac
2007035137
pub.
09/02/2007
prom.
19/01/2007
ELI
eli/besluit/2007/01/19/2007035137/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

19 JANUARI 2007. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende het statuut van de lokale en provinciale mandataris


VERSLAG AAN DE VLAAMSE REGERING Dames en heren, Dit besluit tracht de voornaamste aspecten van het statuut van de mandatarissen te regelen en aldus uitvoering te geven aan het Gemeente- en het Provinciedecreet en de vernieuwde organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het besluit werd ingedeeld in 11 titels. Per titel, behalve voor de laatste titel dewelke enkel slotbepalingen bevat, wordt het opzet van het huidige besluit uiteengezet. Voor bepaalde aspecten wordt ook één en ander artikelsgewijs toegelicht.

De inwerkingtreding van de decreetsartikelen, die door dit besluit worden uitgevoerd, wordt bepaald door het besluit van 24 november 2006 van de Vlaamse Regering betreffende de inwerkingtreding van sommige bepalingen van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 en ter uitvoering van de artikelen 160, § 2 en 179 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, door het besluit van 24 november 2006 de Vlaamse Regering betreffende de inwerkingtreding van sommige bepalingen van het Provinciedecreet van 9 december 2005 en ter uitvoering van de artikelen 156, § 2, 175 en 264 van het Provinciedecreet van 9 december 2005, door het besluit van 1 september 2006 van de Vlaamse Regering betreffende de inwerkingtreding van sommige bepalingen van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 en de vaststelling van de modellen van de akten inzake fractievorming en door het besluit van 1 september 2006 van de Vlaamse Regering betreffende de inwerkingtreding van sommige bepalingen van het Provinciedecreet van 9 december 2005 en de vaststelling van het model van de akte inzake fractievorming.

Deze besluiten bepalen dat deze bepalingen voor de gemeente en het district enerzijds en de provincie anderzijds, respectievelijk in werking treden op 1 januari 2007 en 1 december 2006.

Voor wat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn aangaat treden de vernieuwde bepalingen, zoals gewijzigd door het decreet van 7 juli 2006 tot wijziging van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, en door het decreet van 22 december 2006 tot wijziging van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking, van het gemeentedecreet van 15 juli 2005 en van het provinciedecreet van 9 december 2005, in werking vanaf de eerstvolgende algehele vernieuwingsprocedure van de raden voor maatschappelijk welzijn, hetzij vanaf 8 oktober 2006 voor wat de eretitels, het onderscheidingsteken en de ambtskledij betreft.

TITEL I. - VASTSTELLING VAN DE WEDDEN VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN EN DE WIJZE VAN BETALING VAN DE WEDDEN VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN EN DE GEDEPUTEERDEN EN BEPALING VAN DE VOORWAARDEN EN DE MODALITEITEN VAN TOEKENNING VAN DE WEDDE VAN DE VOORZITTER EN DE ONDERVOORZITTER VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN Deze titel strekt ertoe gedeeltelijk uitvoering te geven aan artikel 70, § 1, eerste lid van het Gemeentedecreet. Het genoemde artikel 70 in het Gemeentedecreet vervangt artikel 19, 20 en 20bis van de Nieuwe Gemeentewet, doch wat betreft de voorliggende problematiek vervangt het artikel slechts gedeeltelijk artikel 19. Tevens wordt uitvoering gegeven aan artikel 20 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gelezen in samenhang met artikel 50, § 2, artikel 63, tweede lid en artikel 70 van het Gemeentedecreet en gelezen in samenhang met artikel 50, § 2 en artikel 68 van het Provinciedecreet.

Tot slot wordt uitwerking gegeven aan artikel 38 van de organieke wet op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd door voornoemd decreet van 7 juli 2006. Dat artikel draagt de regering op om de voorwaarden en de modaliteiten van de toekenning van de wedde van de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te bepalen.

Enerzijds belasten de bepalingen, die als wettelijke basis dienen voor deze titel, de Vlaamse Regering met het vaststellen van de wedde, inclusief de eindejaarstoelage en het vakantiegeld van burgemeesters en schepenen, behoudens die van de schepen van rechtswege. De wedde van de burgemeester wordt uitgedrukt als een percentage van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement en hierbij dient de Vlaamse Regering verplicht rekening te houden met het inwonersaantal.

De wedde van de schepenen wordt vastgesteld op basis van die van de burgemeester.

Anderzijds wordt de Vlaamse Regering belast met het bepalen van de wijze van betaling van die wedde. Zoals dat voorheen het geval was, wordt ook een regeling voorzien voor de vervanger van de uitvoerende gemeentelijke mandatarissen. Er wordt tevens een regeling uitgewerkt voor de vervanging in het geval van tijdelijke afwezigheden, voorzien door artikel 50, § 2 en artikel 63, tweede lid van het Gemeentedecreet. Het betreft andere afwezigheden dan die vermeld in artikel 70, § 1, tweede lid van het Gemeentedecreet. Ook voor de gedeputeerden wordt een regeling voorzien, in het geval van een tijdelijke afwezigheid van de mandataris, voorzien door artikel 50, § 2 van het Provinciedecreet.

Overeenkomstig artikel 70 van het Gemeentedecreet dient de Vlaamse Regering tevens de gevallen te bepalen waarin de wedde van de burgemeester of schepenen kan worden verminderd op verzoek van de betrokkene en de gevallen waarin op verzoek van de betrokkene de wedde wordt aangevuld met een bedrag ter compensatie van het inkomensverlies dat de betrokkene zou lijden. Er wordt gekozen om deze uitvoeringsbevoegdheid in een aparte titel te behandelen, teneinde hiervoor een globale regeling uit te werken voor alle lokale en provinciale mandatarissen.

Ter uitvoering van artikel 19 van de Nieuwe Gemeentewet werd het koninklijk besluit van 2 september 1976 tot vaststelling van de wedden van de burgemeesters en schepenen uitgevaardigd. Dit besluit werd ingevolge artikel 303, eerste lid, 7° van het Gemeentedecreet uitdrukkelijk opgeheven en de inwerkingtreding van deze bepaling die de opheffing voorschrijft, wordt bepaald door het besluit van 24 november 2006 van de Vlaamse Regering betreffende de inwerkingtreding van sommige bepalingen van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 en ter uitvoering van de artikelen 160, § 2 en 179 van het Gemeentedecreet van 15 juli 2005. Dit besluit bepaalt dat deze bepaling in werking treedt op 1 januari 2007.

Ter uitvoering van artikel 38 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn werd het besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 1998 betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn genomen. Een aantal regelingen in dat besluit hadden betrekking op artikel 39 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, dat de Koning (lees : de Vlaamse Regering) belastte met het bepalen van de regelen voor de berekening van de wedde en de verdere uitkering van de wedde. Deze bepaling werd opgeheven door het decreet van 7 juli 2006 tot wijziging van de wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. HOOFDSTUK I. - Wedden van de burgemeesters en de schepenen Artikel 70 van het Gemeentedecreet bepaalt aldus dat de burgemeester en de schepenen, met uitzondering van de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ten laste van de gemeente een wedde genieten, inclusief vakantiegeld en eindejaarspremie.

In tegenstelling tot wat vandaag het geval is, wordt het salaris van de burgemeester niet langer uitgedrukt als een percentage van het salaris van de gemeentesecretaris, maar wel als een percentage van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement. De Vlaamse Regering houdt bij het vaststellen van de wedde rekening met het inwonersaantal. Het spreekt voor zich dat een burgemeester in een stad als Antwerpen of Gent een zwaardere verantwoordelijkheid draagt en meer tijd zal moeten besteden aan de uitoefening van zijn ambt dan een burgemeester in een gemeente met slechts duizend inwoners.

Tevens wordt in dit besluit een juridisch afdoend antwoord verschaft op enkele problemen van wetgevingstechnische aard. Enerzijds wordt de vraag beantwoord wat er dient verstaan te worden onder « de wedde, inclusief vakantiegeld en eindejaarspremie » en anderzijds wordt er bepaald wat er dient te worden verstaan onder « vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement ».

Het begrip « wedde » De tekst van het decreet is misleidend, waar het stelt dat « de burgemeester en de schepenen een wedde genieten, inclusief vakantiegeld en eindejaarspremie ».

Men bedoelde met deze uitdrukking (inclusief) geenszins dat zij een wedde zouden genieten, waarin het vakantiegeld en de eindejaarspremie zouden zitten. Hiermee beoogde men het recht zelf in te schrijven in de tekst van het decreet. Tot op het moment van de goedkeuring van het Gemeentedecreet, en de inwerkingtreding ervan, was het recht op een vakantiegeld en een eindejaarspremie immers slechts verankerd in een besluit.

Een indicatie dat de decreetgever nog steeds het vakantiegeld en de eindejaarspremie apart van de eigenlijke basiswedde, berekend als een percentage van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement, wenste te behouden, is te vinden in de algemene toelichting van het Gemeentedecreet, bepaald onder artikel 2.2.7.

Er staat vermeld dat in tegenstelling tot wat vandaag het geval is, wordt dat salaris niet langer uitgedrukt als een percentage van het salaris van de gemeentesecretaris, maar wel van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement'.

Op heden heeft men een wedde, een vakantiegeld en een eindejaarspremie. En de wedde of het salaris, zo men wil, wordt anders vastgesteld. Het vakantiegeld en de eindejaarspremie, daar verandert in wezen niets aan, zo stelt de decreetgever impliciet.

Bovendien werd artikel 19, § 1bis van de Nieuwe Gemeentewet niet opgeheven. Dit artikel bepaalt : « Het vakantiegeld en de eindejaarspremie worden door de Koning vastgesteld ».

De uitvoeringsbesluiten genomen in uitvoering van artikel 19, § 1bis van de Nieuwe Gemeentewet, met name het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarspremie van de burgemeesters en schepenen en het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2004 tot vaststelling van het vakantiegeld van de burgemeester en schepenen, werden evenmin opgeheven.

Deze niet opheffing zou geen zin hebben moest het zo zijn dat het vakantiegeld en de eindejaarspremie in de wedde zouden zitten.

Tot slot stelde de Raad van State al eerder dat de Koning niet gemachtigd is om te bepalen of dit vakantiegeld en de eindejaarspremie, voor de toepassing van andere wetsbepalingen (bv. het verschuldigd zijn van sociale zekerheidsbijdragen op die wedde), moet worden beschouwd als een bezoldiging.

Er wordt aldus aangenomen dat de mandatarissen een wedde ontvangen, een vakantiegeld en een eindejaarstoelage. De wedde die de Vlaamse Regering bij huidig besluit vaststelt, is dan de wedde zonder het vakantiegeld en de eindejaarstoelage. Het vakantiegeld en de eindejaarstoelage worden berekend op basis van die wedde, in uitvoering van artikel 70 van het Gemeentedecreet en artikel 19, § 1bis van de Nieuwe Gemeentewet. Voor deze aangelegenheden wordt een aparte titel voorzien.

Het begrip « vergoeding » De wedde wordt uitgedrukt als een percentage van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement, zo stelt artikel 70 van het Gemeentedecreet. De vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement wordt bepaald overeenkomstig artikel 31ter, § 1 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en komt overeen met de wedde van een staatsraad bij de Raad van State.

De decreetgever bedoelde als « vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement » de parlementaire vergoeding sensu lato : de geïndexeerde belastbare basisvergoeding, verhoogd met de forfaitaire onkostenvergoeding, de eindejaarspremie en het vakantiegeld.

Eveneens is het dezelfde term die gebruikt wordt om de bedragen van de cumulregeling te berekenen, vermeld in artikel 70, § 4 van het Gemeentedecreet. Daar wordt dit begrip 'vergoeding' ook in zijn ruime betekenis opgevat. Een en ander is een gevolg van een vergelijkbare bepaling die ingeschreven staat in de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van staat, alsmede de leden en gewezen leden van de wetgevende kamers. Artikel 1quinquies van die wet bepaalt een vergelijkbare bepaling als artikel 70, § 4 van het Gemeentedecreet en heeft overigens betrekking op de cumulatie van een lokaal politiek mandaat met een parlementair mandaat. De voorzitters van de parlementaire vergaderingen hebben tijdens hun conferentie van 19 januari 2001 beslist dat de « vergoeding » moet begrepen worden als « de belastbare basisvergoeding, de forfaitaire kostenvergoeding en de eindejaarspremie en het vakantiegeld ». Deze interpretatie van het begrip vergoeding wordt ook hernomen in dit verband.

De belastbare basisvergoeding, zoals ze begrepen dient te worden voor dit besluit, bedraagt, aan 100 %, 53.508,23 euro per jaar (sinds 1 november 1993). Zij is gekoppeld aan de index van de consumptieprijzen, zoals toegepast voor de bezoldigingen van de rijksambtenaren. Concreet betekent dit dat de vergoeding thans 74.923,06 euro bedraagt op jaarbasis (men moet de basisbedragen thans met 1,4002 vermenigvuldigen).

De forfaitaire kostenvergoeding (de forfaitaire terugbetaling van kosten) is vastgelegd op 28 % van het brutobedrag van de parlementaire vergoeding, vóór alle lasten en kosten verbonden aan de uitoefening van een parlementair mandaat. Zij bedraagt 20.978,46 euro per jaar.

De leden van het Vlaams Parlement krijgen een jaarlijks vakantiegeld en een eindejaarstoelage, vastgesteld volgens de regeling inzake sociale programmatie voor het rijkspersoneel.

Het jaarlijks vakantiegeld bedraagt aldus 92 % van een maandelijkse parlementaire vergoeding. Voor 2006 bedraagt het 5631,70 euro (huidige index).

De eindejaarstoelage bestaat uit een vast gedeelte (voor 2006 311,96 euro) en een variabel gedeelte van 2,5 % van de parlementaire vergoeding op jaarbasis (voor 2006 1836,42 euro), dus in totaal voor 2006 2148,38 euro.

De « vergoeding van de leden van het Vlaams parlement » bedraagt thans 103.681,6 euro.

De wedde van deze mandatarissen is aldus automatisch gekoppeld aan de index gezien het hier gaat over de koppeling van deze wedde aan de vergoeding, die reeds rechtstreeks of onrechtstreeks aan de index werd aangepast. Het bedrag, verkregen door het percentage toe te passen, zal dan mee aangepast zijn aan de index overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971.

De wedde van de schepenen Artikel 70 van het Gemeentedecreet bepaalt tevens dat de wedde van de schepen wordt vastgesteld op basis van de wedde van de burgemeester.

Het komt aan de Vlaamse Regering toe om ook deze wedde vast te stellen.

Vroeger bedroeg de schepenwedde 60 procent van de wedde van de burgemeester als het aantal inwoners van de gemeente kleiner of gelijk was aan 50.000 inwoners. Indien het inwonersaantal van de gemeente groter was, bedroeg de wedde van de schepenen 75 % van die van de burgemeester.

In het besluit wordt aangegeven dat dezelfde percentages als vroeger worden voorzien, gelet dat de wedden van de burgemeesters ongewijzigd blijven. De regering acht het immers niet wenselijk een weddenverhoging te voorzien voor de mandatarissen.

Dit heeft tot gevolg dat het bevolkingsaantal, zoals voorheen, op 2 wijzen de berekening van hun wedde beïnvloedt. Enerzijds omdat de wedde van de burgemeesters reeds wordt berekend op basis van het aantal inwoners en anderzijds omdat voor de wedde van de schepenen nog eens rekening wordt gehouden met het aantal inwoners.

Bijzonderheden Volledigheidshalve kan worden gesteld dat het oude artikel 19, § 1, tweede lid van de Nieuwe Gemeentewet niet werd hernomen in het Gemeentedecreet. Dit artikel bepaalde : « De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de wedden van de burgemeesters (indirect dus van de schepenen) van de gemeenten tot 80.000 inwoners verhogen, met een maximum van 120 %.

Tot slot, het salaris van de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, ook in het geval die schepen van rechtswege is, wordt geregeld door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het is immers het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat instaat voor de betaling van dit salaris. Het is niet de bedoeling om de voorzitter van het openbaar centrum bijkomend te vergoeden vanuit de gemeente.

Rekening houden met het inwonersaantal Het bevolkingsaantal dat in aanmerking wordt genomen, is datgene dat verkregen wordt met toepassing van artikel 5, § 3 van het Gemeentedecreet. Dit artikel bepaalt dat het in aanmerking te nemen inwonersaantal, het aantal personen is dat ingeschreven is in het rijksregister van de natuurlijke personen die op 1 januari van het jaar van de gemeenteraadsverkiezingen hun hoofdverblijfplaats in de desbetreffende gemeente hadden.

In tegenstelling tot artikel 5, tweede lid van de Nieuwe Gemeentewet, waar men stelde dat het bevolkingscijfer eveneens van toepassing was voor de rangschikking vermeld in o.m. artikel 19, § 1 van de Nieuwe Gemeentewet, is zulke verwijzing niet meer opgenomen in de tekst van artikel 5 van het Gemeentedecreet. Artikel 5 van de Nieuwe Gemeentewet werd, wat dit aspect betreft, uitdrukkelijk opgeheven.

Het wordt toch wenselijk geacht om deze bevolkingsaantallen te hanteren voor de toepassing van de weddenbepaling. Zij worden immers tevens gebruikt als basis voor het aantal te verkiezen mandatarissen. HOOFDSTUK II. - Wedden in overgangsregeling van de burgemeesters en de schepenen en de voorzitter van het centrum voor maatschappelijk welzijn Verhogingen ingevolge de klassenverheffingen van de wedden zijn niet meer mogelijk. De wetgever heeft het niet wenselijk geacht om dat systeem te behouden. Behoudens de toepassing van de verhogingen n.a.v. de index blijven de wedden van de mandatarissen gedurende zes jaar constant.

De categorieën, voorzien door artikel 28 van de Nieuwe Gemeentewet, werden tevens behouden om dezelfde wedde als vroeger te bekomen.

Indien men voor de invulling van het begrip 'inwonersaantal' slechts de bevolkingscijfers hanteert zoals bepaald door artikel 5 van het Gemeentedecreet, zullen een aantal mandatarissen minder wedde genieten. Het betreft die mandatarissen van gemeenten, die tot nog toe ingevolge een klasseverhoging bij een hogere klasse werden ingedeeld.

In dat opzicht wordt een overgangsregeling voorzien waarbij die mandatarissen de wedde, die op dit moment wordt voorzien, mogen behouden gedurende de eerstvolgende legislatuur. Het is van belang te vermelden dat zij recht hebben op de wedde zoals de mandataris die dat ambt uitoefende dat op datum van 31 december 2006 genoot, doch evenwel zonder de eventuele indexaties die er in de toekomst normalerwijze zouden worden op toegepast. Niet alleen is deze overgangsregeling geldig voor de zittende mandatarissen doch tevens voor de mandatarissen die nieuw verkozen worden tot dat ambt. Gelet op het feit dat de regeling van de wedde mutatis mutandis ook geldt voor de voorzitters van het centrum voor maatschappelijk welzijn, geldt de overgangsregeling ook voor deze mandatarissen.

Zij behouden die wedde tot de wedde ingevolge de toepassing van de vernieuwde regelgeving hoger zal zijn, rekening houdend met de indexatie die op die wedde wordt toegepast.

HOOFDSTUK III. - Wijze van betaling van de wedden van de burgemeesters en schepenen en de gedeputeerden Artikel 70, § 1 herneemt het oude artikel 19, § 1, zesde lid van de Nieuwe Gemeentewet en stelt dat de Vlaamse Regering de wijze van betaling bepaalt. Het koninklijk besluit van 2 september 1976 tot vaststelling van de wedden van de burgemeesters en schepenen, en meer bepaald artikel 6, voerde die bepaling uit. Dit besluit werd door het Gemeentedecreet uitdrukkelijk opgeheven, doch werd het wenselijk geacht om de inhoud van de bestaande bepalingen te behouden. Er kan worden opgemerkt dat de wedde slechts is verschuldigd vanaf de dag waarop de mandataris de uitoefening van zijn ambt werkelijk aanvat.

Dit is voor alle mandatarissen vanaf hun installatie.

Er wordt in dit verband tegemoet gekomen aan een leemte in het juridisch kader en meer bepaald een leemte aangaande de regeling van de wedde ingeval de mandataris vervangen wordt in de gevallen, zoals bedoeld in artikel 50, § 2 en artikel 63, tweede lid van het Gemeentedecreet en in artikel 50, § 2 van het Provinciedecreet. Het betreft de gevallen van tijdelijke afwezigheid buiten de gevallen van verhindering of schorsing of afzetting van artikel 48, 61 en 71 van het Gemeentedecreet en artikel 48 en 69 van het Provinciedecreet. Voor deze laatste gevallen is een regeling voorzien in het Gemeente- en het Provinciedecreet.

Hierbij wordt uniformiteit betracht met de regeling die voorzien is door artikel 39 van de organieke wet van 8 juli 1976 voor de voorzitters van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden en modaliteiten van toekenning van de wedde van de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, en van hun vervangers Er wordt voor de uitvoering van de bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 aanvaard dat onder de voorzitter of de ondervoorzitter tevens de vervanger wordt verstaan, zodat de Vlaamse Regering gerechtigd is ook voor deze personen de voorwaarden en de modaliteiten van toekenning van de wedde te bepalen. Overigens heeft de Vlaamse Regering krachtens artikel 20 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen de bevoegdheid om de decreten uit te voeren en meer in het bijzonder de artikelen 38 en 39 van de organieke wet van 8 juli 197 6.

De bestaande regelingen uit het besluit van 22 september 1998 worden hierbij vervangen als volgt. Artikel 1 van het besluit van 22 september 1998 betreft het toepassingsgebied en hoeft niet te worden herhaald. Dit blijkt voldoende uit het besluit. Artikel 2 van dat besluit wordt overgenomen doch aangepast aan het nieuwe gecreëerde ambt van ondervoorzitter. Artikel 3 van dat besluit is vanzelfsprekend overbodig, gezien het hernomen werd in de tekst van het decreet.

Artikel 4 van dat besluit is strijdig met de bepalingen van het decreet en wordt daarom niet hernomen. De artikelen 5 en 6 van dat besluit worden inhoudelijk hernomen en aangepast aan de nieuwe functie van de ondervoorzitter. De artikelen 9 tot 11 van dat besluit betreffen slotbepalingen en kunnen eenvoudig worden opgeheven.

TITEL II. - BEPALING VAN DE WEDDE VAN DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE EN DE WIJZE VAN BETALING VAN HUN WEDDE Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 274, § 5 van het Gemeentedecreet. Het genoemde artikel in het Gemeentedecreet herneemt inhoudelijk grotendeels artikel 332, § 4 van de Nieuwe Gemeentewet. Dit artikel 274, § 5 verwijst o.m. naar artikel 70 van het Gemeentedecreet, dat de bepaling van de wedde van de burgemeester en de schepenen bevat.

De bepalingen die aldus als wettelijke basis dienen voor deze titel, belasten de Vlaamse Regering met het bepalen van de wedde en de wijze van betaling van de wedde van de uitvoerende mandatarissen van de districten.

De bepalingen belasten de Vlaamse Regering eveneens tot het bepalen van de gevallen waarin de wedde kan worden verminderd op verzoek van betrokkene of de gevallen waarin, op verzoek van de betrokkene de wedde wordt aangevuld met een bedrag ter compensatie van inkomensverlies dat de betrokkene zou lijden, doch voor deze aangelegenheden werd gekozen om dit gezamenlijk in één titel voor alle mandatarissen van alle betrokken besturen te behandelen.

In uitvoering van artikel 332, § 4 van de Nieuwe Gemeentewet was deze regeling voorheen vervat in het koninklijk besluit van 24 november 2000 tot bepaling van de wedde van de voorzitters en de leden van het bureau van de districtsraden.

Tot op heden werd voor de uitvoerende mandatarissen van de districten bovendien geen uitvoering gegeven omtrent de wijze van betaling van de wedde. Dit wordt thans wel bepaald.

Er kan worden opgemerkt dat de benaming van de districtsmandatarissen wijzigde.

Waar men vroeger sprak over « voorzitters van de districtsraden » zijn dit thans « de voorzitters van het districtscollege ». Dit is niet zonder belang. Met de invoering van de figuur van de voorzitter van de gemeenteraad introduceerde men een analoge figuur in de districten.

Overeenkomstig artikel 274, § 3 van het Gemeentedecreet kan de districtsraad immers beslissen dat de voorzitter van de districtsraad geen deel uitmaakt van het districtscollege en het college niet voorzit. In dat geval kiest het districtscollege in zijn midden een afzonderlijke voorzitter van het districtscollege en is er met andere woorden een ontdubbeling van de functie van voorzitter van de raad en het college. Waar men vroeger sprak over « de leden van het bureau van de districtsraden » spreekt men thans over de « leden van het districtscollege ».

De wedde van de voorzitter van het districtscollege Artikel 70 van het Gemeentedecreet wordt louter van overeenkomstige toepassing verklaard op de voorzitter van het districtscollege, hetgeen tot gevolg heeft dat de Vlaamse Regering de wedde dient te bepalen op een identieke wijze als voor de burgemeesters. Concreet betekent dit dat de voorzitters van het districtscollege een wedde genieten, inclusief vakantiegeld en eindejaarstoelage. Die wedde wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, waarbij de regering rekening moet houden met het inwonersaantal van het district. Zij wordt tevens vastgesteld als een percentage van de vergoeding van de leden van het Vlaamse Parlement.

Voorheen was voor deze mandatarissen bepaald dat hun wedde werd vastgesteld door de Vlaamse Regering en dat hierbij kon rekening worden gehouden met de bevoegdheden en het aantal inwoners. In het uitvoeringsbesluit dat genomen werd, werden trouwens door de regering slechts minimum- en maximumgrenzen vastgelegd en werd aan de gemeenteraad de bevoegdheid gedelegeerd om de wedde te bepalen.

Wat de voorzitters van de districtscolleges betreft, stelt het besluit voor om minimaal 10 % en maximaal 50 % van de wedde zoals bepaald in artikel 1 van dit besluit, die aan de burgemeester van een gemeente wordt verleend, waarvan het bevolkingsaantal overeenstemt met dat van het district, toe te kennen. Tot op heden is die wedde immers vastgesteld op 50 % van de wedde van een burgemeester van een gemeente waarvan het bevolkingsgetal overeenstemt met dat van het district.

Niettegenstaande dat de tekst van het decreet stelt dat de wedde wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, wordt er aldus in het voorgestelde besluit een delegatie gegeven aan de gemeenteraad wat de vaststelling van de wedde van de voorzitter van het districtscollege betreft, zoals dat in het vervangen koninklijk besluit het geval was.

Die overdracht van bevoegdheid is gewettigd. De essentiële elementen van de regeling worden immers bepaald door de Vlaamse Regering, aangezien het besluit enerzijds de minimum- en de maximumgrenzen aangeeft en anderzijds de gemeente (de stad Antwerpen) verplicht wordt rekening te houden met de reële omvang van de bevoegdheden. De omvang van de bevoegdheden van dit bestuursorgaan kan niet op eenduidige wijze worden bepaald door de Vlaamse Regering aangezien het bevoegde gemeentelijk bestuursorgaan (de burgemeester) deze overdracht van bevoegdheden kan doen evolueren.

Gelet op de voorwaarden gesteld in verband met de overdracht van bevoegdheid, is een zodanige overdracht aanvaardbaar. Ze ontleent haar rechtsgrond aan artikel 2 van het Gemeentedecreet dat « de gemeenten de bevoegdheden uitoefenen die hen door of krachtens de wet of het decreet worden toevertrouwd ». Dat de gemeenteraad het orgaan binnen de gemeente is dat deze bevoegdheid uitoefent op gemeentelijk vlak volgt uit artikel 42 van het Gemeentedecreet naar luid waarvan de raad beschikt over « de volheid van bevoegdheid ten aanzien van de aangelegenheden, bepaald in artikel 2 ».

De wedde van de leden van het districtscollege Artikel 70 werd van overeenkomstige toepassing verklaard op de leden van het districtscollege maar er werd, zoals vroeger, bepaald dat de Vlaamse Regering hun wedde bepaalt, waarbij de regering kan rekening houden met het inwonersaantal en met de omvang van de toegewezen bevoegdheden. Dit is een identieke bepaling als in de Nieuwe Gemeentewet.

Het Gemeentedecreet laat op dit punt eenzelfde regeling toe als voorheen. Het blijft aangewezen in een algemeen besluit de minimum- en maximumbedragen van de wedden van de leden van de districtscolleges te bepalen. Niettegenstaande dat de tekst van het decreet stelt dat de wedde wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, wordt er in dit besluit een delegatie gegeven aan de gemeenteraad wat de vaststelling van de wedde van de leden van het districtscollege betreft, zoals dat in het vervangen koninklijk besluit het geval was.

Met toepassing van artikel 282 van het Gemeentedecreet kan het college van burgemeester en schepenen bevoegdheden van gemeentelijk belang, waarover zij beschikt, overdragen aan de districtscolleges.

De aan deze organen opgedragen bevoegdheden zouden, zoals onder de voorgaande regeling, evenwel kunnen verschillen van gemeente tot gemeente, waar er districtsraden mogen worden opgericht. Derhalve blijft het aangewezen in een algemeen besluit slechts de minimum- en maximumbedragen van de wedden van de leden van de districtscolleges te bepalen.

In het decreet worden deze bedragen in eerste instantie gerelateerd aan het bevolkingsaantal.

De tweede parameter, namelijk de omvang van de bevoegdheden, kan niet op eenduidige wijze worden bepaald door de Vlaamse Regering. Immers, het college van burgemeester en schepenen kan deze overdracht doen evolueren.

In het uitvoeringsbesluit van de desbetreffende bepalingen in de Nieuwe Gemeentewet werd ervan uitgegaan dat de overdracht niet minder dan 10 % van het totale bevoegdheidspakket van de gemeente zal bedragen doch anderzijds de 50 % hiervan niet zou overschrijden.

In het licht van het behoud van het normatief kader is het wenselijk om de percentages (de minimum- en de maximumgrenzen) te behouden wat de leden van de districtscolleges betreft.

Het is het gemeentelijke orgaan dat dient te evalueren hoeveel van het takenpakket wordt overgedragen aan de districten. Zoals voorheen het geval was, dienen de bevoegdheden overeenkomstig artikel 282, § 6 van het Gemeentedecreet, voor alle districten dezelfde te zijn. De districten dienen immers op een gelijke wijze behandeld te worden.

Het ontworpen besluit bepaalt voor de leden van het districtscollege niet zelf die wedden, doch stelt minimum- en maximumgrenzen vast en draagt aan de gemeenteraad de bevoegdheid over om binnen die grenzen de bedragen vast te leggen, "waarbij hij rekening houdt met de reële omvang van de bevoegdheden die aan de districtsraden worden toegewezen". Het bestaande besluit wordt in dat opzicht onverkort van toepassing gelaten.

Niettegenstaande dat de tekst van het decreet stelt dat de wedde wordt vastgesteld door de Vlaamse Regering, wordt er aldus in het voorgestelde besluit een delegatie gegeven aan de gemeenteraad wat de vaststelling van de wedde van de leden van het districtscollege betreft, zoals dat in het vervangen koninklijk besluit het geval was.

Die overdracht van bevoegdheid is gewettigd doordat het decreet voorschrijft dat onder meer rekening kan worden gehouden met de omvang van de bevoegdheden toegekend aan de districten en de omvang ervan afhangt van de beslissingen genomen door de gemeentelijke overheid, overeenkomstig artikel 282 van het Gemeentedecreet. De essentiële elementen van de regeling worden aldus bepaald door de Vlaamse Regering.

Gelet op de voorwaarden gesteld in verband met de overdracht van bevoegdheid, is een zodanige overdracht aanvaardbaar. Ze ontleent haar rechtsgrond aan artikel 2 van het Gemeentedecreet dat « de gemeenten de bevoegdheden uitoefenen die hen door of krachtens de wet of het decreet worden toevertrouwd ». Dat de gemeenteraad het orgaan binnen de gemeente is dat deze bevoegdheid uitoefent op gemeentelijk vlak volgt uit artikel 42 van het Gemeentedecreet naar luid waarvan de raad beschikt over « de volheid van bevoegdheid ten aanzien van de aangelegenheden, bepaald in artikel 2 ».

Derhalve wordt in het besluit voorgesteld bij de vaststelling van deze wedden, rekening te houden met het volgende : - de wedde van de voorzitter van het districtscollege bedraagt minimaal 10 % en maximaal 50 % van de wedde zoals bepaald in artikel 1 van dit besluit, die aan de burgemeester van een gemeente waarvan het bevolkingsaantal overeenstemt met dat van het district wordt toegekend (artikel 8); - de wedde van de leden van het districtscollege bedraagt minimaal 10 % en maximaal 50 % van de wedde van een schepen van een gemeente waarvan het bevolkingsaantal overeenstemt met dat van het district (artikel 9).

De gemeenteraad, en niet de districtsraad, stelt, in overeenstemming met de overgedragen bevoegdheden, het percentage vast.

Het vakantiegeld en de eindejaarspremie van deze mandatarissen wordt hierna in een afzonderlijke titel (hierin wordt ook uitvoering gegeven wat de gemeentelijke uitvoerende mandatarissen betreft) geregeld.

Aangaande de wijze van betaling van de wedden wordt de regeling, zoals die van toepassing is op de burgemeester en schepenen van de gemeente, van overeenkomstige toepassing verklaard.

TITEL III. - VASTSTELLING VAN HET VAKANTIEGELD EN DE EINDEJAARSPREMIE VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE, ALSOOK DE VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN EN DE MODALITEITEN VAN DE TOEKENNING VAN HET VAKANTIEGELD EN DE EINDEJAARSPREMIE AAN DE VOORZITTERS EN DE ONDERVOORZITTERS VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 70, § 1, eerste lid en aan artikel 274, § 5 van het Gemeentedecreet en aan artikel 38 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Deze artikelen dragen de Vlaamse Regering o.m. op om het vakantiegeld en de eindejaarspremie van de uitvoerende mandatarissen van de gemeente en het district vast te stellen en, wat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn betreft, tot het vaststellen van de voorwaarden en de modaliteiten van de toekenning van het vakantiegeld en de eindejaarspremie van haar uitvoerende mandatarissen.

In artikel 70, wat betreft de gemeentelijke mandatarissen, en artikel 274, § 5, wat betreft de districtsmandatarissen, van het Gemeentedecreet werd een recht op vakantiegeld en eindejaarspremie ingeschreven, een recht dat aldus decretaal verankerd is.

Voor wat betreft de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bestond er al een decretaal verankerd recht in artikel 38 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. In uitvoering van artikel 38, voornoemd, werd in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 1998 betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn gesteld dat « de bezoldigingsregeling van de voorzitters dezelfde is als die van de schepen van de gemeente waar het openbaar centrum zijn zetel heeft ».

Thans wordt in artikel 38 van de organieke wet gesteld dat het vakantiegeld of de eindejaarspremie, van de voorzitter dezelfde is dan die van de schepen van de gemeente. Het vakantiegeld of de eindejaarspremie van een ondervoorzitter is gelijk aan het vakantiegeld of de eindejaarspremie van de voorzitter, vermenigvuldigd met het vakantiegeld of de eindejaarspremie van een schepen van de gemeente waar de zetel van het openbaar centrum gevestigd is en gedeeld door het vakantiegeld of de eindejaarspremie van de burgemeester van de gemeente waar de zetel van het openbaar centrum is gevestigd. Voor deze mandatarissen dienen deze uitkeringen niet te worden vastgesteld. De Vlaamse Regering dient hiervoor alleen de voorwaarden en de modaliteiten van toekenning te bepalen.

Door de verwijzing naar de regelgeving die geldt voor de personeelsleden van de betreffende gemeenten zijn verdere uitvoeringsbepalingen overbodig.

Deze regeling was, voor wat betreft de burgemeester en de schepenen, voorheen vervat in het besluit van 30 april 2004 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van het vakantiegeld van de burgemeesters en schepenen en in het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage van de burgemeesters en schepenen.

Voor de districten bestond er geen uitvoeringsbesluit. Voor de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bestond er het artikel 3 van het genoemde besluit van 22 september 1998, dat stelde dat de bezoldigingsregeling dezelfde is dan die van de schepen van de gemeente.

De genoemde besluiten van 30 april 2004 en 16 november 2000 werden niet uitdrukkelijk opgeheven door de organieke decreten, maar het werd wenselijk geacht om deze besluiten op te heffen en de regeling te hernemen in één besluit en wel in deze titel, omwille van vereenvoudiging en overzichtelijkheid van de teksten. Het toepassingsgebied ervan werd tevens uitgebreid naar de districten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het artikel 3 van genoemd besluit van 22 september 1998 werd impliciet opgeheven door de wijzigingen in het decreet van 7 juli 2006 tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het werd evenwel verkieslijk geacht deze bepaling uitdrukkelijk op te heffen.

Wat betreft de wijze van berekening werd het volgende verkozen : a) voor het vakantiegeld wordt de regeling, vervat in het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2004 tot vaststelling van het vakantiegeld van de burgemeesters en de schepenen, inhoudelijk overgenomen, en wordt de regeling van overeenkomstige toepassing gemaakt die geldt voor het gemeentepersoneel.b) voor de eindejaarspremie wordt de regeling, vervat in het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarspremie van de burgemeesters en de schepenen, gewijzigd.Voorheen werd in dat besluit verwezen naar het koninklijk besluit van 23 oktober 1979 houdende de toekenning van een eindejaarstoelage aan sommige titularissen van een ambt bezoldigd ten laste van de Schatkist. Deze regeling is niet meer actueel, ingevolge de regionalisering van de organieke regelgeving van de gemeenten, in die zin dat het ook hiervoor thans wenselijk wordt geacht de regeling die geldt voor het gemeentepersoneel van overeenkomstige toepassing te maken.

In de tekst van het besluit werd het wenselijk geacht om er blijvend van uit te gaan dat elke mandataris voltijds presteert als mandataris.

Volledige prestaties' behelzen de prestaties waarvan de uurregeling een normale beroepsactiviteit volkomen in beslag neemt.

TITEL IV. - VASTSTELLING VAN DE LIJST VAN VERGADERINGEN DIE VOORTVLOEIEN UIT DE MANDAATVERPLICHTINGEN VAN DE GEMEENTERAADSLEDEN, DE DISTRICTSRAADSLEDEN, DE PROVINCIERAADSLEDEN ALSOOK DE VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN EN MODALITEITEN VAN TOEKENNING VAN DE PRESENTIEGELDEN AAN DE LEDEN VAN DE RADEN VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN EN DE BEPALING VAN DE MINIMUM- EN MAXIMUMGRENZEN VAN HET PRESENTIEGELD VAN DEZE MANDATARISSEN Deze titel strekt ertoe ten dele uitvoering te geven aan de artikelen 17, § 1 en 2, eerste lid en aan 273, § 3, eerste lid van het Gemeentedecreet, aan artikel 17, § 1 en § 2, eerste lid van het Provinciedecreet, alsmede aan artikel 38, zevende lid van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Tevens wordt uitvoering gegeven aan artikel 20 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gelezen in samenhang met artikel 70, § 3 van het Gemeentedecreet.

Een onderscheid dient gemaakt te worden tussen enerzijds de gemeenten, de districten en de provincies en anderzijds de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

A. Voor wat betreft de gemeente, de provincie en de districten (de artikelen aangaande de gemeente werden van overeenkomstige toepassing verklaard op de districten) wordt bepaald dat de regering een lijst opstelt van vergaderingen die voortvloeien uit de mandaatverplichtingen van de raadsleden. Tevens wordt voor deze besturen bepaald dat de regering de grenzen vastlegt van de presentiegelden. Voor de gemeente- en districtsraadsleden wordt bovendien gesteld dat de regering daarbij rekening kan houden met het inwonersaantal. Voor de provincie werd niets bepaald omtrent de mogelijkheid om rekening te houden met het inwoneraantal. In het besluit wordt voor die laatste rechtspersoon dan ook geen onderscheid gemaakt naar gelang het aantal inwoners. Voor de provincies dient de regering tevens een lijst van vergaderingen op te stellen waarvoor de grootorde van de verplaatsingsvergoeding kan worden vastgesteld door de provincieraad.

Voorheen waren hieromtrent geen uitvoeringsbesluiten, aangezien de problematiek allesomvattend was geregeld in de Nieuwe Gemeentewet, respectievelijk de Provinciewet. Voor de gemeenteraadsleden was er een recht op presentiegeld voor de vergaderingen van de gemeenteraad, de commissies en de afdelingen. Het bedrag werd bepaald door de gemeenteraad, evenwel met een minimum van 37,18 euro en een maximum, dat werd gesteld op het bedrag dat de provincieraadsleden ontvangen, hetzij thans 171,2 euro. Voor de districtsraadsleden was eenzelfde regeling van toepassing, overeenkomstig artikel 331, § 3 van de Nieuwe Gemeentewet. Voor de provincieraadsleden was het presentiegeld gekoppeld was aan dat van de bestuursassistenten (het hoogste bedrag van de weddeschaal) in dienst bij de federale overheid en het betrof een vast bepaald bedrag. Dit bedrag bedraagt 171,2 euro.

Het presentiegeld, vermeld in de artikelen 17, § 1 en 273, § 3 van het Gemeentedecreet en in artikel 17, § 1 van het Provinciedecreet bedraagt minimaal 28, 57 euro en maximaal 124, 98 euro . De bedragen voorzien in het besluit worden gekoppeld aan de spilindex 138, 01.

Concreet houdt dit in dat de minima- en maximagrenzen op datum van inwerkingtreding van dit besluit respectievelijk 40 euro en 175 euro bedragen (men moet de basisbedragen thans met 1,4002 vermenigvuldigen).

In het Gemeentedecreet en het Provinciedecreet werd het recht op presentiegeld enkel behouden voor de vergaderingen van de raden, en voor de vergaderingen voorkomend op de lijst van de Vlaamse Regering.

In het huidige besluit worden een aantal vergaderingen limitatief opgesomd in een lijst. Er werd gekozen om de vergaderingen, waarvoor tot nog toe presentiegeld werd verleend, op te nemen op de lijst. Het is bovendien niet de bedoeling de lokale besturen op te zadelen met bijkomende kosten, zodat er geen vergaderingen worden opgenomen op de lijst waarvoor thans geen presentiegeld wordt verleend.

De gemeenten, districten en provincies kunnen vervolgens vrij bepalen of zij al dan niet presentiegelden verlenen voor de op deze lijst voorkomende vergaderingen.

De provincieraden hebben, ingevolge artikel 40 van het Provinciedecreet, ook die vrijheid om te beslissen voor welke vergaderingen een presentiegeld wordt verleend.

Aan de gemeenten en provincies wordt de mogelijkheid geboden om, zo stellen de memories van toelichting bij de decreten, rekening te houden met het aantal en de complexiteit van de te behandelen onderwerpen en ermee samenhangende voorbereidingstijd voor de raadsleden, een verantwoorde vergoeding vast te stellen.

De gemeenten, districten en provincies zijn niet verplicht dit presentiegeld uniform vast te stellen. Zo lijkt het logisch dat het presentiegeld voor de voorzitter hoger kan liggen dan dat voor de overige raadsleden. In dat opzicht wordt de mogelijkheid van maximaal een dubbel presentiegeld voorzien voor de voorzitters van de desbetreffende raden. De besturen kunnen ook een differentiatie inbouwen naargelang de aard van de vergadering, de duur en de complexiteit alsmede het opvragen en raadplegen van de dossiers door de raadsleden. Zij kunnen ook rekening houden met het al dan niet volledig deelnemen aan de zitting.

De mogelijkheid van maximaal een dubbel presentiegeld wordt tevens voorzien voor de leden van het bureau van de provincieraad, beperkt tot maximaal 15 leden, waarvan alle fractieleiders. Er kan worden opgemerkt dat artikel 15, § 7 van het besluit geen afbreuk doet aan de toepassing van artikel 40, eerste lid, 9° van het Provinciedecreet van 9 december 2005, dat stelt dat het huishoudelijk reglement de samenstelling van het bureau regelt.

B. Voor wat betreft de openbare centra voor maatschappelijk welzijn stelt -en stelde- de organieke wet enkel dat de Vlaamse Regering de voorwaarden en de modaliteiten vaststelt van toekenning van het presentiegeld aan deze raadsleden. Het zevende lid van artikel 38 van de organieke wet stelt dat hun presentiegeld hetzelfde is als dat van de raadsleden van de gemeente, waar de zetel van het centrum is gevestigd.

De uitvoering van deze regeling is vervat in de artikelen 2, 7 en 8 van het besluit van 22 september 1998 van de Vlaamse Regering betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn.

Artikel 2, eerste lid bevat een cumulbepaling en met name wordt er gesteld dat « Buiten een bezoldiging, een presentiegeld, de terugbetaling van de kosten, vermeld in artikel 38 van de wet, mogen de voorzitter, het lid dat hem vervangt en de leden geen enkele vergoeding of voordeel ten laste van het openbaar centrum genieten, om welke reden en onder welke benaming ook. » Het werd wenselijk geacht deze bepaling, voor wat de raadsleden aangaat, inhoudelijk te behouden.

De in deze titel voorziene regeling is niet van toepassing op de uitvoerende mandatarissen van de gemeente, district of provincie : zij mogen vanwege de gemeente, het district of de provincie geen presentiegeld ontvangen. Dit werd op decretaal niveau verankerd in de artikelen 70, § 3 en 274, § 5 van het Gemeentedecreet en in artikel 68, § 3 van het Provinciedecreet. Voor de voorzitter en ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en het lid dat hen vervangt, werd dit beginsel neergelegd in artikel 2, eerste en tweede lid van het genoemde besluit van 22 september 1998. Deze regeling wordt, wat de voorzitter, de ondervoorzitter (de regeling werd aangevuld ten behoeve van de ondervoorzitters en hun vervangers) en de vervangers betreft, overigens hernomen in de titel betreffende de vaststelling van de wedden van de burgemeesters en schepenen en de wijze van betaling ervan en tot bepaling van de voorwaarden en de modaliteiten van toekenning van de wedde van de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Artikel 7 van het besluit van 22 september 1998, dat dit artikel uitvoert m.b.t. het bepalen van de voorwaarden en de modaliteiten van de toekenning van presentiegelden, bepaalt dat aan de leden een presentiegeld kan worden toegekend voor het bijwonen van vergaderingen van de raad, alsmede voor het bijwonen van de vergaderingen van het vast bureau en van de bijzondere comités opgericht krachtens artikel 27 en 94 van de wet en van het overlegcomité, vermeld in artikel 26, § 2 van de wet.

De bijzondere comités komen evenwel voor de toepassing van deze bepaling enkel in aanmerking voor zover ze ten minste drie leden tellen, de voorzitter inbegrepen.

Bovendien stelt dit artikel dat de raad voor maatschappelijk welzijn kan beslissen aan zijn leden een presentiegeld toe te kennen voor de deelname aan de vergaderingen van de budgetcommissie en voor het nazicht van de boekhouding van het centrum.

Er is geen reden om af te wijken van deze bepalingen, uitgezonderd hetgeen hierna gesteld wordt over het verplichtend karakter van het presentiegeld en hetgeen gesteld werd in verband met het nazicht van de boekhouding van de ziekenhuizen die afhangen van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Aangaande het overlegcomité is het evident dat na de overgangsperiode vermeld in artikel 312 van het Gemeentedecreet, er geen presentiegeld voor deze vergadering meer zal zijn. De bepaling zal zonder voorwerp zijn.

Om alle onduidelijkheid uit te sluiten wordt er in het voorliggende besluit gesteld, in tegenstelling tot het vroegere besluit, dat er voor de vermelde 'vergaderingen' presentiegeld wordt verleend.

Artikel 8 van het besluit van 22 september 1998 bepaalde dat het presentiegeld niet hoger mag zijn dan het presentiegeld, toegekend aan de gemeenteraadsleden van de gemeente waar de zetel van het openbaar centrum is gevestigd. Dit artikel wordt om evidente redenen niet hernomen, gezien het decreet dit thans voorschrijft dat het hetzelfde presentiegeld is dan de gemeente.

Het voornoemd besluit van 22 september 1998 werd niet uitdrukkelijk opgeheven door het decreet van 7 juli 2006 tot wijziging van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het wordt evenwel, om de overzichtelijkheid te bevorderen en tevens omdat sommige bepalingen niet meer actueel zijn, wenselijk geacht om de desbetreffende bepalingen van het besluit op te heffen en de regeling te hernemen in dit besluit van de Vlaamse Regering, en wel in deze titel.

C. In een eerste hoofdstuk wordt de lijst van vergaderingen, die volgen uit de mandaatverplichtingen, opgenomen. Hierbij worden een aantal bestaande praktijken in het besluit verankerd, doch tevens een aantal praktijken verhinderd. Deze lijst is een limitatieve lijst.

Voor vergaderingen, die niet op de lijst voorkomen, en evenmin raadsvergaderingen zijn, kan geen presentiegeld worden toegekend. Toch wordt getracht de lijst zo ruim mogelijk te houden, gezien de besturen beschikken over de vrijheid om uit die lijst te bepalen voor welke vergaderingen er een presentiegeld wordt verleend. Er kan meer in het algemeen worden gesteld dat getracht werd alle direct uit het mandaat voortvloeiende vergaderingen te vergoeden. De op de lijst voorkomende vergaderingen dienen bovendien strikt geïnterpreteerd te worden.

In een tweede hoofdstuk worden de minima- en de maximagrenzen opgenomen van het bedrag van de presentiegelden. De besturen kunnen binnen deze grenzen aan maatwerk doen. Er kunnen verschillende grenzen worden voorzien voor de vergaderingen van de raad en voor de andere vergaderingen, zoals de commissies. Tevens kan rekening gehouden worden met de aard en de complexiteit van de te behandelen onderwerpen, en aldus de voorbereidingstijd ervan, alsmede de duur van de vergaderingen. Er kan voor het overige worden gedifferentieerd naar de persoon die de vergoeding ontvangt, zodat de voorzitter meer ontvangt dan de raadsleden. Tevens is het de bedoeling dat de besturen zoveel als mogelijk, de vergoeding beschouwen als zijnde een tegemoetkoming voor enerzijds de aanwezigheid op de vergaderingen en anderzijds de voorbereiding van de dossiers. Het opvragen en het raadplegen van de dossiers kan hierbij een criterium zijn.

In een derde hoofdstuk worden de voorwaarden en modaliteiten van toekenning van de presentiegelden aan de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn bepaald. Hierbij worden inhoudelijk de regels, vervat in de artikelen 2 en 7 van het besluit van 22 september 1998 van de Vlaamse Regering betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn, overgenomen.

TITEL V. - REGELS OVER DE VERHOGING VAN HET PRESENTIEGELD VAN GEMEENTERAADSLEDEN, DISTRICTSRAADSLEDEN EN PROVINCIERAADSLEDEN, OVER DE VERHOGING VAN DE WEDDE VAN DE BURGEMEESTERS, DE SCHEPENEN, UITGEZONDERD DE SCHEPENEN VAN RECHTSWEGE, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE, EN HOUDENDE NADERE REGELS OVER DE WEDDENVERMINDERING DIE KAN WORDEN TOEGESTAAN AAN DE BURGEMEESTERS, DE SCHEPENEN, UITGEZONDERD DE SCHEPENEN VAN RECHTSWEGE, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan de artikelen 17, § 2, tweede en derde lid, 70, § 1, eerste lid, in fine, 273, § 3, eerste lid en 274, § 5 van het Gemeentedecreet alsmede aan artikel 17, § 2, tweede lid van het Provinciedecreet.

De Vlaamse Regering dient overeenkomstig die artikelen enerzijds de wijze te bepalen waarop de respectievelijke raden het presentiegeld van het gemeente-, districts- of provincieraadslid kunnen aanvullen en anderzijds de gevallen te bepalen waarin de wedde van de burgemeester, de schepen, de voorzitter of het lid van het districtscollege moet aangevuld worden. Tevens dient de Vlaamse Regering de gevallen te bepalen waarop de wedde van de uitvoerende mandatarissen van de gemeente en het district kan worden verminderd.

De artikelen uit het Gemeentedecreet hernemen de artikelen 12, § 1bis, 19, zevende, achtste en negende lid en 332, § 4 van de Nieuwe Gemeentewet.

A. Er bestond dus een wettelijke regeling voor de aanvulling van de presentiegelden van gemeenteraadsleden (niet voor de districtsraadsleden) en voor de aanvulling van de wedde van burgemeesters, schepenen en de voorzitter en de leden van het districtscollege (voorheen 'bureau' geheten) en voor de vermindering van wedde van deze laatst genoemde uitvoerende mandatarissen. Er werd hieraan uitvoering gegeven door de verder vernoemde besluiten, behoudens dan voor de uitvoerende mandatarissen van de districten.

B. Voor de districten was dus enerzijds de regeling, voor wat de districtsraadsleden betreft, niet van toepassing bij gebrek aan verwijzing in artikel 331, § 3 van de Nieuwe Gemeentewet naar artikel 12, § 1bis van de Nieuwe Gemeentewet, en anderzijds, voor wat de voorzitter en de leden van het districtscollege betreft, werd zoals gesteld tot op heden geen uitvoering gegeven aan de bepalingen die voor hen bestonden.

C. Voor wat betreft de provincieraadsleden was de mogelijkheid van aanvulling van hun presentiegeld niet voorzien door de Provinciewet, doch die mogelijkheid is thans wel in het Provinciedecreet voorzien.

Voor de leden van de deputatie werd in het Provinciedecreet noch een systeem van aanvulling van wedde, noch een systeem van vermindering van wedde voorzien.

D. Tot slot, voor wat betreft de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, wordt er voor de verhoging van wedde, in de (vernieuwde) organieke wet verwezen naar de regeling zoals die geldt voor de schepenen, met dien verstande dat deze mogelijkheid slechts bestaat in een gemeente met minder dan 50.000 inwoners en de wedde aangevuld met het bedrag ter compensatie nooit hoger kan zijn dan de wedde van een schepen in een gemeente met 50.000 inwoners. Voor het raadslid van het openbaar centrum gebeurt de aanvulling zoals voor een gemeenteraadslid, met dien verstande dat ook hier de wedde aangevuld met het bedrag ter compensatie nooit hoger kan zijn dan die van een schepen van een gemeente met 50.000 inwoners. Er is dus ook hier geen uitvoeringsbevoegdheid voor de regering.

Voor wat betreft de vermindering van wedde of presentiegeld voorziet de organieke regeling van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn evenmin in een uitvoeringsbevoegdheid.

Deze mandatarissen hebben een eigen regeling.

E. Deze regeling was voorheen, voor wat betreft de gemeenteraadsleden en de burgemeester en de schepenen vervat in het koninklijk besluit van 23 juli 1990 tot vaststelling van de wijze waarop de in artikel 19, § 1, vierde lid, Nieuwe Gemeentewet bedoelde weddenvermindering wordt toegestaan aan de burgemeesters en schepenen en in het koninklijk besluit van 29 maart 2000 houdende nadere regels aangaande de verhoging van het presentiegeld van gemeenteraadsleden en de wedde van de burgemeesters en schepenen. Deze regelingen werden uitdrukkelijk opgeheven door het Gemeentedecreet en de inwerkingtreding van de betreffende opheffingsbepaling is door de eerder genoemde besluiten voorzien op 1 januari 2007.

Het werd aldus wenselijk geacht hiervoor een nieuwe regeling uit te vaardigen, doch in de mate van het mogelijke werd de bestaande regeling behouden en uitgebreid naar de genoemde mandatarissen.

Er kan, tot slot, worden gesteld dat er voor de toepassing van al deze regelingen steeds een verzoek van de mandataris moet zijn.

In een eerste hoofdstuk wordt de aanvulling van de presentiegelden en de wedde van alle mandatarissen geregeld. In een tweede hoofdstuk wordt de weddenvermindering van de uitvoerende mandatarissen bepaald. HOOFDSTUK I. - Aanvulling van presentiegeld of van wedde De bepalingen in het Gemeente- en Provinciedecreet kennen enerzijds aan de gemeente-, districts- en provincieraad de bevoegdheid toe om het bedrag te bepalen waarmee de presentiegelden van het gemeente-, districts- en provincieraadslid kunnen worden aangevuld op de wijze die de Vlaamse Regering bepaalt. Anderzijds kennen deze bepalingen de gebonden bevoegdheid toe aan de gemeente- en de districtsraad om de wedde van de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege aan te vullen binnen de gevallen bepaald door de Vlaamse Regering.

Dit is slechts op voorwaarde dat de mandatarissen daar zelf om verzoeken, en heeft als bedoeling een compensatie te zijn van het inkomensverlies dat deze gezagsdragers lijden.

A. Voor de gemeente-, districts- en provincieraadsleden werden de gevallen reeds bepaald in de respectievelijke decreten en met name zijn dit de gevallen wanneer de « andere wettelijke of reglementaire bezoldigingen, pensioenen, vergoedingen of toelagen » die zij genieten, verminderd of geschrapt worden wegens die presentiegelden.

Voor de uitvoerende mandatarissen van de gemeente en het district werd deze opsomming, die voorheen op dezelfde wijze verwoord was, niet meer hernomen in het decreet. Het decreet stelt enkel dat het ter compensatie is van het inkomensverlies dat de betrokkene lijdt, maar het werd wenselijk geacht dezelfde omschrijving te gebruiken als die voor de raadsleden, en aldus een ruime omschrijving te geven van « de gevallen ».

Voor wat betreft de gemeente- en de districtsraadsleden bestaat er een decretale beperking, volgens dewelke de som van de presentiegelden, aangevuld met het bedrag ter compensatie van het inkomensverlies, nooit hoger kan zijn dan de wedde van een schepen met 5 0.000 inwoners.

Voor de provincieraadsleden bestaat deze beperking niet.

Het is respectievelijk de gemeente-, districts- (dit laatste in tegenstelling tot de vroegere wetsbepaling die ook voor de districten de gemeenteraad bevoegd maakte) of provincieraad die de aanvulling van het presentiegeld kan toekennen. De raad is vrij om dat presentiegeld al dan niet of slechts gedeeltelijk aan te vullen, doch is zij alleszins verplicht rekening te houden met een aantal beginselen zoals onder meer de motiveringsplicht en het gelijkheidsbeginsel.

B. Voor wat betreft de uitvoerende mandatarissen van de gemeente en het district is de gemeente-, respectievelijk de districtsraad (dit laatste weer in tegenstelling tot de vroegere wetsbepaling die ook voor de districten de gemeenteraad bevoegd maakte), die de bevoegdheid heeft ter zake. In tegenstelling tot de verzoeken tot aanvulling van het presentiegeld gericht door de raadsleden, waarbij de besturen de mogelijkheid tot aanvullen van die bedragen hebben, zijn de raden verplicht om, binnen de gevallen bepaald door de Vlaamse Regering, op het verzoek in te gaan. Dit is ook een nieuwigheid ten opzichte van de vroegere regeling voor de uitvoerende mandatarissen.

De beperking dat de burgemeester, de schepenen, de voorzitter en de leden van het districtscollege deze aanvraag slechts konden indienen, indien zij deel uitmaakten van een gemeente of een district met minder dan 50.000 inwoners, is weggevallen in het decreet.

Deze grens zoals voorheen bepaald in de Nieuwe Gemeentewet werd hernomen, zodat hieromtrent geen bijkomende weerslag is op de budgetten van de gemeente en het district.

Tevens verviel in het decreet de grens dat de aangevulde wedde niet hoger mocht zijn dan de wedde van een burgemeester, een schepen, een voorzitter of een lid van het districtscollege van een gemeente met 50.000 inwoners.

Deze grens zoals deze voorheen bepaald werd in de Nieuwe Gemeentewet, werd eveneens hernomen, zodat hieromtrent geen bijkomende weerslag is op de budgetten van de gemeente en het district. HOOFDSTUK II. - Vermindering van wedde Deze bepalingen in de decreten kennen aan de Vlaamse Regering de bevoegdheid toe de gevallen te bepalen waarin de gemeente- en de districtsraad (dit laatste in tegenstelling tot de vroegere wetsbepaling die ook voor de districten de gemeenteraad bevoegd maakte) de wedde van de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege kunnen verminderen, op voorwaarde dat zij daar zelf om verzoeken.

Door het Gemeentedecreet werd de bevoegdheid tot het verminderen van de wedde toegekend aan de raad, bij stilzwijgen van het decreet.

Immers, deze gemeente- en districtsraden beschikken ingevolge artikel 162 van de Gecoördineerde Grondwet over de gemeentelijke autonomie en anderzijds over de volheid van de bevoegdheid van de 'wetgevende' macht. Deze had kunnen beperkt worden indien de decreetgever in deze bepaling de bevoegdheid had onttrokken aan de gemeentelijke overheden, hetgeen niet is gebeurd. De regering van haar kant heeft geen uitvoeringsbevoegdheid op grond van het decreet om deze bevoegdheid te onttrekken aan de raad. Zij zal dan de draagwijdte van het decreet verruimen.

De gemeenteraad kan, mits inachtneming van algemene beginselen zoals de motiveringsplicht en het gelijkheidsbeginsel, weigeren in te gaan op het verzoek.

Algemene opmerking Uit de voorbereidende werken van "de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de artikelen 12 en 19, § 1 van de Nieuwe Gemeentewet", waarvan de huidige tekst van de decreten de filosofie overnam, blijkt dat het de wil van de wetgever was dat de personen die een gemeentelijk mandaat opnemen, hiervoor niet financieel gestraft zouden worden. Deze filosofie werd bestendigd in de decreten.

Deze titel strekt er precies toe hiervoor een aantal modaliteiten te bepalen.

Commentaar bij de artikelen

Artikel 18.Er wordt bepaald dat de mogelijkheid hetzij het recht om een aanvulling van de wedde te verkrijgen slechts bestaat ter compensatie van het inkomensverlies dat zij lijden als de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen die zij genieten, verminderd of geschrapt worden wegens die presentiegelden of die wedde.

Er wordt zoals tot op heden bepaald dat het recht om een aanvulling van de wedde te verkrijgen slechts bestaat voor de uitvoerende mandatarissen van de gemeenten en districten met minder dan 50.000 inwoners. Voor de raadsleden bestaat er geen grens. De Vlaamse Regering heeft immers geen bevoegdheid, gezien haar niet werd opgedragen de gevallen te bepalen.

Bovendien wordt er zoals tot op heden voorzien dat de aangevulde wedde van de uitvoerende mandatarissen van de gemeenten en districten niet hoger mocht zijn dan de wedde van een burgemeester, een schepen, een voorzitter of een lid van het districtscollege van een gemeente met 50.000 inwoners.

De aanvraag die het gemeenteraadslid, het districtsraadslid of het provincieraadslid enerzijds of de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege formuleert om een verhoging van respectievelijk zijn presentiegelden of zijn wedde te verkrijgen, moet ingediend worden met een aangetekende brief die gericht is, al naargelang van het geval, aan het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege, of aan de deputatie.

Deze gezagsdragers voegen bij hun aanvraag de documenten en attesten die het voor de betreffende raad mogelijk zullen maken om met kennis van zaken een uitspraak te doen of akte te nemen, namelijk : - een attest van de financieel beheerder waarin het totale brutobedrag vermeld wordt van het presentiegeld of de wedde die toegekend of gestort werd tijdens het afgelopen jaar, of, als de aanvraag minder dan één jaar na hun indiensttreding ingediend is, het bedrag dat verkregen wordt door het gemiddelde maandelijkse bedrag van het presentiegeld of het maandelijkse brutobedrag van de wedde, te vermenigvuldigen met twaalf; - een attest van elke instelling die de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen uitbetaalt die deze gezagsdragers ontvangen, en die verminderd of geschrapt zijn wegens het presentiegeld of de wedde die de mandatarissen ontvangen.

Elk attest vermeldt, in voorkomend geval, het bedrag van die vermindering.

Tenslotte, in het attest dat afgegeven wordt door de instellingen die andere inkomens uitbetalen, dient melding gemaakt te worden van de verhogingen van de presentiegelden of wedden waarin behoort te worden voorzien opdat de betrokken ambtsdrager, gelet op die verhogingen, geen enkel inkomensverlies zou lijden.

Art. 19.De aanvraag die ingediend wordt door het gemeente-, districts- of provincieraadslid of door de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege wordt op de agenda van de betrokken raad geplaatst op de dag die volgt op de dag waarop het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege, hetzij de deputatie haar ontvangen heeft.

Het schepen- of districtscollege, of de deputatie doet, voor wat betreft de tot hun bestuur behorende raadsleden een voorstel van beslissing voor elk van de ingediende aanvragen tot verhoging en de respectievelijke raad spreekt zich uit over dit voorstel. De raad is echter niet gebonden door het voorstel van het college hetzij de deputatie : hij kan het voorstel als dusdanig goedkeuren, het wijzigen of het verwerpen op basis van de informatie die het gemeente- of districtscollege, of de deputatie hem ter beschikking gesteld zal hebben.

De raad kan zijn beslissing ook uitstellen als hij van mening is dat het dossier onvolledig is. In dat geval wordt de aanvraag tot verhoging van het presentiegeld of wedde die ingediend is door de gezagsdrager op de agenda van de raad geplaatst zodra de door de raad, hetzij rechtstreeks aan de betrokken gezagsdrager, hetzij aan de instellingen die de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen uitbetalen, gevraagde informatie hem meegedeeld is.

Voor de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege maakt het bevoegd college deze aanvraag over aan de gemeenteraad of de districtsraad, die beslist tot de aanvulling van de wedde overeenkomstig de aanvraag en met als maximum enerzijds het verminderd deel van die andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen en anderzijds het bedrag vermeld in het attest van elk van de instellingen, vermeld in artikel 18 opdat de betrokken ambtsdrager, gelet op die verhogingen, niet opnieuw inkomensverlies zou lijden.

De beslissing van de raad wordt door het college, of de deputatie, met een aangetekende brief, betekend aan de betrokkene.

Art. 20 en 21. De toegekende verhoging van het presentiegeld of van de wedde gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de aanvraag tot verhoging werd ingediend bij het bestuur, voor zover de aanvrager op die datum de voorwaarden vervult om een dergelijke verhoging te verkrijgen.

Als de gezagsdrager wijzigingen van om het even welke aard ondergaat in zijn geldelijke situatie, moet hij dat onmiddellijk meedelen aan de raad met een aangetekende brief die gericht is aan het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege, of de deputatie.

In dat geval doet de raad uitspraak over het behoud, de wijziging of het schrappen van de verhoging die eerder toegekend is volgens de hierboven beschreven procedure (cf. commentaar bij artikel 19). In het geval van de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege wordt aldus gehandeld overeenkomstig de vermeldingen op het attest. Er wordt immers gesteld dat overeenkomstig de procedure, vermeld in artikel 19, wordt gehandeld.

Art. 22.Er wordt bepaald dat de mogelijkheid om een vermindering van de wedde te verkrijgen slechts bestaat wanneer de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen die zij genieten, verminderd zouden worden of zouden vervallen wegens die wedde.

Dit artikel bepaalt dat de uitvoerende mandatarissen hun aanvraag tot weddevermindering met een aangetekende brief tegen ontvangstbewijs richten aan het college van burgemeester en schepenen of aan het districtscollege.

Bij deze aanvraag voegen zij een attest van de financieel beheerder met vermelding van het bedrag van de brutojaarwedde, een attest van de betalende instelling, dat het bedrag vermeldt van de andere wedden, vergoedingen of wettelijke of reglementaire toelagen die verminderd zouden worden of zouden vervallen als het bedrag van de wedde die zij in de hoedanigheid van burgemeester, schepen, voorzitter of lid van het districtscollege ontvangen, ongewijzigd zou blijven en desgevallend ieder ander bewijsstuk.

Tevens vermeldt dit attest het bedrag waarmee de wedde minimaal verminderd moet worden opdat de andere wedden, vergoedingen of wettelijke of reglementaire toelagen ongewijzigd kunnen blijven.

De tweede paragraaf bepaalt dat de betrokkene de hoegrootheid van de gevraagde vermindering van zijn wedde vermeldt.

Art. 23.De vermindering van de wedde geldt zolang de betrokkene hetzelfde mandaat in hetzelfde bestuur uitoefent.

Bij verandering van zijn geldelijke toestand kan de betrokkene de herziening van de vermindering van zijn wedde aanvragen. Daartoe bezorgt hij aan het college van burgemeester en schepenen, of aan het districtscollege de bewijsstukken vermeld in artikel 22, § 1.

Art. 24.De vermindering van de wedde heeft op zijn vroegst uitwerking op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag aan het college van burgemeester en schepenen, of aan het districtscollege gericht is, overeenkomstig artikel 22, voor zover de aanvrager op die datum de voorwaarden vervult om een dergelijke vermindering te verkrijgen.

TITEL VI. - BEPALING VAN DE PERKEN EN DE TOEKENNINGSVOORWAARDEN VAN HET PRESENTIEGELD EN DE ANDERE VERGOEDINGEN DIE IN HET KADER VAN DE BESTUURLIJKE WERKING VAN HET EXTERN VERZELFSTANDIGD AGENTSCHAP WORDEN TOEGEKEND Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 235, § 2, eerste lid, 3° en 247, eerste lid, 2° van het Gemeentedecreet en aan artikel 228, § 2, eerste lid, 3° en 240, eerste lid, 2° van het Provinciedecreet. Deze aangelegenheid werd tot nog toe niet geregeld in de Nieuwe Gemeentewet noch in de Provinciewet en er bestond tot op vandaag dan ook geen uitvoeringsbesluit.

De Vlaamse Regering is overeenkomstig de genoemde artikelen belast de perken en de toekenningsvoorwaarden te bepalen van het presentiegeld en de andere vergoedingen die in het kader van de bestuurlijke werking van het extern verzelfstandigd agentschap worden toegekend.

Deze titel betreft aldus enerzijds de autonome gemeente- en provinciebedrijven en anderzijds de gemeentelijke en de provinciale extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm.

In het besluit wordt voor deze rechtspersonen een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de perken en de toekenningsvoorwaarden van de presentiegelden en anderzijds de vergoedingen die worden toegekend.

In artikel 310 van het Gemeentedecreet en artikel 266 van het Provinciedecreet werd voor de bestaande (deelnemingen in) rechtspersonen een overgangsregeling voorzien. Deze overgangsregeling geldt niet voor de nieuwe rechtspersonen die worden opgericht conform de bepalingen van de decreten, doch de overgangsregeling geldt wel voor de personen die op dit moment belast zijn met welbepaalde taken van gemeentelijk belang. Voor deze 'oude' rechtspersonen, waarin zij nu deelnemen en die dus als gevolg van de toepassing van de vernieuwde bepalingen tot gevolg hebben dat deze als extern verzelfstandigde agentschappen moeten worden gekwalificeerd, geldt dus een overgangsregeling. Voor de bestaande rechtspersonen gelden de bepalingen dus enkel vanaf het moment dat de overgangsregeling beëindigd is met name na de goedkeuringsbeslissing door de Vlaamse Regering van de statuten en in alle geval treden de bepalingen (ook van dit besluit) in werking uiterlijk 3 jaar na de inwerkingtreding van titel VII, Hoofdstuk II van de respectievelijke decreten.

Het voorliggend besluit stemt de regeling in de mate van het mogelijke af op de regeling zoals die werd uitgewerkt voor de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden en meer bepaald naar analogie met de bepalingen voorzien door het besluit van de Vlaamse Regering van 4 juni 2004 houdende vaststelling van de grenzen en de toekenningsvoorwaarden van het presentiegeld en de andere vergoedingen die in het kader van de bestuurlijke werking van een dienstverlenende of opdrachthoudende vereniging kunnen worden toegekend. HOOFDSTUK I. - Autonome gemeente- en provinciebedrijven De regeling voor de autonome gemeente- en provinciebedrijven is quasi dezelfde gebleven, althans voor wat de bestuurlijke werking betreft.

In de vroegere regeling had men als bestuursorgaan een raad van bestuur en een directiecomité (d.i. een afgevaardigd bestuurder en 4 bestuurders-directeurs). Thans is er een raad van bestuur en mogelijks een directiecomité of een gedelegeerd bestuurder.

De raad van bestuur wordt nog steeds benoemd door de gemeente- of provincieraad (263ter, § 2, derde lid van de Nieuwe Gemeentewet, thans artikel 236, § 2, tweede lid van het Gemeentedecreet; 114sexies, § 2, derde lid van de Provinciewet, thans artikel 230 van het Provinciedecreet), en ook niet-gemeente- of niet-provincieraadsleden kunnen zoals vroeger zetelen in de raad van bestuur. Het directiecomité wordt zoals voorheen aangeduid door de raad van bestuur, met nu als bijkomende voorwaarde dat dit slechts mogelijk is indien de statuten toelaten dat bepaalde aangelegenheden aan haar worden toevertrouwd, maar de leden van het directiecomité moeten nog altijd, zoals vroeger, geen leden van de raad van bestuur zijn, en evenmin dienen dit raadsleden te zijn.

Tot nog toe was voor de bezoldigingsregeling van de personen aangesteld in de bestuursorganen van deze autonome gemeente- en provinciebedrijven het volgende van toepassing.

De statuten konden bepalen dat aan de leden van de raad van bestuur een bezoldiging werd toegekend, de gemeenteraad kon in de statuten de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de presentiegelden voor zich voorbehouden of deze overlaten aan de raad van bestuur van de autonome gemeente- en provinciebedrijven. De meeste statuten voorzagen dat dit presentiegeld, het presentiegeld dat toegekend wordt aan de gemeenteraadsleden, niet te boven gaat. Van belang is dat de statuten autonoom door de raad van bestuur nadien konden worden gewijzigd en aldus onttrokken waren aan de gemeente- of de provincieraad.

De bepaling van een eventuele bezoldiging van de leden van het directiecomité was een prerogatief van de raad van bestuur, aangezien de wet het statuut van de leden van het directiecomité niet omschreef.

Bij voorkeur diende de bezoldiging te worden opgenomen in de statuten.

Deze werden opgesteld door de gemeenteraad maar de wijziging van de statuten was voorbehouden aan de autonomie van de raad van bestuur.

Thans moet de beheersovereenkomst, een nieuwigheid, het presentiegeld en de andere vergoedingen, die in het kader van de bestuurlijke werking toegekend worden, bepalen en kan dit niet langer meer overgelaten worden aan de raad van bestuur. Bovendien moet dit gebeuren binnen de grenzen bepaald door de Vlaamse Regering. Deze grenzen worden met dit besluit aangegeven.

Voor de gedeputeerden, de burgemeester en de schepenen geldt artikel 70, § 3 van het Gemeentedecreet en artikel 68, § 3 van het Provinciedecreet. Zij mogen geen aanvullende vergoedingen, wedden en presentiegelden ten laste van respectievelijk de provincie en de gemeente of de extern verzelfstandigde agentschappen van respectievelijk de provincie of de gemeente genieten, om welke reden of onder welke benaming ook. Aldus kunnen zij geen presentiegeld of een vergoeding ontvangen.

Gemeente- en provincieraadsleden daarentegen kunnen wel vergoedingen en presentiegelden ontvangen ten laste van de autonome gemeente- en provinciebedrijven. Voor hen bestaat er geen 'wettelijk' beletsel.

Niet alleen van de mandatarissen van de gemeente en de provincie doch van alle personen die deel uitmaken van de bestuursorganen dient de Vlaamse Regering de perken en de toekenningsvoorwaarden van vergoedingen en presentiegelden te bepalen. Zij (de niet-vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie) worden in dit besluit op gelijke wijze vergoed.

De bepalingen in de decreten verlenen tot slot slechts de bevoegdheid om de presentiegelden en de vergoedingen toegekend in het kader van de bestuurlijke werking toe te kennen. De bestuurlijke werking betreft in het geval van de autonome gemeente- en provinciebedrijven de raad van bestuur en desgevallend het directiecomité of een gedelegeerd bestuurder of nog, personeelsleden van het autonome bedrijf op voorwaarde dat ze subdelegatie verkregen van het directiecomité of de gedelegeerd bestuurder. Voor deze laatste personen wordt het niet wenselijk geacht dat zij een vergoeding verkrijgen, gezien ze personeelslid zijn. Ook de vergoedingen van de vereffenaars, vermeld in artikel 244, § 1, tweede lid van het Gemeentedecreet en 237, § 1, tweede lid van het Provinciedecreet wordt geregeld.

Verder wordt er gesteld dat de personeelsleden van de gemeente of de provincie in het algemeen en dus ook bijvoorbeeld de secretaris, de provinciegriffier en de financieel beheerder niet kunnen worden vergoed voor prestaties die zij vervullen als deskundige in de raad van bestuur of het directiecomité of voor welke andere taken ook die zij uitoefenen. Deze taken worden als inherent aan de functie beschouwd en aldus worden zij vergoed door de wedde die ze ontvangen voor het uitoefenen van hun ambt. Dit wordt uitdrukkelijk gespecificeerd in het huidige besluit.

Het lijkt overigens in dat verband van belang dat de besturen erop toezien dat er voldoende middelen ter beschikking worden gesteld en ondersteuning wordt aangeboden aan de personeelsleden van de gemeente, de provincie en hun respectievelijke extern verzelfstandigde agentschappen, die taken uitoefenen voor de autonome bedrijven.

Filialen van autonome gemeente- en provinciebedrijven Voor wat betreft de filialen van autonome gemeente- en provinciebedrijven is er niet voorzien dat de regering de perken en de toekenningsvoorwaarden bepaalt van de presentiegelden en de vergoedingen. De Vlaamse Regering heeft hieromtrent geen uitvoeringsbevoegdheid, gezien het niet de bestuurlijke werking betreft van deze rechtspersonen, doch van de filialen.

Evenwel is er bepaald voor de oprichting, deelname of vertegenwoordiging door autonome gemeente- of provinciebedrijven in andere rechtspersonen (de filialen dus), dat dit moet gebeuren in overeenstemming met de voorwaarden bepaald in de beheersovereenkomst.

De hoogte van de presentiegelden en vergoedingen kan beschouwd worden als een voorwaarde en dit kan dus weliswaar geregeld worden in de beheersovereenkomst, doch de Vlaamse Regering heeft geen rechtsgrond om regelgevend op te treden.

Slotbedenking : terminologie Er kan worden opgemerkt dat er in verband met de autonome gemeente- en provinciebedrijven gesproken wordt van een 'beheersovereenkomst'. Voor de extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm spreekt men van een 'samenwerkingsovereenkomst'.

HOOFDSTUK II. - Provinciale en gemeentelijke extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm In de samenwerkingsovereenkomst van deze rechtspersonen met privaatrechtelijke vorm moet het presentiegeld en de andere vergoedingen die in het kader van de bestuurlijke werking worden verleend, worden bepaald. De Vlaamse Regering stelt de perken en de toekenningsvoorwaarden vast.

Deze rechtsvorm bestond tot op heden niet.

Van belang is dat de vertegenwoordigers van de gemeente of de provincie in de algemene vergadering door de raden uit hun leden worden verkozen : vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie in de algemene vergadering zijn dus noodzakelijk allemaal gemeenteraadslid, schepen of burgemeester, hetzij provincieraadslid of gedeputeerde (artikel 246, § 2 van het Gemeentedecreet en artikel 239, § 2 van het Provinciedecreet). De gemeente of de provincie draagt steeds de meerderheid voor van de leden van de raad van bestuur van de vennootschap, vereniging of stichting.

Voor de gedeputeerden, de burgemeester en de schepenen geldt artikel 70, § 3 van het Gemeentedecreet en artikel 68, § 3 van het Provinciedecreet. Zij mogen geen aanvullende vergoedingen, wedden en presentiegelden ten laste van de gemeente of de extern verzelfstandigde agentschappen van de gemeente of provincie genieten, om welke reden of onder welke benaming ook. Aldus kunnen zij geen presentiegeld of een vergoeding ontvangen.

Gemeente- en provincieraadsleden daarentegen kunnen wel vergoedingen en presentiegelden ontvangen ten laste van de autonome gemeente- en provinciebedrijven. Voor hen bestaat er geen 'wettelijk' beletsel om vergoedingen dan wel presentiegelden te genieten.

Ook voor de vertegenwoordigers van de andere rechtspersonen dienen de vergoedingen en presentiegelden te worden bepaald.

De extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm kunnen diverse rechtsvormen aannemen (dit is verschillend van de autonome bedrijven).

A. Voor de verenigingen zonder winstoogmerk is er een algemene vergadering, een raad van bestuur en mogelijks een orgaan dat belast is met het dagelijkse bestuur. Deze persoon wordt vaak de afgevaardigd bestuurder of de gedelegeerd bestuurder genoemd.

B.« De » stichting bestaat eigenlijk niet. Voor de stichtingen bestaan 2 vormen : de private stichting en de stichting van openbaar nut. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat zal voldaan zijn aan de oprichtingsvoorwaarden voor de laatste rechtsvorm, gezien de voorwaarden van het doel dat deze moet nastreven.

De stichting heeft geen algemene vergadering, wel een raad van bestuur en mogelijks een orgaan dat belast is met het dagelijkse bestuur.

C.Voor wat de vennootschappen in de zin van het Wetboek van Vennootschappen betreft, bestaan er eveneens verschillende rechtsvormen : De maatschap, de tijdelijke handelsvennootschap en de stille handelsvennootschap hebben geen rechtspersoonlijkheid. Dat wetboek erkent als handelsvennootschap met rechtspersoonlijkheid : - de vennootschap onder firma, afgekort V.O.F.; - de gewone commanditaire vennootschap, afgekort Comm.V; - de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, afgekort BVBA; - de coöperatieve vennootschap, die zowel met beperkte aansprakelijkheid, afgekort CVBA, als met onbeperkte aansprakelijkheid, afgekort CVOA, kan zijn; - de naamloze vennootschap, afgekort NV; - de commanditaire vennootschap op aandelen, afgekort Comm. VA; - het economisch samenwerkingsverband, afgekort ESV; - de Europese vennootschap, afgekort SE. Het wetboek erkent tevens als burgerlijke vennootschap met rechtspersoonlijkheid de landbouwvennootschap, afgekort LV. Deze rechtspersoon staat niet open voor de gemeente of de provincie : immers kunnen alleen natuurlijke personen vennoten worden van deze vennootschap.

Men spreekt in het Wetboek van Vennootschappen van zaakvoerders en van bestuurders. Er bestaat een raad van bestuur, een orgaan belast met het dagelijkse bestuur (gedelegeerd bestuurder en dagelijks bestuurder) en het directiecomité (voornamelijk in grote vennootschappen). Dit laatste is niet geregeld in het Wetboek van Vennootschappen, maar het bestaat en dit orgaan heeft de werkelijke leiding van de vennootschap.

De bezoldiging van commissarissen is geregeld in artikel 134 van het Wetboek van Vennootschappen.

Het wordt slechts opportuun geacht de vergoedingen en de presentiegelden te regelen van de bestuursorganen waar gebruikelijk een vergoeding aan wordt toegekend.

De oprichting, vertegenwoordiging in of deelname aan rechtspersonen De regeling in de organieke decreten betreffende de oprichting, vertegenwoordiging of deelname aan rechtspersonen is samengevat als volgt.

De gemeenten of provincies kunnen in beginsel niet deelnemen in rechtspersonen, noch deze oprichten of zich erin laten vertegenwoordigen, indien ze daartoe niet bij wet of decreet zijn gemachtigd.

A. Als het gaat om een oprichting of participatie uit hoofde van de verzelfstandiging van gemeentelijke of provinciale taken, kan de rechtsgrond worden gevonden in het decreet.

Ingevolge artikel 219, § 3 van het Provinciedecreet en artikel 225, § 3 van het Gemeentedecreet worden een aantal rechtspersonen aldus vermoed een extern verzelfstandigd agentschap te zijn (verzelfstandiging van gemeentelijke of provinciale taken). Eén van die weerlegbare vermoedens is dat indien één van de organen bestaat uit meer dan de helft van de vertegenwoordigers van de gemeente of de provincie, deze rechtspersonen worden vermoed een extern verzelfstandigd agentschap te zijn. Het feit dat de gemeente de meerderheid moet hebben van de vertegenwoordigers in de algemene vergadering van een extern verzelfstandigd agentschap moet hebben, is dus geen probleem in dat opzicht. Andere vermoedens werden ingesteld en deze zijn dat ofwel de financiële middelen voor meer dan de helft ten laste van het budget vallen (een vereniging zonder winstoogmerk die eenmalig een subsidie krijgt ten laste van het budget van gemeente of provincie en aldus voor dat jaar haar middelen voor meer dan de helft ten laste van het budget van de lokale overheid valt, is niet noodzakelijk een extern verzelfstandigd agentschap; het betreft immers een weerlegbaar vermoeden), ofwel dat de gemeente of haar vertegenwoordigers voor meer dan de helft stemrechten heeft in één of meer organen van de rechtspersoon. In dit verband moet worden benadrukt dat de vermoedens van de hiervoor genoemde artikelen 219, § 3 van het Provinciedecreet en 225, § 3 van het Gemeentedecreet weerlegbaar zijn.

Dit heeft tot gevolg dat bepaalde vennootschappen vanaf heden gekwalificeerd zullen worden als een extern verzelfstandigd agentschap en derhalve onderworpen worden aan rigide regels en dus ook aan de regeling van de perken en de toekenningsvoorwaarden van presentiegelden en wedden, inachtgenomen de overgangsregeling waarvan hoger sprake is.

B. Indien er geen sprake is van verzelfstandiging van de gemeentelijke of provinciale taken gelden de grenzen geregeld in het decreet : het moet gaan om verenigingen, stichtingen of vennootschappen met sociaal oogmerk die niet belast zijn met taken van gemeentelijk of provinciaal belang, maar waarbij participatie wel past in de gemeentelijke of provinciale opdrachten, hetzij om een oprichting, deelname of participatie in een PPS project, hetzij om een intergemeentelijke samenwerking in het kader van het decreet van de intergemeentelijke samenwerking. In dat verband vermeldt de memorie van toelichting onder meer als voorbeeld de deelname in allerlei overlegfora. Dergelijke deelname kan ongetwijfeld bijdragen tot het gemeentelijk belang.

Hierdoor worden de sport- en culturele activiteiten van die verenigingen echter nog geen gemeentelijke taken (die enkel door de gemeente of gemeentelijke agentschappen uitgeoefend kunnen worden).

Uitmaken of een deelname of oprichting samengaat met het toekennen van een gemeentelijke taak is niet steeds eenvoudig. Ter zake wordt echter een leidraad aan de gemeenten en de toezichthoudende overheid aangereikt via de vermoedens die worden ingesteld met artikel 219, § 3 van het Provinciedecreet en artikel 225, § 3 van het Gemeentedecreet.

Heel wat deelnames van gemeenten en provincies in verenigingen, stichtingen en vennootschappen met sociaal oogmerk vallen onder deze regeling van artikel 195 van het Gemeentedecreet en artikel 188 van het Provinciedecreet. Deze zijn derhalve niet onderworpen aan de huidige reglementering (waarin men niet belast wordt met taken van gemeentelijk belang maar met opdrachten).

C. Andere participaties in vennootschappen, met uitzondering van de vennootschap met sociaal oogmerk, zijn dus niet toelaatbaar, tenzij er een specifieke wettelijke of decretale bepaling bestaat. Zo is er bijvoorbeeld artikel 180 van de wet van 21 december 1994, dat de gemeenten machtigt om te participeren in bedrijven voor productie, vervoer en distributie van energie.

Algemene opmerkingen Teneinde de perken en de toekenningsvoorwaarden te bepalen van de vergoedingen, wordt geen allesomvattende regeling gemaakt, maar wordt er verwezen naar de regeling die geldt voor respectievelijk de provinciale en de gemeentelijke raadsleden inzake de vergoeding voor de kosten.

Deze worden onder meer bepaald in de titel betreffende de bepaling grenzen waarbinnen de raad kan beslissen welke specifieke kosten, gemaakt bij de uitoefening van de mandaten, voor terugbetaling in aanmerking komen aan de raadsleden, de voorzitters van de raden, de commissievoorzitters en wat betreft de provincieraad, de bureauleden en de fractievoorzitters en tot bepaling van de nadere regels tot terugbetaling van de kosten van de niet-uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, gemaakt bij de uitvoering van de opdrachten, die hen door de raad in het kader van zijn bevoegdheden uitdrukkelijk werden toevertrouwd en tot bepaling van de grenzen van de financiering van de fracties Het staat vrij aan de raden om (via de goedkeuring van de beheersovereenkomst hetzij de samenwerkingsovereenkomst) de vergoedingen binnen deze contouren te regelen. Er kan bovendien worden herinnerd aan het feit dat de beheersovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst dient verzonden te worden aan de Vlaamse Regering en aan de gouverneur.

Teneinde een zekere controle te waarborgen op deze aangelegenheid wordt ook een taak toebedeeld aan de externe auditcommissie. De desbetreffende bepalingen treden slechts in werking op een later door de regering te bepalen datum.

TITEL VII. - BEPALING VAN DE GRENZEN WAARBINNEN DE RAAD KAN BESLISSEN WELKE SPECIFIEKE KOSTEN, GEMAAKT BIJ DE UITOEFENING VAN DE MANDATEN, VOOR TERUGBETALING IN AANMERKING KOMEN AAN DE RAADSLEDEN, DE VOORZITTERS VAN DE RADEN, DE COMMISSIEVOORZITTERS EN WAT BETREFT DE PROVINCIERAAD, DE BUREAULEDEN EN DE FRACTIEVOORZITTERS EN TOT BEPALING VAN DE NADERE REGELS TOT TERUGBETALING VAN DE KOSTEN VAN DE NIET-UITVOERENDE MANDATARISSEN VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN, GEMAAKT BIJ DE UITVOERING VAN DE OPDRACHTEN, DIE HEN DOOR DE RAAD IN HET KADER VAN ZIJN BEVOEGDHEDEN UITDRUKKELIJK WERDEN TOEVERTROUWD EN TOT BEPALING VAN DE GRENZEN VAN DE FINANCIERING VAN DE FRACTIES Deze titel strekt ertoe o.m. uitvoering te geven aan artikel 17, § 3, 38, § 2 en 273, § 3 van het Gemeentedecreet alsmede aan artikel 17, § 3 en 38, tweede lid van het Provinciedecreet alsmede aan artikel 38, negende lid van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

De genoemde artikelen dragen de Vlaamse Regering eerst op om de grenzen te bepalen waarbinnen de gemeente-, districts- of provincieraad kan bepalen welke specifieke kosten die verband houden met de uitoefening van het mandaat van raadslid, voorzitter van de raad, de fractie- of de commissievoorzitter en de leden van het bureau van de provincieraad voor terugbetaling in aanmerking komen.

Vervolgens kan de Vlaamse Regering, wat betreft de voorzitter, de ondervoorzitter en de raadsleden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor de kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van opdrachten die hen door de raad in het kader van zijn bevoegdheden uitdrukkelijk worden toevertrouwd, nadere regels bepalen.

Aangaande de uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werd verkozen de desbetreffende bepaling in de organieke wet niet uit te voeren. Immers werd er voor de gemeentelijke uitvoerende mandatarissen in het Gemeentedecreet evenmin voorzien dat deze bepaling door de Vlaamse regering zou uitgevoerd worden.

Tot slot dient de Vlaamse Regering de grenzen te bepalen voor de financiering van de fracties, waarvan het huishoudelijk reglement de regels vaststelt.

Voor wat de gemeenten, de provincies en de districten betreft, zijn deze bepalingen nieuw en derhalve bestond er geen uitvoeringsbesluit.

Voor de openbare centra bestond er al een wettelijke bepaling, doch het werd tot nog toe niet opportuun geacht om deze bepaling uit te voeren, behoudens dan eventueel de herhaling in artikel 2, eerste lid van het besluit van 22 september 1998 van de Vlaamse Regering betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn.

Het voorliggende besluit werkt een eenvormige regeling uit voor deze mandatarissen. Hierbij kan worden opgemerkt dat voor de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wel een uitvoeringsbevoegdheid werd voorzien voor de uitvoerende mandatarissen.

Deze titel wordt ingedeeld in 3 hoofdstukken, te weten, een hoofdstuk over de specifieke kosten van de raadsleden van de gemeente, het district en de provincie alsmede over de terugbetaling van de kosten van de niet-uitvoerende mandatarissen van de openbare centra, een tweede hoofdstuk over de modaliteiten en voorwaarden van de toekenning van de kosten en het derde hoofdstuk over de fractietoelagen.

HOOFDSTUK I. - Soorten kostenvergoedingen De decreetgever stelde in de memorie van toelichting van zowel het Gemeentedecreet als het Provinciedecreet dat « het gaat dan om een effectieve terugbetaling van kosten van werkelijk gemaakte en bewezen kosten, die voortvloeien uit het mandaat ». De bewoordingen « bewezen » duiden er op dat er geen forfaitaire kosten kunnen worden aanvaard.

Hoewel de Vlaamse Regering in beginsel niet aan deze commentaar in de memorie is gebonden, heeft zij het toch wenselijk geacht om slechts de werkelijk bewezen kosten te aanvaarden, behoudens hetgeen gesteld wordt in verband met de vergoedingen verleend aan de voorzitter, de fractievoorzitter en de commissievoorzitter van de provincieraad.

Tot nog toe mochten de genoemde personen naast het presentiegeld in beginsel geen andere vergoedingen ontvangen. Immers, het presentiegeld werd geacht een vergoeding te zijn voor alle verplichtingen die inherent zijn aan het mandaat. Zij konden wel een terugbetaling bekomen van de kosten die zij hebben gemaakt in de uitoefening van hun mandaat, op voorwaarde dat zij die kosten bewezen. Dit was zo verwoord in een omzendbrief van de Minister bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden BA 98/01 en de aanvulling hierop door omzendbrief BA 2001/0 2. Ook voor de provinciale mandatarissen was dit daarin zo bepaald.

De casuïstiek die ontstond ingevolge de rechtsleer, de omzendbrieven, de parlementaire vragen en de administratieve praktijk wordt door dit besluit niet gewijzigd. Wel worden er een aantal voorwaarden opgelegd, waaraan de kosten dienen te voldoen.

In tegenstelling tot wat in de wet bepaald werd voor de uitvoerende en niet-uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn werd er geen decretaal recht op terugbetaling van de kosten ingeschreven in de decreten. Het werd aan het oordeel van de gemeente-, districts- en provincieraden overgelaten om te bepalen of de kosten al dan niet werden terugbetaald en hierbij is de raad slechts gebonden door de grenzen bepaald door de Vlaamse Regering. Met andere woorden, voor hen werd er geen recht gecreëerd op terugbetaling van de kosten.

Ingeval de voorzitter van de districtsraad ook voorzitter is van het districtscollege, ingeval de voorzitter van de gemeenteraad tevens burgemeester is of schepen, of ingeval een gedeputeerde tevens voorzitter van de provincieraad is, bestaat er een verschillende regeling van de kosten. Enerzijds, de kostenregeling als het hoofd van het uitvoerend orgaan en anderzijds als het hoofd van het vertegenwoordigend wetgevend orgaan.

De hiernavolgende lezing van de beoogde artikelen en een vergelijking met de cumul van vergoedingen dringt zich op.

Wat betreft de mogelijke cumulatie van de wedde of het presentiegeld is de problematiek duidelijk, gezien de mandatarissen de wedde van de uitvoerende mandataris verkrijgen en geen presentiegeld mogen ontvangen, ook niet wat betreft de functie van voorzitter. Immers mogen zij geen andere vergoedingen, wedden en presentiegelden ontvangen ten laste van het bestuur. Dit werd uitdrukkelijk zo bepaald in het decreet.

Wat betreft de gemeenten kan het volgende worden gesteld. Aangaande de kosten werd voorzien dat de gemeenteraad bepaalt welke specifieke kosten die verband houden met de uitoefening van het mandaat van burgemeester en schepenen voor terugbetaling in aanmerking komen, evenwel zonder dat de grenzen bepaald worden door de Vlaamse Regering.

Zij kunnen dus terugbetaling van de kosten verkrijgen die verband houden met de uitoefening van het mandaat als schepen of als burgemeester, en die regeling valt onder artikel 70, § 2 van het Gemeentedecreet. De Vlaamse Regering komt hierin niet tussen.

Wat betreft de kosten die verbonden zijn aan de uitoefening van het mandaat als voorzitter van de gemeenteraad, zijn die personen onderworpen aan artikel 17, § 3 van het Gemeentedecreet en de gemeenteraad kan dan enkel binnen de voorwaarden gesteld in dit besluit beslissen dat bepaalde kosten voor terugbetaling in aanmerking komen. Men moet aldus kijken in welke hoedanigheid zij deze kosten maakten.

Wat betreft de districten is de problematiek gelijkluidend. Er wordt, wat betreft de voorzitter van de districtsraad en de voorzitter van het districtscollege een overeenkomstige regeling uitgewerkt door de verwijzing respectievelijk in artikel 273, § 3 en 274, § 5 van het Gemeentedecreet naar de bepalingen van artikel 17 en 70 van het Gemeentedecreet. Er wordt gesteld in de beide artikelen dat de voorzitter van de districtsraad in de plaats treedt van de voorzitter van de gemeenteraad. Ook voor hen, indien er zich een cumul van functies voordoet van enerzijds voorzitter of lid van het districtscollege en anderzijds voorzitter van de districtsraad, zijn ze voor de kosten die gemaakt werden in de hoedanigheid van voorzitter van de raad onderworpen aan het voorschrift van artikel 17, § 3, waarvoor de Vlaamse Regering de grenzen bepaalt bij dit besluit. Wat betreft de kosten gemaakt in de uitoefening van de functie van uitvoerend mandataris van het district zijn ze onderworpen aan het voorschrift van artikel 70, § 2 van het Gemeentedecreet, waarvoor de gemeenteraad soeverein (zonder dat grenzen werden bepaald door de regering) bepaalt welke kosten voor terugbetaling in aanmerking komen.

Voor wat de provincies aangaat, ontvangt de gedeputeerde in de uitoefening van dat ambt een forfaitaire kostenvergoeding. Indien hij ook voorzitter is van de raad, kan hij voor de kosten die dat ambt betreffen, terugbetaling verkrijgen volgens artikel 17, § 3 van het Provinciedecreet, uitgevoerd door dit besluit.

De uitvoeringsbevoegdheid voor de kosten gemaakt door de provincieraadsleden omvatten bovendien niet de verplaatsingsvergoedingen (vergoedingen voor reiskosten). Hiervoor werd een allesomvattende regeling ingeschreven in artikel 17, § 4 van het Provinciedecreet, zodat de Vlaamse Regering geen uitvoeringsbevoegdheid heeft. Voor de gemeente- en districtsraadsleden maken deze vergoedingen daarentegen wel deel uit van de regeling van de kosten en heeft de Vlaamse Regering dus wel de bevoegdheid om de grenzen te bepalen van de terugbetaling van deze kosten door de raden.

Er wordt bovendien geopteerd om niet zozeer met absolute cijfers de kosten te begrenzen. De terugbetaling van de kosten wordt onderworpen aan drie cumulatieve voorwaarden : - de kosten moeten verband houden met de uitoefening van het mandaat; - ze moeten noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het mandaat; - ze moeten bewezen worden.

De volgende voorbeelden kunnen verduidelijken wat er onder meer bedoeld wordt met deze kosten : De kosten kunnen voornamelijk betrekking hebben op de terugbetaling van kosten die een gezinsvriendelijk karakter hebben (zoals kinderopvang, occasionele opvang, e.d.) of verband houden met specifieke noden van personen met een handicap (doventolk, kosten verbonden aan assistentie, e.d.), de kosten die betrekking hebben op de verzekering van de raadsleden, de kosten die betrekking hebben op de communicatie (zoals telefoon, internet, een personal computer, e.d.) en de werking (fax en kopieerapparaat), mobiliteitskosten (wagen, reis- en verblijfkosten van de mandatarissen), representatiekosten, alsmede kosten voor vorming van de mandatarissen.

Ook verplaatsingskosten kunnen worden toegestaan. De term 'verplaatsingen' slaat o.m. op vergaderingen van de gemeenteraad of het college of op culturele of sportieve manifestaties of om zich naar het stadhuis te begeven voor de normale werkzaamheden. Het heeft slechts betrekking op verplaatsingen binnen de gemeente.

Kosten gemaakt door de raadsleden met een handicap, vermeld in artikel 18 van zowel het Gemeente- als het Provinciedecreet en artikel 273, § 3 van het Gemeentedecreet, die noodzakelijk zijn om hun ambt naar behoren te laten vervullen, kunnen enkel worden aanvaard indien deze personen hiervoor geen tussenkomst kunnen genieten van andere instanties en bovendien slechts in de mate dat deze kosten zonder de uitoefening van dat ambt niet zouden worden gedaan. Het spreekt voor zich dat een zeer slechtziende, mindervalide persoon ook in gewone omstandigheden optische instrumenten behoeft en dat deze kosten dus niet worden veroorzaakt door een ambt als raadslid of dat een rolstoel ook nodig is zonder de vervulling van dat ambt. Hiervoor dient beroep te worden gedaan op de geëigende tussenkomsten en voorzieningen, die voor iedereen gelden.

In plaats van de terugbetaling van de kosten van een internetaansluiting of een pc, kan men als bestuur ook opteren voor het gratis ter beschikking stellen van deze voorwerpen of diensten.

Evenwel zal dit dan in hoofde van de betrokken mandataris een voordeel van alle aard opleveren, dat belastbaar is, indien die personal computer ook voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt. In het genoemde voorbeeld bedraagt dit belastbare voordeel (artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 tot wijziging van het KB/WIB 92 en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van artikel 396 van de programmawet van 24 december 2002) 180 euro voor een PC en 60 euro voor een internetaansluiting met abonnement.

Wat betreft de gemeente-, districts- en provincieraadsleden, hun voorzitter, de commissievoorzitter en de bureauleden en de fractievoorzitter van de provincieraad, kunnen de raden beslissen welke kosten ze terugbetalen. Dit volgt uit de tekst van het decreet en hoeft dan ook niet te worden herhaald in de tekst van het besluit.

De voorzitter van de provincieraad kan bovendien een jaarvergoeding van maximaal 10.712,76 euro ontvangen. Aan de fractievoorzitters van de provincieraad kan een jaarvergoeding van maximaal 1.785,46 euro worden toegekend. Aan de commissievoorzitter van de provincieraad kan een jaarvergoeding van maximaal 1.071,28 euro worden toegekend. Indien de ondervoorzitter hem vervangt, ontvangt hij een dubbel presentiegeld.

De bedragen worden gekoppeld aan de spilindex 138, 01. Concreet houdt dit in dat de bedragen 10.712,76 euro, 1.785,46 euro en 1.071,28 euro op datum van inwerkingtreding van dit besluit respectievelijk 15.000 euro, 2.500 euro en 1.500 euro bedragen (men moet de basisbedragen thans met 1,4002 vermenigvuldigen).

Deze algemene vergoeding dient specifieke onkosten te verantwoorden, en de tekst van het decreet verbiedt geen forfaitaire uitkering voor deze specifiek gemaakte kosten.

Welke regeling op plaatselijk vlak ook moge aangenomen worden, steeds dient erover gewaakt te worden dat de gemeente-, districts- of provinciekas niet de persoonlijke kosten van de mandataris te dragen heeft.

Het spreekt voor zich dat teneinde de kwaliteit te bevorderen van het bestuurlijke apparaat, de raden waken over de nodige materiële faciliteiten die voor de bestuurders nodig zijn om hun mandaat naar behoren te kunnen uitoefenen.

Bovendien bestaan er nog andere systemen dan de terugbetaling van kosten die tot gevolg hebben dat een aantal kosten niet meer ten laste van de mandatarissen komen. Immers, de mandatarissen zijn gerechtigd om de kosten, die zij maken, in te brengen als aftrekbare kosten en het is bovendien zo dat voor de mandatarissen werd voorzien in een speciaal kostenforfait. Ook deze overwegingen dienen de besturen in acht te nemen bij het verlenen van de terugbetaling van kosten.

Ook in een kleine gemeente kan het relevant zijn dat raadsleden vormingssessies volgen over bijvoorbeeld het Gemeentedecreet of het gemeentelijke budget. Uiteindelijk moeten er overal kwaliteitsvolle raadsleden aanwezig zijn. Als mensen proberen hun mandaat beter uit te oefenen, moet men een compensatie van de kosten aanbieden. In veel gemeenten worden al toelagen aan fracties gegeven, precies om vorming te kunnen volgen en publicaties te kunnen kopen. Hierdoor worden mensen gestimuleerd en ontstaat de mogelijkheid dat raadsleden zich inhoudelijk voorbereiden.

Kosten van niet-uitvoerende mandatarissen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn In tegenstelling tot de regeling zoals die geldt voor de provinciale, gemeentelijke en districtsraadsleden is voor alle uitvoerende en niet-uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum voorzien in een decretaal recht op terugbetaling. Bovendien werd voor deze rechtspersoon voorzien in een uitvoeringsbevoegdheid wat betreft de regeling van de uitvoerende mandatarissen, in tegenstelling wat het geval is voor de uitvoerende mandatarissen voor de gemeente en het district. Het wordt evenwel niet wenselijk geacht voor de uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum te voorzien in een regeling.

Het kan benadrukt worden dat, zoals voor de gemeentelijke, districts- en provinciale mandatarissen het geval is, kosten slechts terugbetaald worden voor opdrachten in het kader van hun ambt (bij de uitvoering van hun opdrachten wordt er tekstueel gesteld) en dat hierbij geen sprake is van specifieke kosten, doch met de restrictie dat enkel terugbetaald wordt indien de raad daarvoor uitdrukkelijk de opdracht gaf en de opdrachten bovendien kaderen binnen de bevoegdheid van de mandataris.

De organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn legt met andere woorden drie cumulatieve voorwaarden op inzake de terugbetaling van kosten : - een uitdrukkelijke opdracht van de raad, m.a.w. de opdrachten moeten uitdrukkelijk zijn toevertrouwd door de raad bv. om een opleiding te volgen; - de opdrachten kaderen binnen de bevoegdheid van de mandataris; - het gaat om kosten gemaakt bij de uitvoering van opdrachten.

In de tekst wordt verduidelijkt dat ook voor deze niet-uitvoerende mandatarissen geen forfait kan worden toegekend, in tegenstelling tot wat op heden het geval is, en dit ook niet wanneer zogenaamd een exact bewijs van de kosten niet mogelijk zou zijn. Tot slot wordt benadrukt dat het betaalde bedrag in redelijke verhouding moet staan tot de nodige onkosten. Bovendien wordt door de voorwaarden gesteld in het besluit, bepaald dat de kosten noodzakelijk moeten zijn.

De openbare centra zijn verplicht de kosten vermeld in het besluit uit te keren. Dit volgt uit de tekst van de wet en hoeft dan ook niet te worden herhaald in de tekst van het besluit. In wezen verschilt de regeling echter niet zo veel, gelet op de voorwaarden die gesteld worden in dit besluit en « het recht » aldus slechts ontstaat na het voldoen aan de vereisten gesteld bij dit besluit. HOOFDSTUK II. - Modaliteiten en voorwaarden van toekenning De kosten moeten worden verantwoord met bewijsstukken. Er kunnen geen forfaitaire kostenvergoedingen worden toegekend, behalve aangaande hetgeen gesteld wordt in verband met de voorzitter, de commissievoorzitter en de fractievoorzitter van de provincieraad.

De secretaris of de griffier beoordeelt of de kosten voldoen aan de in artikel 42 gestelde vereisten. De relevantie en de kostprijs van de vorming wordt beoordeeld al naar gelang van het geval door de gemeentesecretaris, de districtssecretaris, de secretaris van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of de provinciegriffier, in voorkomend geval in overleg met de vormingsambtenaar.

Indien de raadsleden de terugbetaling wensen te bekomen van deze kosten dienen, zoals gesteld, verantwoordingsstukken te worden overgelegd. Hierbij is het van belang dat uit de stukken duidelijk blijkt waarvoor deze kosten werden gemaakt en ten bedrage van hoeveel.

Indien dat niet op afdoende wijze kan worden aangetoond, worden deze kosten niet terugbetaald.

Er kan overigens aan worden herinnerd dat de raadsleden uit hoofde van de artikelen 30, 32 en 276 van het Gemeentedecreet en de artikelen 30 en 32 van het Provinciedecreet recht van inzage hebben in alle dossiers, stukken en akten die het bestuur van de provincie, de gemeente of het district betreffen alsook in deze die betrekking hebben op de taken toegewezen aan de deputatie en dat zij het recht hebben om hierover vragen te stellen. Hieruit volgt dat de raadsleden een recht van inzage hebben in de stukken die als staving van kosten worden ingediend, niet alleen voor de door dit besluit betrokken mandatarissen, doch ook voor de uitvoerende mandatarissen.

Het is onmogelijk een exhaustieve lijst op te stellen van de gegevens die in deze stavingsstukken moeten voorkomen. Zo kunnen bijvoorbeeld deze gegevens immers verschillend zijn naargelang van de activiteit die tot representatiekosten aanleiding heeft gegeven. Een stuk dat wordt ingediend als bewijs van representatiekosten dient echter in elk geval te vermelden op welke activiteit het betrekking heeft, welk(e) lid of leden van het college eraan hebben deelgenomen, en wat het precieze bedrag is van de kosten. Ook in dit verband worden slechts de werkelijke kosten vergoed. Een forfaitaire vergoeding van onkosten is verboden. Een raadslid dat tot de bevinding komt dat bepaalde representatiekosten niet of onvoldoende gestaafd zijn, kan gebruik maken van zijn vraag- en interpellatierecht aan het college van burgemeester en schepenen, of het betrokken lid van dit college, de voorzitter of het lid van het districtscollege of het college, de deputatie of de gedeputeerde ondervragen over zijn bevindingen. Verder blijft natuurlijk de controle door de toezichthoudende overheid bestaan. Deze is ertoe gerechtigd, indien geen of onvoldoende bewijsstukken worden voorgelegd, de toekenning van de gevraagde vergoeding voor representatiekosten, te weigeren.

Reiskosten worden bovendien slechts door het bestuur terugbetaald na voorlegging van een verantwoordingsnota. Uiteraard wordt door dit besluit geen afbreuk gedaan aan artikel 17, § 4 van het Provinciedecreet.

Jaarlijks wordt een gedetailleerd verslag gemaakt van de aanwending van alle middelen voor de ondersteuning van de fracties en de terugbetaling van de kosten van de mandatarissen. Dit verslag is openbaar en wordt voorgelegd aan de desbetreffende raad.

HOOFDSTUK III. - Fractietoelagen De ondersteuning van de gemeenteraads-, districts- en provincieraadsfracties gebeurt via een facultatieve toekenning van een toelage ten laste van het budget. Het bedrag hiervoor wordt overgelaten aan de autonomie van de besturen.

Er wordt tevens gesteld dat de fractie de ontvangen toelage enkel kan gebruiken voor de ondersteuning van de eigen fractiewerking en in relatie moet staan tot de werking van de raden waar zij deel van uitmaken. De middelen mogen niet gebruikt worden voor de partijwerking, verkiezingen of ter compensatie van een presentiegeld of wedde.

Op het einde van het werkjaar licht de fractie in een nota, met bewijsstukken, toe hoe ze de ontvangen middelen gebruikte.

Er is tevens voorzien in een mechanisme van terugvordering.

Door middel van de fractietoelagen kan een raad zijn leden de mogelijkheid bieden vorming te volgen en de bijbehorende kosten compenseren.

De openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden niet in deze regeling opgenomen, gezien er geen uitdrukkelijke uitvoeringsbevoegdheid werd verleend. Wettelijk gezien bestaan deze fracties niet. Zij bestaan wel in de praktijk, doch het werd niet opportuun geacht hiervoor een regeling uit te werken.

TITEL VIII. - NADERE REGELEN VOOR DE AANSPRAKELIJKHEIDS- EN RECHTSBIJSTANDSVERZEKERING VAN DE GEMEENTELIJKE EN PROVINCIALE UITVOERENDE MANDATARISSEN Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 74 van het Gemeentedecreet en artikel 72 van het Provinciedecreet. De genoemde artikelen in de decreten hernemen inhoudelijk artikel 329bis van de Nieuwe Gemeentewet en artikel 144 van de Provinciewet.

Het Gemeente- en het Provinciedecreet bepalen dat de gemeente en de provincie een verzekering afsluiten om de burgerlijke aansprakelijkheid, met inbegrip van de rechtsbijstand, te dekken die persoonlijk ten laste komt van de burgemeester en de schepenen (met inbegrip van de schepen van rechtswege, zijnde de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn), resp. de gedeputeerden bij de normale uitoefening van hun mandaat. De Vlaamse Regering is belast met het bepalen van de nadere regels voor de uitvoering van deze bepaling.

In uitvoering van de bestaande bepalingen in de Nieuwe Gemeentewet en de Provinciewet werd het koninklijk besluit van 4 mei 1999 houdende uitvoering van artikel 329bis van de nieuwe gemeentewet en van artikel 144 van de provinciewet, genomen. De organieke decreten heffen dit besluit niet uitdrukkelijk op, doch het werd wenselijk geacht om dat besluit op te heffen en de inhoud van het bestaand besluit voor een groot deel over te nemen in deze titel.

Enkel inhoudelijke wijzigingen, die voortvloeien uit de opmerkingen in de rechtsleer, werden aangebracht en worden besproken bij de betreffende artikelen van het besluit.

De bepalingen die aldus als wettelijke basis dienen voor deze titel, belasten de Vlaamse Regering met het bepalen van de wijze waarop de gemeente of de provincie een verzekering moet afsluiten voor het dekken van de burgerlijke aansprakelijkheid, met inbegrip van de rechtsbijstand, die naar gelang van het geval persoonlijk rust op de burgemeester, op de schepenen of op de leden van de deputatie in de normale uitoefening van hun mandaat. De regeling betreft tevens de voorzitters van de raad voor maatschappelijk welzijn, die overeenkomstig artikel 44, § 3 van het Gemeentedecreet van rechtswege schepen zijn, doch geeft slechts verzekeringsdekking in hun hoedanigheid van schepen. De regeling die op hen van toepassing is wanneer zij de hoedanigheid van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn hebben, is vervat in artikel 38 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Er kan worden gesteld dat de regeling niet toepasselijk werd gemaakt op de uitvoerende mandatarissen van de districten, gezien artikel 74 van het Gemeentedecreet niet van overeenkomstige toepassing werd verklaard voor de districten en er derhalve geen wettelijke grondslag voorhanden is. Dit neemt evenwel niet weg dat het wenselijk wordt geacht dat de stad Antwerpen (de enige gemeente met districten) een overeenkomstige polis afsluit voor haar uitvoerende districtsmandatarissen. De districten kunnen immers, bij gebrek aan rechtspersoonlijkheid, geen polis onderschrijven.

Voor de raadsleden van gemeente, district en provincie werd, tot slot, evenmin voorzien in een wettelijke omkadering wat betreft de verzekering van hun aansprakelijkheid. Ook voor deze mandatarissen staat het de besturen vrij en is het overigens wenselijk dat zij een polis onderschrijven.

Het probleem van de burgerlijke aansprakelijkheid van deze mandatarissen kan, door de ongerustheid die zij terecht opwekt bij hen en gezien het steeds groter wordende aantal rechtsgedingen waarvan zij het voorwerp is voor de rechtscolleges, een grote rem betekenen voor het initiatief en de innovatie in het beheer van de plaatselijke aangelegenheden en een zekere ontmoediging van de plaatselijk verkozenen, die kan leiden tot een daling van de kandidaturen voor mandaten die grote risico's inhouden.

Deze titel strekt er toe die verschillende nadelen gedeeltelijk weg te werken. Het biedt bovendien het voordeel dat het in vele gevallen aan het slachtoffer een schadevergoeding garandeert vanwege de schuldige mandataris.

Het ontworpen besluit beantwoordt daarenboven aan de toenemende complexiteit van de opdrachten die toevertrouwd worden aan de plaatselijke mandatarissen en aan de aansprakelijkheid die hen toegeschreven kan worden in steeds meer uiteenlopende aangelegenheden.

Alleen de schade die veroorzaakt wordt door de betrokken mandatarissen in de normale uitoefening van hun ambt valt echter onder de toepassing van het besluit, voor zover zij persoonlijk aansprakelijk gesteld zijn. In dit opzicht dient gepreciseerd te worden dat de aansprakelijkheid van een publiekrechtelijk rechtspersoon in de regel de persoonlijke aansprakelijkheid, met name van zijn organen, niet uitsluit.

Het lijkt wenselijk te benadrukken dat de ontworpen reglementering slechts een geheel van minimale verplichtingen omvat waarvan de gemeenten en de provincies de naleving moeten verzekeren. Deze verplichtingen zijn op voldoende algemene manier geformuleerd en er werden slechts op enkele vlakken wijzigingen aangebracht ten opzichte van het bestaande besluit, zodat de verzekeringsmaatschappijen zich, als dat nog niet het geval is, op korte termijn kunnen aanpassen door polissen aan te bieden die voldoen aan de vastgestelde criteria.

De polis blijft overigens niet alleen onderworpen aan de criteria van het voorliggend voorontwerp, doch is tevens onderworpen aan de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Hierdoor zijn ondermeer hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 (luik rechtsbijstand) van die wet van toepassing. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 45.Deze bepaling geeft de grote lijnen aan van de verplichting tot verzekering van de gemeenten en provincies, en het type aansprakelijkheid die zij waarborgt.

Er dient in het bijzonder opgemerkt te worden enerzijds dat de maatschappij waarbij de verzekering wordt afgesloten, toegelaten moet zijn en anderzijds dat de schade die aanleiding geeft tot een interventie zowel uit lichamelijke schade als uit materiële of immateriële schade kan bestaan.

Gelet op de onduidelijkheid die bestond, werd het wenselijk geacht te specificeren dat de mandataris die optreedt als orgaan, dat belast is met taken van medebewind, ook verzekerd is. Immers, indien zij optreden als orgaan van de Staat, de Gemeenschap of het Gewest brengt dit tevens de aansprakelijkheid van de mandatarissen in het gedrang.

De Staat, de Gemeenschap of het Gewest zijn bovendien niet verplicht om een verzekering burgerlijke aansprakelijkheid af te sluiten die de schadegevallen dekt van de burgemeester, de schepen of de gedeputeerde als deze optreedt als orgaan van deze rechtspersoon. Het is overigens niet steeds eenduidig af te lijnen welke publiekrechtelijke rechtspersoon zijn aansprakelijkheid in het geding is. Vandaar het belang van deze nieuwe bepaling.

Onder fout in de normale uitoefening van het ambt wordt aldus verstaan elke ambtsfout die begaan wordt, voor welke rechtspersoon de mandataris ook optreedt. Evenwel is de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, wanneer hij optreedt in de hoedanigheid van voorzitter en niet in de hoedanigheid van schepen, niet verzekerd overeenkomstig artikel 74 van het Gemeentedecreet. Voor haar voorzitter dient het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, in die hoedanigheid, immers verplicht een verzekering af te sluiten overeenkomstig artikel 38 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en deze verzekering wordt niet geregeld door de Vlaamse Regering.

In de gemeenten die ingevolge artikel 312 van het Gemeentedecreet hebben gekozen voor een overgangsperiode met betrekking tot de toevoeging van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, is de polis voor deze voorzitters van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn niet onderworpen aan de bepalingen van dit besluit. Evenmin is dat het geval voor de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van de randgemeenten vermeld in artikel 7 van de wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken en Voeren. Daar wordt de voorzitter immers evenmin toegevoegd aan het college.

Art. 46.Hier wordt het begrip 'derde' bepaald, dat nodig is voor de toepassing van artikel 45. De publiekrechtelijke rechtspersonen waarbinnen de betrokken mandatarissen hun ambt uitoefenen wordt in deze regeling beschouwd als een derde ten opzichte van de mandataris.

De vroegere regeling wordt in dat opzicht niet hernomen, mede omwille van het feit dat de regeling was aangetast door machtsoverschrijding.

De Koning had niet de bevoegdheid de gemeente of de provincie te beschouwen als een derde in het kader van deze burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering. De mandatarissen die hun ambt uitoefenen binnen dezelfde publiekrechtelijke rechtspersoon worden onderling als derden beschouwd om een doeltreffende vergoeding tussen natuurlijke personen te waarborgen. Er werd tevens gespecificeerd dat de regeling ook de voorzitters van de raad voor maatschappelijk welzijn betreft, in de uitoefening van hun ambt als lid van het college.

Art. 47.De bepaling heeft tot doel te vermijden dat de schade die niet per ongeluk plaatsvindt in alle hypothesen uitgesloten zou worden van de garantie. Er wordt gestreefd naar een ruime dekking die zich niet beperkt tot schadegevallen veroorzaakt door een ongeval, hetzij een plotse gebeurtenis die onvoorzien en onopzettelijk is vanuit het standpunt van de verzekerde.

Art. 48.Het doel bestaat erin de schade die voortvloeit uit verkeersongevallen uit te sluiten van het toepassingsgebied van de reglementering.

Art. 49.Het eerste lid van die bepaling laat uitdrukkelijk de uitsluitingen van waarborg toe die bestaan in de meeste verzekeringspolissen, ongeacht de sector die het voorwerp uitmaakt van de garantie.

In het tweede lid van die bepaling wordt echter de uitzonderlijke aard van die uitsluitingen ten opzichte van de gedekte risico's bevestigd, en wordt er in dat verband een algemeen beoordelingscriterium vastgesteld. De uitbreiding waarvan in dit lid sprake is, heeft zowel betrekking op het aantal uitsluitingen (dat te hoog is ten opzichte van de gewaarborgde risico's) als op de omvang of de draagwijdte die zij kunnen hebben.

Art. 50.Het terugkeren van schadegevallen, ook al zijn zij van dezelfde aard, mag geen belemmering vormen voor herhaalde tussenkomsten van de verzekeringsmaatschappij, op voorwaarde uiteraard dat de schadegevallen niet onder een uitsluitingsclausule vallen en dat de gevraagde vergoeding de contractueel bepaalde bedragen niet overschrijdt.

Clausules die de frequentie van schadegevallen inroepen om de dekking te weigeren tasten de verworven dekking op een onredelijke wijze aan en worden verboden.

Art. 51.Deze bepaling verbiedt elke onderbreking van de garantie en verplicht de lokale besturen daardoor om de premies tijdig te betalen.

Dit principe geldt in alle omstandigheden en ook ingeval het contract zou eindigen, met name door opzegging.

Art. 52 en 53. Deze artikelen bepalen de grote lijnen van het onderdeel « rechtsbijstand » van het contract, waarvan de ondertekening verplicht is door het Gemeente- en het Provinciedecreet.

Het onderdeel waarvan sprake vormt het onontbeerlijke toebehoren van dit contract, zoals voorzien is in genoemde decreten.

Het koninklijk besluit maakte een verzekeringsdekking voor rechtsbijstand in een strafrechtelijke procedure niet verplicht.

Hoewel de mandataris beschikt over de mogelijkheid om de gemeente gedwongen te doen tussenkomen in de strafrechtelijke gedingen blijft hij nood hebben aan een kwalitatief goede verdediging. Het is overigens zo dat artikel 329bis van de Nieuwe Gemeentewet, noch artikel 144 van de Provinciewet een onderscheid maakten tussen een burgerlijke en een strafprocedure en dat het bestaande koninklijk besluit derhalve was aangetast door machtsoverschrijding. Artikel 74 van het Gemeentedecreet en artikel 72 van het Provinciedecreet maken ook geen onderscheid of het een burgerlijk dan wel een strafrechtelijk geding betreft.

De 'wettelijke' regeling van de mandatarissen bevatte dus geen bepaling over een luik rechtsbijstand bij een vervolging voor de strafrechtbank. Indien echter ook de burgerlijke belangen daar aanhangig zijn, zal de verzekeraar evenwel normaal de kosten ten laste nemen. De beperking van de rechtsbijstand tot burgerlijke verdediging wordt aldus in de verzekeringspraktijk uitgebreid tot de strafrechtelijke verdediging. Het is echter niet uitgesloten dat na een regeling van de burgerlijke belangen, de strafzaak alsnog verder zijn beloop kent met behoefte aan verdediging, waaraan kosten zoals honoraria zijn verbonden. Een luik strafrechtelijke verdediging is dan ook een noodzaak.

Het woord 'burgerlijke' werd geschrapt om ook de hierboven vermelde kosten verzekerd te zien. Er werd daarom tevens gespecificeerd dat de polis een onderdeel moet bevatten van het type « rechtsbijstand- burgerlijke en strafrechtelijke verdediging ».

Overigens wordt eraan herinnerd dat de mandatarissen in beginsel de vrije keuze van raadsman hebben.

Art. 54.Deze bepaling vloeit logischerwijze voort uit de verplichte aard van de polis die afgesloten moet worden. In het bestaand besluit werd (verkeerdelijk) niet de (juiste) rechtsgrond opgenomen voor het uitvaardigen van deze bepaling. Deze fout wordt thans rechtgezet in de aanhef van het besluit.

TITEL IX. - VASTSTELLING VAN DE CRITERIA OM RAADSLEDEN ALS GEHANDICAPT TE BESCHOUWEN Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan de artikelen 18 van zowel het Gemeente- als het Provinciedecreet en aan artikel 273, § 3 van het Gemeentedecreet. De genoemde artikelen in de decreten hernemen inhoudelijk respectievelijk artikel 12bis van de Nieuwe Gemeentewet, artikel 63bis van de Provinciewet en artikel 331, § 3 van de Nieuwe Gemeentewet.

In uitvoering van de bestaande bepalingen in de Nieuwe Gemeentewet en de Provinciewet werden het koninklijk besluit van 25 februari 1996 tot uitvoering van artikel 12bis van de Nieuwe Gemeentewet en het koninklijk besluit van 28 november 1997 tot uitvoering van artikel 63bis van de Provinciewet, uitgevaardigd. De organieke decreten heffen deze besluiten niet uitdrukkelijk op, maar het is wenselijk om deze besluiten op te heffen, de inhoud van het bestaand besluit over te nemen in deze titel en het toepassingsgebied uit te breiden tot de districtsmandatarissen.

TITEL X. - VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN TOT TOEKENNING VAN ERETITELS AAN UITVOERENDE MANDATARISSEN VAN DE GEMEENTE EN HET DISTRICT EN AAN DE LEDEN VAN DE DEPUTATIE VAN DE PROVINCIE EN DE BEPALING VAN HUN AMBTSKLEDIJ EN ONDERSCHEIDINGSTEKENS Deze titel strekt ertoe uitvoering te geven aan de artikelen 69, artikel 274, § 5 en 303, eerste lid, 2° en 313, § 1, derde lid van het Gemeentedecreet, aan artikel 67 van het Provinciedecreet en aan artikel 25, § 6 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Deze artikelen dragen de Vlaamse Regering op de voorwaarden vast te stellen voor het toekennen van de eretitels enerzijds en het bepalen van de ambtskledij en de onderscheidingstekens van de leden van de bestendige deputatie, de burgemeester, de schepenen, voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn), de voorzitter van het districtscollege en de leden van het districtscollege anderzijds.

A. Voor wat de burgemeester en de schepenen betreft, herneemt artikel 69 van het Gemeentedecreet de inhoud van artikel 21 van de Nieuwe Gemeentewet.

Voor wat betreft het verlenen van eretitels treedt het artikel tevens in de plaats van de wet van 10 maart 1980 betreffende het verlenen van de eretitel van hun ambt aan de burgemeesters, aan de schepenen en aan de voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de gewezen commissies van openbare onderstand. In uitvoering van deze wet werd het koninklijk besluit van 30 september 1981 tot regeling van de modaliteiten voor het verlenen van de eretitel van hun ambt aan de burgemeesters, aan de schepenen en aan de voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de gewezen commissies van openbare onderstand, genomen.

Het artikel in de Nieuwe Gemeentewet werd uitdrukkelijk opgeheven door het Gemeentedecreet en de inwerkingtreding van de opheffingsbepaling is overeenkomstig de genoemde besluiten bepaald op 1 januari 2007. De genoemde wet van 1980 werd uitdrukkelijk opgeheven door het Gemeentedecreet, maar de inwerkingtreding van de opheffingsbepaling werd niet voorzien door de besluiten. De inwerkingtreding wordt eveneens voorzien op 1 januari 2007 door dit besluit. Het genoemd uitvoeringsbesluit van 1981 werd niet opgeheven, doch het werd wenselijk geacht één en ander te hernemen in huidig besluit en ook het uitvoeringsbesluit van 1981 uitdrukkelijk op te heffen met ingang van 1 januari 2007.

Voor wat het bepalen van de ambtskledij en het onderscheidingsteken betreft werd artikel 21 van de Nieuwe Gemeentewet, voornoemd, uitgevoerd door drie koninklijke besluiten van 23 januari 1837 en een besluit van de Regent van 2 oktober 1947. Deze besluiten werden niet opgeheven door het Gemeentedecreet en worden door dit besluit opgeheven.

B. Voor de uitvoerende mandatarissen van het district werd er niet verwezen naar de regels die voor de gemeentelijke mandatarissen gelden (dat was immers de wet van 1980) en was er dus niets voorzien wat betreft het verlenen van een eretitel. Wat betreft de ambtskledij en de onderscheidingstekens werd er wel een verwijzing ingelast in artikel 332, § 4, doch deze bepaling werd tot op heden niet uitgevoerd. Thans werd er voor beide aspecten een verwijzing ingelast en dient de regering beide aspecten te regelen.

C. Voor de gedeputeerden was er tot op heden geen regeling voorzien, noch voor het verlenen van eretitels, noch voor wat het onderscheidingsteken aangaat. Ook hiervoor dient de regering een en ander te bepalen. Voor wat betreft de ambtskledij bestond er het koninklijk besluit van 15 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskleding van de leden van de provincieraad.

D. Voor de voorzitters van het openbaar centrum, bepaalde artikel 25, § 5 van de organieke wet van 8 juli 1976 dat de Koning (lees : Vlaamse Regering) de ambtskledij of het onderscheidingsteken van de voorzitter bepaalt. Door het decreet tot wijziging van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van 7 juli 2006 werd deze bepaling opgeheven. Het decreet van 22 december 2006 tot wijziging van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, van het decreet van 6 juli 2001 houdende de intergemeentelijke samenwerking, van het gemeentedecreet van 15 juli 2005 en van het provinciedecreet van 9 december 2005 voegde evenwel een nieuwe paragraaf 6 toe aan artikel 25, en stelt dat de Vlaamse Regering de ambtskledij en het onderscheidingsteken van de voorzitter bepaalt.

De rechtsgrondslag voor het verlenen van eretitels voor de uitvoerende mandatarissen van het openbaar centrum voorzien door de wet van 1980, voornoemd, werd opgeheven. De opheffingsbepaling voorzien in het Gemeentedecreet treedt door dit besluit in werking. De voorzitters van het openbaar centrum vallen niet onder de regeling voorzien voor de schepenen in artikel 69 van het Gemeentedecreet, maar wel onder de regeling van artikel 25, § 6 van de organieke wet van 8 juli 1976, die stelt dat de Vlaamse Regering onder de voorwaarden die ze vaststelt de eretitels toekent.

Gelet op de autonomie van de lokale besturen kunnen de raden een en ander regelen voor wat betreft de ondervoorzitters. Voor hen is er geen uitvoeringsbevoegdheid voor de Vlaamse Regering.

Deze titel wordt onderverdeeld in twee hoofdstukken. Een eerste hoofdstuk betreft de eretitels en een tweede hoofdstuk betreft de ambtskledij en het onderscheidingsteken. HOOFDSTUK I. - Eretitels De eretitel is een onderscheiding tot beloning van een langdurige en eervolle loopbaan. Het is niet de bedoeling om de ambtstitel automatisch te verlenen en in dit besluit wordt dan ook aan de Vlaamse Regering de nodige appreciatiebevoegdheid gelaten om de titel te verlenen.

De anciënniteitsvoorwaarden, zoals die gesteld waren in de wet van 1980, werden behouden gezien de wetgever, die deze aangelegenheid nog maar pas had geregeld bij decreet van 26 maart 2004, dat de wet van 1980 voornoemd wijzigde, geoordeeld had om deze aldus te regelen.

De voorwaarden tot het verlenen van de eretitel geven nogal wat aanleiding tot ongenoegen. Het ongenoegen houdt in de meeste gevallen verband met het feit dat de loopbaan in een aantal gevallen aaneensluitend moet zijn. Deze voorwaarde wordt opgeheven.

Bovendien bestaat er ongenoegen over de draagwijdte van het 'onberispelijk gedrag'. De appreciatiebevoegdheid van de Regering blijft in dit besluit behouden, maar er wordt nader gespecificeerd in de tekst van het besluit wat er dient te worden verstaan onder onberispelijk 'gedrag'. De betrokkene mag tijdens zijn ambtsperiode, of na zijn ambtsperiode maar voor de toekenning van de eretitel, geen zware tuchtstraf of een zware strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen en evenmin mogen andere erg onterende feitelijkheden hem ten laste kunnen worden gelegd.

In dit verband kan de regering ook het advies inwinnen van de procureur-generaal bij het hof van beroep van het rechtsgebied waarin de gemeente gelegen is, teneinde te vernemen of er een informatie- of onderzoeksprocedure of gerechtelijke vervolgingen ten laste van de betrokkene hangende zijn.

Zo zal bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene voor een overtreding die op generlei wijze een goed en efficiënt bestuur van de gemeente in het gedrang heeft gebracht, geen aanleiding geven tot een weigering van de eretitel (bijvoorbeeld een verkeersovertreding zonder samenhangend misdrijf). Als echter onbetwistbaar vaststaat (hetzij gezien het gerechtelijke verleden van de kandidaat, hetzij gezien bepaalde vervolgingen, hetzij gezien zijn vroegere optreden als hoofd van de politie) dat de betrokkene niet over het morele gezag beschikt om een eretitel te verkrijgen, wordt de titel geweigerd. Tot slot, ook een uitgesproken maatregel van internering kan een erg onterende feitelijkheid uitmaken. Deze worden niet vermeld op het getuigschrift van goed zedelijk gedrag maar een apart getuigschrift kan, indien er twijfel bestaat, worden opgevraagd.

Ook wordt een probleem in dit verband verholpen. Een leemte in de wet van 1980 verhinderde dat de beslissing tot toekenning van een ambtstitel kon worden ingetrokken. Het lijkt niet opportuun om een uitvoerend mandataris, die geen onberispelijk gedrag meer vertoonde na het toekennen van de ambtstitel, te laten blijven genieten van de eretitel. De mogelijkheid tot intrekking van de titel wordt thans voorzien door deze titel.

De eretitel kan postuum worden verleend. De toestemming van de betrokkene is in dit geval uiteraard niet vereist.

De procedure, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 1981, welke tot nog toe bestond, wordt grotendeels behouden.

De uitvoerende mandataris heeft slechts het recht om de eretitel te voeren, nadat hij geen enkel van die ambten nog uitoefent of wanneer hij nog bezoldigd is door de gemeente, de provincie of het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Opgemerkt kan worden dat niet meer de gemeenteraad en de raad voor maatschappelijk welzijn, maar wel de Vlaamse Regering thans is belast met het verlenen van de eretitels aan de schepenen van de gemeente en aan de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn.

De bepaling van artikel 69 van het Gemeentedecreet kan overigens niet zo gelezen worden als zouden gemeenteraadsleden en leden van de raden voor maatschappelijk welzijn niet langer in aanmerking komen voor een eretitel, zo verduidelijkt de memorie van toelichting bij het Gemeentedecreet. Dit behoort in dat geval tot de gemeentelijke autonomie.

Voor de schepen van rechtswege wordt bepaald dat zij kunnen kiezen, hetzij voor de eretitel van ereschepen van rechtswege, hetzij voor de eretitel van erevoorzitter van het openbaar centrum.

Voor de mandatarissen van het district worden dezelfde modaliteiten bepaald, met dien verstande dat de jaren als voorzitter van de districtsraden meetellen voor de berekening van voorzitter van het college en de jaren als lid van het bureau logischerwijze in aanmerking komen de jaren als lid van het districtscollege, ook voor de jaren voor de inwerkingtreding van dit decreet. Het gaat immers louter om een nieuwe benaming.

Voor de leden van de deputatie worden, mutatis mutandis, dezelfde modaliteiten bepaald. Artikel 5, tweede lid van de Grondwet bepaalt dat een wet, indien daartoe redenen zijn, het grondgebied kan indelen in een groter aantal provincies. Voor het verminderen van provincies is een grondwetswijziging vereist. Vroeger waren er inderdaad negen provincies en heeft de opsplitsing van Brabant geleid tot 10 provincies. Ook de jaren als gedeputeerde van Brabant komen in aanmerking voor de berekening van hun anciënniteit. HOOFDSTUK II. - Onderscheidingsteken en ambtskledij Deze aangelegenheid wordt op heden geregeld door drie koninklijke besluiten van 23 januari 1837 houdende de vaststelling van de ambtskledij en het onderscheidingsteken van burgemeesters en schepenen en een besluit van de Regent van 2 oktober 1947 houdende de bepaling van het officieel kostuum van de vrouwen die het ambt van burgemeester of schepen der gemeenten waarnemen.

Voor de provincies bestond er het koninklijk besluit van 15 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskleding van de leden van de provincieraad.

De bepalingen in de diverse reglementeringen betreffende de ambtskledij zijn in onbruik geraakt en hadden overigens een facultatief karakter. Behoudens wat betreft het dragen van een sjerp wordt het niet wenselijk geacht deze reglementering te hernemen.

Een verschillend onderscheidingsteken (de sjerp) wordt voorzien voor de burgemeester, de schepenen, met inbegrip van de schepen van rechtswege, de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, de voorzitter van het districtscollege, de leden van het districtscollege en de leden van de deputatie.

De burgemeester of de voorzitter van het districtscollege draagt een sjerp met zilveren franjes op een zwart-geel-rode achtergrond. Op de sjerp van de burgemeester of de voorzitter van het districtscollege staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de stad of de gemeente of het schild van het district worden toegevoegd.

De schepen, het lid van het districtscollege of de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn draagt een sjerp met rode franjes op een zwart-gele achtergrond. Op de sjerp van de schepen of het lid van het districtscollege staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de stad of de gemeente of het schild van het district worden toegevoegd.

Het lid van de deputatie draagt een sjerp met franjes op een achtergrond met de kleuren van de provincie. De provincieraad bepaalt de kleuren van de franjes. Op de sjerp van de gedeputeerde staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de provincie worden toegevoegd. Voor deze mandatarissen was er tot op heden geen besluit omtrent het onderscheidingsteken. Ingevolge de provinciale autonomie werd er tot nog toe wel voorzien dat deze de kleuren zouden hebben van de provincie. In dit opzicht wordt er continuïteit betracht.

Een eenvormige regeling wordt betracht.

Het onderscheidingsteken kan niet worden gedragen door de vervanger van het ambt. De sjerp wordt immers beschouwd als één van de attributen van het ambt. De schepen kan de burgemeesterssjerp aldus niet dragen bij het voltrekken van het huwelijk in de hoedanigheid van ambtenaar van de burgerlijke stand of wanneer hij de burgemeester vervangt bij oproer, samenscholing of ernstige stoornis van de openbare rust.

Er wordt tevens bepaald dat de mandataris de sjerp enkel naar aanleiding van en bij de openbare uitoefening van de bevoegdheid kan dragen d.w.z. niet bij plechtigheden, feesten, optochten of demonstraties in andere steden en gemeenten. Bij de beëindiging van het ambt of bij een tuchtrechtelijke schorsing is hij hiertoe evenmin gerechtigd.

Tevens wordt er voorzien op welke wijze de sjerp wordt gedragen. De mannelijke mandatarissen dragen de sjerp om het middel, waarbij het zwart zich bovenaan bevindt. De vrouwelijke mandatarissen dragen de sjerp over de rechterschouder met de knoop in de linkerzij, waarbij het zwart zich het dichtst bij de hals bevindt. Artikel 19 van de wet van 3 nivose jaar VIII, hetwelk bepaalt dat de uitgave voor ambtskledij ten laste van ieder lid van de gestelde overheden komt, werd niet opgeheven. Elke burgemeester en schepen dient de sjerp met eigen middelen te bekostigen. Aangezien het evenwel noodzakelijk is, in de gevallen waar het dragen van een sjerp verplicht is, steeds over de nodige sjerpen te beschikken is het toegelaten ten laste van het gemeentelijk budget 1 burgemeestersjerp en 1 schepensjerp aan te schaffen. Zij dienen evenwel ter beschikking te blijven op het gemeentehuis. Hetzelfde is van overeenkomstige toepassing op de districts- en provinciale mandatarissen en de mandatarissen van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Het dragen van een sjerp is verplicht bij het voltrekken van een huwelijk of ingeval van oproer, kwaadwillige samenscholing of ernstige stoornis van de openbare rust.

TITEL XI. - SLOTBEPALINGEN Het verlenen van terugwerkende kracht aan huidig besluit is toelaatbaar. Enerzijds heeft de retroactiviteit betrekking op regelingen die, met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel voordelen toekent en anderzijds betreft het regelingen waarbij de retroactiviteit noodzakelijk is voor de goede werking van de diensten en waarbij bovendien geen afbreuk wordt gedaan aan verkregen rechten.

Brussel, 19 januari 2007.

De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, I. VERVOTTE De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering, M. KEULEN

19 JANUARI 2007. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende het statuut van de lokale en provinciale mandataris De Vlaamse Regering, Gelet op artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993.

Gelet op de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, inzonderheid op artikel 25, ingevoegd bij het decreet van 22 december 2006, artikel 38, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1992 en bij de decreten van 18 mei 1999 en 17 juli 2000, en op artikel 39;

Gelet op het Gemeentedecreet van 15 juli 2005, gewijzigd bij het decreet van 2 juni 2006, inzonderheid op artikel 2, 17, 18, 38, § 2, op artikel 39, § 5, op artikel 50, § 2, op artikel 63, tweede lid, op artikel 69, 70, 74, tweede lid, op artikel 151, § 2, eerste lid, op artikel 163, § 1, op artikel 179, eerste lid, op artikel 235, § 2, eerste lid, 3°, op artikel 247 eerste lid, 2°, op artikel 273, § 3,op artikel 274, § 5, op artikel 276, eerste lid, op artikel 303, eerste lid, 2° en op artikel 313, § 1, derde lid;

Gelet op het Provinciedecreet van 9 december 2005, gewijzigd bij het decreet van 2 juni 2006, inzonderheid op artikel 17, 18, 38, tweede lid, op artikel 39, § 5, op artikel 50, § 2, op artikel 67, 72, tweede lid, op artikel 147, § 2, op artikel 159, § 1, op artikel 175, eerste lid, op artikel 228, § 2, eerste lid, 3° en op artikel 240, eerste lid, 2°;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskleding van de leden van de provincieraad;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van meer dan twintigduizend inwoners;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van vijfduizend tot twintigduizend inwoners;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van minder dan vijfduizend inwoners;

Gelet op het besluit van de regent van 2 oktober 1947 tot bepaling van het officieel kostuum van de vrouwen die het ambt van burgemeester of schepen der gemeenten waarnemen;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 september 1981 tot regeling van de modaliteiten voor het verlenen van de eretitel van hun ambt aan de burgemeesters, aan de schepenen en aan de voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de gewezen commissies van openbare onderstand;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 februari 1996 tot uitvoering van artikel 12bis van de nieuwe gemeentewet;

Gelet op het koninklijk besluit van 28 november 1997 tot uitvoering van artikel 63bis van de provinciewet;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 1998 betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 mei 1999 houdende uitvoering van artikel 329bis van de nieuwe gemeentewet en van artikel 144 van de provinciewet;

Gelet op het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarspremie van de burgemeesters en schepenen;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 november 2000 tot bepaling van de wedde van de voorzitters en de leden van het bureau van de districtsraden;

Gelet op het besluit van 30 april 2004 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van het vakantiegeld van de burgemeesters en schepenen;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 30 november 2006;

Gelet op het advies nummer 41.853/3 van de Raad van State, gegeven op 27 december 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - VASTSTELLING VAN DE WEDDEN VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN EN DE WIJZE VAN BETALING VAN DE WEDDEN VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN EN DE GEDEPUTEERDEN, EN BEPALING VAN DE VOORWAARDEN EN DE MODALITEITEN VAN TOEKENNING VAN DE WEDDE VAN DE VOORZITTER EN DE ONDERVOORZITTER VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN HOOFDSTUK I. - Wedden van de burgemeesters en de schepenen

Artikel 1.De wedde van de burgemeester bedraagt voor : 1°gemeenten van 300 inwoners en minder : 18,62 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 2°gemeenten van 301 tot 500 inwoners : 20,59 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 3°gemeenten van 501 tot 750 inwoners : 22,55 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 4°gemeenten van 751 tot 1 000 inwoners : 25,18 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 5°gemeenten van 1 001 tot 1 250 inwoners : 27,80 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 6°gemeenten van 1 251 tot 1 500 inwoners : 28,62 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 7°gemeenten van 1 501 tot 2 000 inwoners : 29,44 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 8°gemeenten van 2 001 tot 2 500 inwoners : 30,50 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 9°gemeenten van 2 501 tot 3 000 inwoners : 31,73 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement; 10° gemeenten van 3 001 tot 4 000 inwoners : 33,12 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;11° gemeenten van 4 001 tot 5 000 inwoners : 34,35 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;12° gemeenten van 5 001 tot 6 000 inwoners : 37,95 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;13° gemeenten van 6 001 tot 8 000 inwoners : 40,40 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;14° gemeenten van 8 001 tot 10 000 inwoners : 43,20 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;15° gemeenten van 10 001 tot 15 000 inwoners : 49,52 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;16° gemeenten van 15 001 tot 20 000 inwoners : 53,05 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;17° gemeenten van 20 001 tot 25 000 inwoners : 63,23 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;18° gemeenten van 25 001 tot 35 000 inwoners : 67,38 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;19° gemeenten van 35 001 tot 50 000 inwoners : 71,33 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;20° gemeenten van 50 001 tot 80 000 inwoners : 83,65 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;21° gemeenten van 80 001 tot 150 000 inwoners : 100,84 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement;22° gemeenten van meer dan 150 000 inwoners : 108,71 % van de vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement. Om het aantal inwoners te bepalen, worden de bevolkingscijfers, vermeld in artikel 5 van het Gemeentedecreet, in aanmerking genomen.

Voor de toepassing van dit artikel dient onder vergoeding van de leden van het Vlaams Parlement verstaan te worden : de geïndexeerde belastbare basisvergoeding, verhoogd met de forfaitaire onkostenvergoeding, de eindejaarspremie en het vakantiegeld.

Art. 2.De wedden van de schepenen bedragen in : 1° gemeenten tot 50 000 inwoners : 60 % van de wedde van de burgemeester;2° gemeenten vanaf 50 001 inwoners : 75 % van de wedde van de burgemeester. HOOFDSTUK II. - Wedden in overgangsregeling van de burgemeesters en de schepenen en de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn

Art. 3.De burgemeesters en schepenen, die overeenkomstig de artikelen 1 en 2 minder wedde ontvangen dan waarop ze overeenkomstig artikel 19 van de Nieuwe Gemeentewet zouden recht hebben, blijven tot de volgende volledige vernieuwing van de raden de wedde ontvangen die zij overeenkomstig die bepaling op 31 december 2006 ontvangen, met uitzondering van de indexatie, zolang die berekeningswijze hun een hogere wedde bezorgt dan die welke voortspruit uit de toepassing van de artikelen 1 en 2.

Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. HOOFDSTUK III. - Wijze van betaling van de wedden van de burgemeesters en de schepenen en de gedeputeerden

Art. 4.§ 1. De wedde wordt maandelijks en vooruit betaald aan de benoemde burgemeesters en aan de door de gemeenteraad verkozen schepenen, en nadat de termijn vervallen is aan de burgemeesters en schepenen die de titularissen van dat ambt vervangen.

Als de wedde van de maand niet volledig is verschuldigd, wordt ze in dertigsten verdeeld.

In afwijking van het tweede lid, is de wedde van elke begonnen maand geheel verschuldigd bij overlijden. § 2. Wanneer een raadslid of schepen de schepen of burgemeester bestendig vervangt gedurende ten minste een maand overeenkomstig artikel 50, § 2, en 63, tweede lid, van het Gemeentedecreet wordt hem een wedde uitbetaald. Zodra het waarnemend raadslid of de waarnemende schepen de schepenwedde respectievelijk de burgemeesterswedde ontvangt, vervalt de wedde van de schepen of de burgemeester.

Wanneer een raadslid de gedeputeerde bestendig vervangt gedurende ten minste een maand overeenkomstig artikel 50, § 2, van het Provinciedecreet wordt hem een wedde uitbetaald. Zodra het waarnemend raadslid de wedde van gedeputeerde ontvangt, vervalt de wedde van de gedeputeerde.

In de gevallen vermeld in dit artikel geniet de vervanger voor de hele duur van de vervanging de wedde. § 3. Bij al de verrichtingen betreffende de betaalbaarstelling en de betaling van de wedden, worden de eurogedeelten afgerond tot twee cijfers na de komma. HOOFDSTUK IV. - Voorwaarden en modaliteiten van toekenning van de wedde van de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, en van hun vervangers

Art. 5.Buiten een bezoldiging en de terugbetaling van de kosten, vermeld in titel VII mogen de voorzitter, de ondervoorzitter en het lid dat hen vervangt geen enkele vergoeding of geen enkel voordeel ten laste van het openbaar centrum genieten, om welke reden en onder welke benaming ook.

De voorzitter, de ondervoorzitter en het lid dat hen vervangt, hebben geen recht op een presentiegeld voor de vergaderingen die plaatsvinden in een periode waarvoor zij op een bezoldiging aanspraak kunnen maken.

Art. 6.In het geval, vermeld in artikel 39, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, geniet het lid van de raad dat de voorzitter of de ondervoorzitter vervangt voor de hele duur van de vervanging de bezoldigingsregeling, vermeld in artikel 38 van voorvernoemde wet.

Art. 7.De wedde wordt maandelijks en vooruit betaald aan de voorzitter en de ondervoorzitter, en nadat de termijn vervallen is aan het lid dat de voorzitter of de ondervoorzitter vervangt in het geval, vermeld in artikel 39, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

Als de wedde van de maand niet volledig is verschuldigd, wordt zij in dertigsten verdeeld.

In afwijking van het tweede lid, is de wedde van elke begonnen maand geheel verschuldigd bij overlijden.

TITEL II. - BEPALING VAN DE WEDDE VAN DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE, EN VAN DE WIJZE VAN BETALING VAN HUN WEDDE

Art. 8.De wedde van de voorzitter van het dictrictscollege bedraagt minimaal 10 % en maximaal 50 % van de wedde zoals bepaald in artikel 1, die aan de burgemeester van een gemeente, waarvan het bevolkingsaantal overeenstemt met dat van het district, wordt toegekend.

Art. 9.De wedde van de leden van het districtscollege bedraagt minimaal 10 % en maximaal 50 % van de wedde van een schepen van een gemeente waarvan het bevolkingsaantal overeenstemt met dat van het district.

Art. 10.De gemeenteraad bepaalt het bedrag van de wedde van de leden en de voorzitter van het districtscollege binnen de minimum- en maximumgrenzen, vermeld in artikel 8 en 9, waarbij hij rekening houdt met de reële omvang van de bevoegdheden die aan de districten worden toegewezen.

Art. 11.De wedden van de voorzitters en de leden van het districtscollege en hun vervangers worden betaald overeenkomstig de regelen die van toepassing zijn op respectievelijk de burgemeester en de schepenen van de gemeente.

TITEL III. - VASTSTELLING VAN HET VAKANTIEGELD EN DE EINDEJAARSPREMIE VAN DE BURGEMEESTERS EN SCHEPENEN, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE, ALSOOK DE VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN EN DE MODALITEITEN VAN DE TOEKENNING VAN HET VAKANTIEGELD EN DE EINDEJAARSPREMIE AAN DE VOORZITTERS EN DE ONDERVOORZITTERS VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN HOOFDSTUK I. - Vakantiegeld

Art. 12.Het vakantiegeld van de burgemeesters, de schepenen, de voorzitter en de leden van het districtscollege, de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt berekend op de wedde, zoals respectievelijk vastgesteld in artikel 70 en artikel 274, § 5, van het Gemeentedecreet en artikel 38 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, en volgens de regels die bepaald zijn voor de leden van het gemeentepersoneel. HOOFDSTUK II. - Eindejaarspremie

Art. 13.De eindejaarspremie van de burgemeesters, de schepenen, de voorzitter en de leden van het districtscollege, de voorzitter en de ondervoorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt berekend op de wedde, zoals respectievelijk vastgesteld in artikel 70 en artikel 274, § 5, van het Gemeentedecreet en in artikel 38 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, en volgens de regels die bepaald zijn voor de leden van het gemeentepersoneel. HOOFDSTUK III. - Algemene bepaling

Art. 14.Voor de toepassing van dit besluit wordt elke mandataris geacht volledige prestaties te leveren.

TITEL IV. - VASTSTELLING VAN DE LIJST VAN VERGADERINGEN DIE VOORTVLOEIEN UIT DE MANDAATSVERPLICHTINGEN VAN DE GEMEENTERAADSLEDEN, DE DISTRICTSRAADSLEDEN, DE PROVINCIERAADSLEDEN ALSOOK DE VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN EN MODALITEITEN VAN TOEKENNING VAN DE PRESENTIEGELDEN AAN DE LEDEN VAN DE RADEN VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN EN DE BEPALING VAN DE MINIMUM- EN MAXIMUMGRENZEN VAN HET PRESENTIEGELD VAN DEZE MANDATARISSEN HOOFDSTUK I. - Lijst van vergaderingen

Art. 15.§ 1. De lijst van vergaderingen, vermeld in artikel 17, § 1, van het Gemeentedecreet, omvat : 1° de vergaderingen van de commissies, met inbegrip van de vergaderingen waarvoor de raadsleden overeenkomstig artikel 39, § 3, vierde lid, van het Gemeentedecreet aangewezen zijn als lid met raadgevende stem, en de afdelingen;2° de vergaderingen van het overlegcomité;3° de vergaderingen met de vertegenwoordigers van de intern verzelfstandigde agentschappen;4° de installatievergadering van de districtsraad;5° de vergaderingen waarvoor het aanwezigheidsquorum niet werd bereikt, maar waarvoor de raadsleden, als het bereikt was, wel presentiegeld zouden genieten;6° de vergaderingen die slechts gedeeltelijk werden bijgewoond;7° vergaderingen die hervat worden; § 2. De lijst van vergaderingen, vermeld in artikel 273, § 3, van het Gemeentedecreet omvat : 1° de vergaderingen van de commissies, met inbegrip van de vergaderingen waarvoor de raadsleden overeenkomstig artikel 276 van het Gemeentedecreet aangewezen zijn als lid met raadgevende stem, en de afdelingen;2° de vergaderingen waarvoor het aanwezigheidsquorum niet werd bereikt, maar waarvoor de leden, als het bereikt was, wel presentiegeld zouden genieten;3° de vergaderingen die slechts gedeeltelijk werden bijgewoond;4° vergaderingen die hervat worden. § 3. De lijst van vergaderingen, vermeld in artikel 17, § 1, van het Provinciedecreet omvat : 1° de vergaderingen van de commissies, met inbegrip van de vergaderingen waarvoor de raadsleden overeenkomstig artikel 39, § 3, vierde lid, van het Provinciedecreet aangewezen zijn als lid met raadgevende stem, en de afdelingen;2° de vergaderingen met de vertegenwoordigers van de intern verzelfstandigde agentschappen;3° de vergaderingen waarvoor het aanwezigheidsquorum niet werd bereikt, maar waarvoor de leden, als het bereikt was, wel presentiegeld zouden genieten;4° de vergaderingen die slechts gedeeltelijk werden bijgewoond;5° vergaderingen die hervat worden; § 4. Verschillende vergaderingen van één of meer bestuursorganen die plaatsvinden op dezelfde dag kunnen recht geven op meerdere presentiegelden. De vergaderingen die deels besloten en deels openbaar zijn, geven slechts recht op één presentiegeld.

Het presentiegeld wordt bepaald volgens de aanwezigheid, die vastgelegd wordt in de met dat doel gehouden registers. § 5. Indien de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van rechtswege schepen is in overeenstemming met artikel 312 van het Gemeentedecreet en hij ook gemeenteraadslid is, heeft hij geen recht op presentiegeld voor dat ambt. Indien hij in overeenstemming met artikel 312 van het Gemeentedecreet geen deel uitmaakt van het college van burgemeester en schepenen, ontvangt hij wel presentiegeld voor het ambt van gemeenteraadslid. § 6. Aan de voorzitter van de provincie-, gemeente- en de districtsraad kan maximaal een dubbel presentiegeld worden toegekend voor de raadszitting. § 7. Voor de deelname aan het bureau van de provincieraad kunnen de bureauleden maximaal het dubbel van het presentiegeld van de raadsleden, voor de raadszitting, ontvangen.

Voor de toepassing van deze paragraaf bestaat het bureau van de provincieraad uit maximaal 15 leden, waarvan minimaal alle fractieleiders. HOOFDSTUK II. - Grenzen van het bedrag van het presentiegeld

Art. 16.Het presentiegeld, vermeld in de artikelen 17, § 1 en 273, § 3 van het Gemeentedecreet en in artikel 17, § 1 van het Provinciedecreet bedraagt minimaal 28, 57 euro en maximaal 124, 98 euro. Deze bedragen worden gekoppeld aan de spilindex 138, 01. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden en modaliteiten van de toekenning van het presentiegeld van de raadsleden van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn

Art. 17.Aan de leden wordt een presentiegeld toegekend om vergaderingen van de raad bij te wonen, alsook om vergaderingen bij te wonen van het vast bureau en van de bijzondere comités, opgericht krachtens artikel 27 en 94 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van het overlegcomité, vermeld in artikel 26, § 2, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De bijzondere comités komen evenwel voor de toepassing van deze bepaling enkel in aanmerking voor zover ze ten minste drie leden tellen, de voorzitter inbegrepen.

Bovendien kent de raad voor maatschappelijk welzijn aan zijn leden een presentiegeld toe als ze deelnemen aan de vergaderingen van de budgetcommissie en voor de controle van de boekhouding van de ziekenhuizen die afhangen van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.

Het presentiegeld wordt bepaald volgens de aanwezigheid, die vastgelegd wordt in de met dat doel gehouden registers.

Buiten een presentiegeld en de terugbetaling van de kosten, vermeld in titel VII, mogen de leden geen enkele vergoeding of geen enkel voordeel ten laste van het openbaar centrum genieten, om welke reden en onder welke benaming ook met behoud van de toepassing van artikel 5.

TITEL V. - REGELS OVER DE VERHOGING VAN HET PRESENTIEGELD VAN GEMEENTERAADSLEDEN, DISTRICTSRAADSLEDEN EN PROVINCIERAADSLEDEN, OVER DE VERHOGING VAN DE WEDDE VAN DE BURGEMEESTERS, DE SCHEPENEN, UITGEZONDERD DE SCHEPENEN VAN RECHTSWEGE, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE, EN NADERE REGELS OVER DE WEDDEVERMINDERING DIE KAN WORDEN TOEGESTAAN AAN DE BURGEMEESTERS, DE SCHEPENEN, UITGEZONDERD DE SCHEPENEN VAN RECHTSWEGE, DE VOORZITTERS EN DE LEDEN VAN HET DISTRICTSCOLLEGE HOOFDSTUK I. - Aanvulling van presentiegelden of van wedden

Art. 18.§ 1. De gezagsdragers, vermeld in artikel 17, 70, 273, § 3 en 274, § 5, van het Gemeentedecreet en in artikel 17 van het Provinciedecreet, uitgezonderd de schepenen van rechtswege, kunnen ter compensatie van het inkomensverlies dat zij lijden wanneer de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen die zij genieten, verminderd of geschrapt worden wegens die presentiegelden of die wedde, verzoeken om een aanvulling van wedde overeenkomstig dit hoofdstuk.

Alleen de burgemeesters, de schepenen, uitgezonderd de schepenen van rechtswege, de voorzitters of de leden van het districtscollege in gemeenten en districten met minder dan 50 000 inwoners kunnen verzoeken om een aanvulling van wedde overeenkomstig het hierna bepaalde. De raadsleden kunnen er altijd om verzoeken.

De aangevulde wedde van de uitvoerende mandatarissen van de gemeenten en districten kan niet hoger zijn dan de wedde van een burgemeester, een schepen, een voorzitter of een lid van het districtscollege van een gemeente met 50 000 inwoners. § 2. Gemeenteraadsleden, districtsraadsleden of provincieraadsleden die ten laste van de gemeente, het district of de provincie een verhoging van hun presentiegeld als raadslid willen genieten, vragen dat met een aangetekende brief respectievelijk aan bij het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege hetzij de deputatie.

Bij die aanvraag voegen zij : 1° een attest van de financieel beheerder waarin het totale brutobedrag vermeld wordt van de presentiegelden die hen toegekend zijn tijdens het jaar dat voorafgaat aan de indiening van de aanvraag of, als de aanvraag minder dan een jaar na hun indiensttreding ingediend is, het bedrag dat verkregen wordt door het gemiddelde maandelijkse bedrag van de presentiegelden met twaalf te vermenigvuldigen.Het attest vermeldt tevens het aantal vergaderingen van de raad waaraan de betrokken gezagsdrager deelgenomen heeft tijdens de beschouwde periode; 2° een attest van elke instelling die de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen uitbetaalt die de betrokkene ontvangt, en die verminderd of geschrapt worden wegens de presentiegelden die aan de gezagsdrager toegekend worden. Elk attest vermeldt bovendien : a) in voorkomend geval, het bedrag van die vermindering;b) de verhogingen van presentiegeld waarin behoort te worden voorzien opdat de betrokken gezagsdrager, gelet op die verhogingen, geen enkel inkomensverlies lijdt. § 3. Burgemeesters en schepenen van de gemeenten, uitgezonderd de schepenen van rechtswege, de voorzitters en de leden van de districtscolleges die ten laste van de gemeente een verhoging van hun wedde als burgemeester of schepen, hetzij als voorzitter of lid van het districtscollege willen genieten, verzoeken hierom in een aangetekende brief aan het college van burgemeester en schepenen of aan het districtscollege.

Bij die aanvraag voegen zij : 1° een attest van de financieel beheerder waarin het bedrag van de brutowedde vermeld wordt die zij ontvangen hebben tijdens het jaar dat voorafgaat aan de indiening van de aanvraag of, als zij sinds minder dan een jaar hun mandaat hebben, het bedrag dat verkregen wordt door het maandelijkse brutobedrag van hun wedde te vermenigvuldigen met twaalf;2° een attest van elke instelling die de andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen uitbetaalt die de betrokkene ontvangt, en die verminderd of geschrapt worden wegens de wedde die de aanvrager ontvangt.Elk attest vermeldt bovendien : a) in voorkomend geval, het bedrag van die vermindering;b) de verhogingen van de wedde van de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege waarin moet worden voorzien opdat, rekening houdend met de verhogingen die toegekend zouden worden, de betrokken gezagsdrager geen enkel inkomensverlies lijdt.

Art. 19.§ 1. Het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege, hetzij de deputatie plaatst de aanvraag, vermeld in artikel 18, op de agenda van de vergadering van de gemeente-, districts-, of provincieraad, die volgt op de dag waarop die aanvraag ontvangen is. § 2. Voor elke aanvraag die uitgaat van de raadsleden doet het een voorstel.

De raad stemt over het voorstel dat door het college gedaan is. Hij kan dat voorstel wijzigen of verwerpen op basis van de informatie waarover hij beschikt.

De raad kan ook van oordeel zijn dat het dossier niet in orde is. Hij kan bij de betrokken gezagsdrager en bij de betalingsinstellingen, vermeld in artikel 18, alle documenten opeisen die hij nodig vindt om het bedrag van de gevraagde verhoging vast te stellen. Hij kan tevens alle inlichtingen die daarvoor relevant zijn, inwinnen bij die gezagsdrager en bij die instellingen.

In het geval, vermeld in het derde lid, plaatst het college de aanvraag op de agenda van de gemeente-, districts-, of provincieraad zodra de gevraagde inlichtingen en documenten verstrekt zijn. § 3. Het bevoegde college bezorgt elke aanvraag die uitgaat van de burgemeester, de schepen, uitgezonderd de schepen van rechtswege, de voorzitter of het lid van het districtscollege aan de gemeenteraad of de districtsraad, die beslist tot de aanvulling van de wedde overeenkomstig de aanvraag, met als maximum enerzijds het verminderde deel van die andere wettelijke of reglementaire wedden, pensioenen, vergoedingen of toelagen en anderzijds het bedrag vermeld in het attest van elk van de instellingen, vermeld in artikel 18, opdat de betrokken ambtsdrager, gelet op die verhogingen, niet opnieuw inkomensverlies zou lijden.

Als het dossier niet in orde is, kan de raad bij de betrokken gezagsdrager of bij de instelling een verduidelijkend attest opvragen.

Er wordt gehandeld overeenkomstig § 2, vierde lid. § 4. Het college brengt de beslissing van de raad ter kennis van de betrokkene met een aangetekende brief.

Art. 20.De verhoging van de presentiegelden of van de wedde, naar gelang van het geval, heeft uitwerking op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de aanvraag tot verhoging werd ingediend bij het bestuur, voor zover de aanvrager op die datum de voorwaarden vervult om een dergelijke verhoging te verkrijgen.

Art. 21.Bij wijziging van zijn geldelijke situatie, moet de begunstigde van de verhoging van de presentiegelden of van de wedde, dat onmiddellijk meedelen aan de raad met een aangetekende brief die, naar gelang van het geval, aan het college van burgemeester en schepenen, het districtscollege of de deputatie gericht is.

In dat geval beraadslaagt de raad over het behoud, de wijziging of het afschaffen van de verhoging die toegekend is volgens de procedure, vermeld in artikel 19. HOOFDSTUK II. - Vermindering van wedde

Art. 22.§ 1. De aanvraag tot vermindering van wedde, vermeld in artikel 70, § 1, eerste lid en in artikel 274, § 5, van het Gemeentedecreet, kan gericht worden aan het bestuur, als andere wettelijke of reglementaire bezoldigingen, pensioenen, vergoedingen of toelagen verminderd zouden worden of zouden vervallen wegens die wedde.

De burgemeesters, de schepenen, uitgezonderd de schepenen van rechtswege, de voorzitters of de leden van het districtscollege richten de aanvraag tot weddevermindering met een aangetekende brief tegen ontvangstbewijs aan het college van burgemeester en schepenen of aan het districtscollege.

Bij hun aanvraag voegen zij : 1° een attest van de financieel beheerder dat het bedrag van de brutojaarwedde vermeldt die zij in de hoedanigheid van burgemeester of schepen, voorzitter of lid van het districtscollege ontvangen;2° een attest van de betalende instelling dat het bedrag vermeldt van de andere wedden, vergoedingen of wettelijke of reglementaire toelagen die verminderd zouden worden of die zouden vervallen als het bedrag van de wedde die zij in de hoedanigheid van burgemeester, schepen, voorzitter of lid van het districtscollege ontvangen, ongewijzigd zou blijven.Het attest vermeldt ook het bedrag waarmee de wedde minimaal verminderd moet worden opdat de andere wedden, vergoedingen of wettelijke of reglementaire toelagen ongewijzigd kunnen blijven; 3° eventueel ieder ander bewijsstuk. § 2. De betrokkene vermeldt de hoegrootheid van de gevraagde vermindering van zijn wedde, naargelang hij het voordeel van de andere wedden, vergoedingen of wettelijke of reglementaire toelagen geheel of gedeeltelijk wil behouden. § 3. Het college van burgemeester en schepenen of het districtscollege, plaatst de aanvraag, vermeld in de eerste paragraaf, op de agenda van de vergadering van de gemeente- of districtsraad, die volgt op de dag waarop die aanvraag ontvangen is.

De raad stemt over het voorstel dat door het college gedaan is. Hij kan dat voorstel wijzigen of verwerpen op basis van de informatie waarover hij beschikt.

De raad kan ook van oordeel zijn dat het dossier niet in orde is. Hij kan bij de betrokken gezagsdrager en bij de betalingsinstellingen, vermeld in de eerste paragraaf, alle documenten opeisen die hij nodig vindt om het bedrag van de gevraagde vermindering vast te stellen. Hij kan tevens alle inlichtingen die daarvoor relevant zijn bij die gezagsdrager en bij die instellingen inwinnen.

In het geval, vermeld in het vierde lid, plaatst het college de aanvraag op de agenda van de gemeente- of districtsraad zodra de gevraagde inlichtingen en documenten verstrekt zijn. § 4. Het college brengt de beslissing van de raad ter kennis van de betrokkene met een aangetekende brief.

Art. 23.De vermindering van de wedde geldt zolang de betrokkene hetzelfde mandaat in hetzelfde bestuur uitoefent.

Bij verandering van zijn geldelijke toestand kan de betrokkene de herziening van de vermindering van zijn wedde aanvragen. Daartoe bezorgt hij aan het college van burgemeester en schepenen of aan het districtscollege de bewijsstukken, vermeld in artikel 22, § 1.

In dat geval beraadslaagt de raad over het behoud, de wijziging of het afschaffen van de vermindering die toegekend is volgens de procedure, vermeld in artikel 22.

Art. 24.De vermindering van de wedde heeft op zijn vroegst uitwerking op 1 januari van het jaar waarin de aanvraag aan het college van burgemeester en schepenen, of aan het districtscollege gericht is, overeenkomstig artikel 22, voor zover de aanvrager op die datum de voorwaarden vervult om een dergelijke vermindering te verkrijgen.

TITEL VI. - BEPALING VAN DE PERKEN EN DE TOEKENNINGSVOORWAARDEN VAN HET PRESENTIEGELD EN DE ANDERE VERGOEDINGEN DIE IN HET KADER VAN DE BESTUURLIJKE WERKING VAN HET EXTERN VERZELFSTANDIGD AGENTSCHAP WORDEN TOEGEKEND HOOFDSTUK I. - Autonome gemeente- en provinciebedrijven

Art. 25.Aan de leden van de raad van bestuur en aan de leden van het door de statuten toegelaten directiecomité kan per bijgewoonde zitting een presentiegeld worden toegekend.

Aan de voorzitter van het directiecomité of aan de gedelegeerd bestuurder, behoudens indien deze laatste een personeelslid is vermeld in artikel 27, kan maximaal een dubbel presentiegeld worden toegekend respectievelijk voor het bijwonen van de vergaderingen van het directiecomité en de raad van bestuur.

Het toegekende presentiegeld mag niet hoger zijn dan het bedrag dat respectievelijk aan de gemeente- of provincieraadsleden van de deelnemende of oprichtende gemeente of provincie wordt toegekend.

Art. 26.Aan de in artikel 25 vermelde personen kunnen geen andere kosten terugbetaald worden, dan deze die aan de gemeente- of provincieraadsleden van de betrokken gemeente of provincie terugbetaald worden. Indien de gedelegeerd bestuurder een personeelslid is vermeld in artikel 27, geldt deze bepaling niet.

Art. 27.Personeelsleden van de oprichtende of deelnemende gemeente of provincie mogen geen presentiegelden noch een andere vergoeding ontvangen ten laste van een autonoom gemeente- of provinciebedrijf.

Personeelsleden van een autonoom gemeente- of provinciebedrijf kunnen naast hun wedde geen presentiegelden noch een andere vergoeding ontvangen ten laste van een autonoom gemeente- of provinciebedrijf.

Art. 28.Aan de voorzitter, de ondervoorzitters en vereffenaars kunnen ten hoogste dezelfde presentiegelden en dezelfde reisvergoedingen worden toegekend als aan de leden van de raad van bestuur van hetzelfde bedrijf voordat dat bedrijf in vereffening werd gesteld.

Art. 29.Vergaderingen van verschillende bestuursorganen van hetzelfde bedrijf, die plaatsvinden op dezelfde dag, kunnen recht geven op meerdere presentiegelden.

Vergaderingen van hetzelfde bestuursorgaan van hetzelfde bedrijf die plaatsvinden op dezelfde dag geven in hoofde van de leden slechts recht op één enkel presentiegeld.

Art. 30.Het aantal bezoldigbare vergaderingen van de verschillende organen per boekjaar en per lid is beperkt tot 12 voor de raden van bestuur en 24 vergaderingen voor het directiecomité.

In bedrijven die niet overgaan tot de oprichting van een directiecomité of die geen gedelegeerd bestuurder hebben aangesteld, wordt het aantal bezoldigbare vergaderingen van de raad van bestuur verhoogd tot 24 per boekjaar.

Art. 31.Jaarlijks bezorgt het bedrijf, voor 31 maart aan de externe auditcommissie een per lid van een bestuursorgaan geïndividualiseerd overzicht van de in het voorbije boekjaar ontvangen vergoedingen en presentiegelden aan de hand van de tabellen die de instantie in kwestie heeft vastgelegd. HOOFDSTUK II. - Provinciale en gemeentelijke extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm

Art. 32.Aan de afgevaardigden in de algemene vergaderingen kan uitsluitend een reisvergoeding worden toegekend overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de ambtenaren van het ministerie van de Vlaamse Overheid.

Art. 33.Aan de leden van de raad van bestuur en aan de leden van het directiecomité kan per bijgewoonde zitting een presentiegeld worden toegekend.

Het toegekende presentiegeld mag niet hoger zijn dan het bedrag dat respectievelijk aan de gemeente- of provincieraadsleden van de deelnemende of oprichtende gemeente of provincie wordt toegekend.

Art. 34.Aan de voorzitter van de raad van bestuur, de voorzitter van het directiecomité of aan de gedelegeerd bestuurder, behoudens indien deze laatste een personeelslid is vermeld in artikel 35, kan maximaal een dubbel presentiegeld worden toegekend, respectievelijk voor het bijwonen van de vergaderingen van de raad van bestuur. het directiecomité en de raad van bestuur.

Aan de voorzitter van het directiecomité kan een dubbel presentiegeld worden toegekend, als hij niet al een dubbel presentiegeld krijgt op grond van zijn functie in de raad van bestuur.

Art. 35.Personeelsleden van de oprichtende of deelnemende gemeente of provincie mogen geen presentiegelden noch een andere vergoeding ontvangen ten laste van de gemeentelijke of provinciale extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm.

Personeelsleden van een gemeentelijk of provinciaal extern verzelfstandigd agentschap kunnen naast hun wedde geen presentiegelden noch een andere vergoeding ontvangen ten laste van de gemeentelijke of provinciale extern verzelfstandigde agentschappen in privaatrechtelijke vorm.

De bezoldiging van de commissarissen bestaat uit een bedrag dat overeenkomstig de wetgeving van de gekozen rechtsvorm wordt bepaald.

Art. 36.Het aantal bezoldigbare vergaderingen van de verschillende organen per boekjaar en per lid is beperkt tot 12 voor de raden van bestuur en 24 vergaderingen voor het directiecomité.

In agentschappen die niet overgaan tot de oprichting van een directiecomité of geen gedelegeerd bestuurder hebben aangesteld, wordt het aantal bezoldigbare vergaderingen van de raad van bestuur verhoogd tot 24 per boekjaar.

Art. 37.Aan de voorzitter, de ondervoorzitters en vereffenaars kunnen ten hoogste dezelfde presentiegelden en reisvergoedingen worden toegekend als aan de voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van de raad van bestuur van hetzelfde agentschap voordat dat agentschap in vereffening werd gesteld.

Art. 38.Vergaderingen van verschillende bestuursorganen van hetzelfde agentschap, die plaatsvinden op dezelfde dag, kunnen recht geven op meerdere presentiegelden.

Vergaderingen van hetzelfde bestuursorgaan van hetzelfde agentschap die plaats vinden op dezelfde dag geven in hoofde van de leden slechts recht op één enkel presentiegeld.

Art. 39.Aan de in artikel 33 en 34 vermelde personen kunnen geen andere kosten terugbetaald worden, dan deze die aan de gemeente- of provincieraadsleden van de betrokken gemeente of provincie terugbetaald worden. Indien de gedelegeerd bestuurder een personeelslid is vermeld in artikel 35, geldt deze bepaling niet.

Art. 40.Jaarlijks bezorgt het agentschap, als het ingestemd heeft met de bevoegdheid van de externe auditcommissie, voor 31 maart aan de externe auditcommissie, een per lid van een bestuursorgaan geïndividualiseerd overzicht van de in het voorbije boekjaar ontvangen vergoedingen en presentiegelden aan de hand van de tabellen die de instantie in kwestie heeft vastgelegd. HOOFDSTUK III. - Algemene bepalingen

Art. 41.De presentiegelden en vergoedingen in deze titel zijn facultatief. De vermelde bedragen vormen steeds de toegestane maxima.

TITEL VII. - BEPALING VAN DE GRENZEN WAARBINNEN DE RAAD KAN BESLISSEN WELKE SPECIFIEKE KOSTEN, GEMAAKT BIJ DE UITOEFENING VAN DE MANDATEN, VOOR TERUGBETALING IN AANMERKING KOMEN AAN DE RAADSLEDEN, DE VOORZITTERS VAN DE RADEN, DE COMMISSIEVOORZITTERS EN WAT BETREFT DE PROVINCIERAAD, DE BUREAULEDEN EN DE FRACTIEVOORZITTERS EN TOT BEPALING VAN DE NADERE REGELS TOT TERUGBETALING VAN DE KOSTEN VAN DE NIET-UITVOERENDE MANDATARISSEN VAN HET OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN, GEMAAKT BIJ DE UITVOERING VAN DE OPDRACHTEN, DIE HEN DOOR DE RAAD IN HET KADER VAN ZIJN BEVOEGDHEDEN UITDRUKKELIJK WERDEN TOEVERTROUWD EN TOT BEPALING VAN DE GRENZEN VAN DE FINANCIERING VAN DE FRACTIES HOOFDSTUK I. - Soorten kostenvergoedingen

Art. 42.§ 1. Aan de leden van de gemeenteraden, de districtsraden en de provincieraden, alsook hun voorzitters en commissievoorzitters en de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn en wat betreft de provincieraden, de bureauleden en de fractievoorzitters kunnen alleen de kosten die verband houden met de uitoefening van het mandaat en die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun mandaat terugbetaald worden. § 2. Bovendien kan de voorzitter van de provincieraad een jaarvergoeding van maximaal 10.712,76 euro ontvangen.

Aan de fractievoorzitters van de provincieraad kan een jaarvergoeding van maximaal 1.785,46 euro worden toegekend.

Aan de commissievoorzitter van de provincieraad kan een jaarvergoeding van maximaal 1.071,28 euro worden toegekend. Indien de ondervoorzitter hem vervangt, ontvangt hij een dubbel presentiegeld.

De bedragen, vermeld in deze paragraaf, worden gekoppeld aan de spilindex 138, 01. HOOFDSTUK II. - Modaliteiten en voorwaarden van toekenning

Art. 43.§ 1. De kosten, met behoud van toepassing van artikel 42, § 2, moeten worden verantwoord met bewijsstukken. § 2. De secretaris of de provinciegriffier beoordeelt of de kosten voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 42, § 1.

De relevantie en de kostprijs van de kosten voor vorming wordt beoordeeld naargelang van het geval door de gemeentesecretaris, de districtssecretaris, de secretaris van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of de provinciegriffier, in voorkomend geval in overleg met de vormingsambtenaar.

Het bestuur betaalt reis- en verblijfkosten alleen terug als een verantwoordingsnota is voorgelegd, met behoud van de toepassing van artikel 17, § 4 van het Provinciedecreet. § 3. Jaarlijks wordt een gedetailleerd verslag gemaakt van de terugbetaling van de kosten van de mandatarissen. Dat verslag is openbaar en wordt voorgelegd aan de raad. HOOFDSTUK III. - Fractietoelagen

Art. 44.§ 1. Ter ondersteuning van gemeenteraadsfracties kan jaarlijks aan elke fractie, vertegenwoordigd in de gemeenteraad, een toelage ten laste van het gemeentebudget worden toegekend.

Ter ondersteuning van provincieraadsfracties kan jaarlijks aan elke fractie, vertegenwoordigd in de provincieraad, een toelage ten laste van het provinciebudget worden toegekend.

Ter ondersteuning van districtsraadsfracties kan jaarlijks aan elke fractie, vertegenwoordigd in de districtsraad, een toelage ten laste van het districtsbudget worden toegekend.

Indien de provincies, gemeenten of districten dergelijke toelage toekennen, doen ze dit voor alle fracties van de respectievelijke raden. § 2. De fractie kan de ontvangen toelage enkel gebruiken voor de ondersteuning van de eigen fractiewerking en voor de werking van de raden waar ze deel van uitmaakt. De middelen mogen niet gebruikt worden voor partijwerking, verkiezingen of ter compensatie van presentiegeld of wedde. § 3. Op het einde van het werkjaar licht de fractie in een nota met bewijsstukken toe hoe ze de ontvangen middelen heeft gebruikt. § 4. Jaarlijks wordt een gedetailleerd verslag gemaakt van de aanwending van alle middelen voor de ondersteuning van de fracties.

Dat verslag is openbaar en wordt voorgelegd aan de raad. § 5. Als een fractie financiële middelen heeft aangewend voor andere doeleinden dan de ondersteuning van de fractiewerking, dan vordert het bestuur die middelen terug of brengt ze dat bedrag in mindering van de toelage van het volgende werkjaar.

TITEL VIII. - NADERE REGELEN VOOR DE AANSPRAKELIJKHEIDS- EN RECHTSBIJSTANDSVERZEKERING VAN DE GEMEENTELIJKE EN PROVINCIALE UITVOERENDE MANDATARISSEN

Art. 45.De gemeente moet bij een toegelaten verzekeringsmaatschappij een polis afsluiten die bestemd is om de burgerlijke aansprakelijkheid te waarborgen die persoonlijk rust op de burgemeester, evenals op een of meer schepenen, met inbegrip van de schepen van rechtswege, vermeld in artikel 44, § 3, van het Gemeentedecreet, naar aanleiding van de lichamelijke, materiële of immateriële schade die ze berokkenen aan derden in de normale uitoefening van hun ambt. Onder fout in de normale uitoefening van het ambt wordt verstaan elke ambtsfout die begaan wordt, voor welke rechtspersoon de mandataris ook optreedt, evenwel met uitsluiting van de ambtsfouten van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, als hij optreedt in de hoedanigheid van voorzitter en niet in de hoedanigheid van schepen van rechtswege.

De provincie sluit een polis van dezelfde aard af als de polis, vermeld in het eerste lid, ten voordele van de leden van de deputatie.

Art. 46.Voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, worden als derden beschouwd alle andere natuurlijke personen of rechtspersonen dan de mandataris. De burgemeester en de schepen of schepenen, met inbegrip van de voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn worden als derden beschouwd ten opzichte van elkaar.

Voor de toepassing van artikel 45, tweede lid, worden als derden beschouwd alle andere natuurlijke personen of rechtspersonen dan de mandataris. De leden van de deputatie worden als derden beschouwd ten opzichte van elkaar.

Art. 47.De aansprakelijkheidswaarborg, vermeld in artikel 45, mag niet beperkt zijn tot schade die per ongeluk plaatsvindt.

Art. 48.De burgerlijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit schade die onder de toepassing valt van de wet op de verplichte autoverzekering, behoort niet tot het toepassingsgebied van dit besluit.

Art. 49.De overeenkomstig artikel 45 afgesloten verzekeringspolis kan bepaalde uitsluitingen van waarborg bevatten.

Die uitsluitingen moeten echter uitzonderlijk blijven ten opzichte van de gewaarborgde risico's en mogen niet van die aard zijn dat ze, door hun omvang, de krachtens artikel 45 verkregen waarborg op onredelijke wijze in het gedrang brengen.

Art. 50.De waarborg, vermeld in artikel 45, moet, krachtens de uitdrukkelijke bepalingen van de algemene, speciale of bijzondere voorwaarden van de afgesloten polis, toegekend worden voor elk schadegeval ongeacht de frequentie ervan, voor de bedragen die vastgelegd zijn tegen de vermelde voorwaarden.

Art. 51.De dekking van de verzekering moet permanent zijn, in hoofde van de begunstigden van de afgesloten polis.

Art. 52.De door de gemeente of de provincie afgesloten verzekering ter waarborg van de aansprakelijkheid, vermeld in artikel 45, moet een onderdeel bevatten van het type rechtsbijstand-burgerlijke en strafrechtelijke verdediging.

Die verzekering verplicht de verzekeringsmaatschappij ertoe de kosten van rechtsbijstand ten laste te nemen voor de betrokken mandatarissen in elke procedure die tegen hen ingesteld is voor elke Belgische of buitenlandse rechtbank, vanaf het moment waarop de waarborg, vermeld in artikel 45, verschuldigd is en binnen de grenzen daarvan.

Art. 53.De krachtens artikel 52 verkregen waarborg bevat minstens de tenlasteneming door de verzekeraar van de honoraria van de advocaten en alle algemene kosten in verband met de voortzetting van de procedure, met inbegrip van de reis- en verblijfskosten die voortvloeien uit de verschillende verschijningen, evenals van de borgsom die de mandatarissen zouden moeten betalen in het kader van deze procedure.

Art. 54.De kosten van de premies voor de verzekering, voorzien in dit besluit, worden gedragen door een verplicht krediet dat is ingeschreven, naargelang van het geval, op het gemeente- of provinciebudget.

TITEL IX. - VASTSTELLING VAN DE CRITERIA OM RAADSLEDEN ALS GEHANDICAPT TE BESCHOUWEN

Art. 55.Voor de toepassing van artikel 18 en 273, § 3, van het Gemeentedecreet en artikel 18 van het Provinciedecreet wordt een raadslid dat persoonlijke bijstand nodig heeft voor de uitoefening van zijn mandaat wegens een zware zintuiglijke handicap, zware spraakmoeilijkheden, of een motorische handicap waardoor hij grote moeilijkheden heeft om met de documenten om te gaan, beschouwd als raadslid dat wegens een handicap zijn mandaat niet zelfstandig kan uitoefenen.

Art. 56.Het bewijs dat het raadslid voldoet aan de criteria, vermeld in artikel 55, wordt geleverd door het getuigschrift van een arts met de uitdrukkelijke verklaring dat het raadslid zodanig getroffen is door een van de handicaps, vermeld in het vorige artikel, dat hij zijn mandaat niet zelfstandig kan vervullen en dat hij voor de uitoefening ervan persoonlijke bijstand nodig heeft.

TITEL X. - VASTSTELLING VAN DE VOORWAARDEN TOT TOEKENNING VAN ERETITELS AAN UITVOERENDE MANDATARISSEN VAN DE GEMEENTE EN HET DISTRICT EN AAN DE LEDEN VAN DE DEPUTATIE VAN DE PROVINCIE EN DE BEPALING VAN HUN AMBTSKLEDIJ EN ONDERSCHEIDINGSTEKENS HOOFDSTUK I. - Eretitels Afdeling I. - Onberispelijk gedrag

Art. 57.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder onberispelijk gedrag : het ontbreken van een zware strafrechtelijke veroordeling dan wel een zware tuchtstraf of het niet bestaan van andere erg onterende feitelijkheden. Afdeling II. - De burgemeester en de voorzitter van het

districtscollege

Art. 58.§ 1. Een aftredende burgemeester, die zijn ambt gedurende ten minste tien jaar in dezelfde gemeente heeft uitgeoefend en wiens gedrag onberispelijk is geweest, kan de Vlaamse Regering verzoeken hem de eretitel van zijn ambt te verlenen.

Buiten de anciënniteit die de betrokken mandatarissen hebben verkregen als burgemeester, kunnen zij ook de jaren doen gelden gedurende waarin zij, voor of na hun ambt, lid van de deputatie zijn geweest.

Een aftredende burgemeester, die zijn ambt gedurende ten minste zes jaar in dezelfde gemeente heeft uitgeoefend en wiens gedrag onberispelijk is geweest, kan de Vlaamse Regering verzoeken hem de eretitel van zijn ambt te verlenen, op voorwaarde dat hij in dezelfde gemeente, voor of na zijn burgemeesterschap, ten minste zes jaar een schepenambt bekleed heeft, of voor of na zijn burgemeesterschap ten minste twaalf jaar een mandaat van gemeenteraadslid bekleed heeft.

Om die termijnen te berekenen wordt rekening gehouden met de periode waarin de deputatie de gemeenteraads- of districtsraadsverkiezingen hetzij heeft vernietigd overeenkomstig artikel 75 van de Gemeentekieswet van 4 augustus 1932, ingeval de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan, of heeft opgeschort overeenkomstig de wettelijke bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 7 juli 1994 die de Gemeentekieswet van 4 augustus 1932 wijzigt, of ingeval de Raad voor Verkiezingsbetwistingen of de Controlecommissie voor Verkiezingsuitgaven de gemeenteraads- of districtsraadsverkiezingen heeft vernietigd, als de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan. Ook met de periode waarin de installatie niet kon plaats vinden omwille van een ongegrond gebleken klacht wordt rekening gehouden voor de berekening van de termijnen.

Het verzoek kan met instemming van de betrokkene ook door de gemeenteraad worden ingediend.

De uitoefening van een ambt in een gemeente die later samengevoegd wordt met andere gemeenten of eraan wordt gehecht, wordt beschouwd als een ambt, uitgeoefend in de gemeente die de samengevoegde of de gehechte gemeenten bevat. § 2. § 1 is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter van het districtscollege, met dien verstande dat burgemeester, schepen, gemeenteraadslid, gemeenteraad, gemeente en gemeenteraadsverkiezingen telkens gelezen moet worden als respectievelijk voorzitter van het districtscollege, lid van het districtscollege, districtsraadslid, districtsraad, district en districtsraadsverkiezingen.

De jaren als voorzitter van het bureau en als lid van het bureau worden gelijkgesteld met de jaren waarin de persoon een ambt vervult als voorzitter en als lid van het districtscollege.

Buiten de anciënniteit die de mandatarissen hebben verkregen als voorzitter van het districtscollege, kunnen zij ook de jaren doen gelden waarin zij, voor of na hun ambt, lid van de deputatie, burgemeester, schepen of voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zouden zijn geweest.

Art. 59.Zo kan de burgemeester op zijn verzoek gemachtigd worden om de eretitel van zijn ambt te voeren als hij ten gevolge van een samenvoeging, aanhechting of wijziging van de grenzen van gemeenten is afgetreden, voor zover hij gedurende ten minste tien jaar, waarvan ten minste vijf als burgemeester, lid geweest is van het college van burgemeester en schepenen van dezelfde gemeente.

Het verzoek kan met instemming van de betrokkene ook door de gemeenteraad worden ingediend.

Art. 60.De burgemeester van een gemeente die uit samenvoeging of uit aanhechting van gemeenten ontstaan is, kan de jaren ambtsuitoefening als burgemeester van een van de samengevoegde of aangehechte gemeenten in aanmerking doen nemen voor het berekenen van de anciënniteit, vermeld in artikel 58, § 1.

In geval van wijziging van de grenzen van een gemeente, kan de burgemeester van de gemeente waaraan het overgegane deel van het grondgebied is aangehecht, de jaren ambtsuitoefening als burgemeester in de gemeente waartoe dat deel van het grondgebied behoorde, in aanmerking doen nemen om zijn anciënniteit vermeld in artikel 58, § 1, te berekenen. Afdeling III. - De schepen en het lid van het districtscollege

Art. 61.§ 1.Een aftredende schepen van een al dan niet samengevoegde gemeente kan door de Vlaamse Regering worden gemachtigd om de eretitel van zijn ambt te voeren onder de voorwaarden, vermeld in artikel 58, § 1, 59 en 60.

Een aftredende schepen, die zijn ambt gedurende ten minste zes jaar in eenzelfde gemeente heeft uitgeoefend, en wiens gedrag onberispelijk is geweest, kan door de Vlaamse Regering gemachtigd worden de eretitel van zijn ambt te voeren, op voorwaarde dat hij in dezelfde gemeente, voor of na zijn ambt als schepen, ten minste twaalf jaar een mandaat als gemeenteraadslid heeft bekleed.

Om die termijnen te berekenen wordt rekening gehouden met de periode waarin de deputatie de gemeente- of districtsraadsverkiezingen heeft vernietigd overeenkomstig het artikel 75 van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932, ingeval de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan, of heeft opgeschort overeenkomstig de wettelijke bepalingen die van toepassing waren vóór de inwerkingtreding van de wet van 7 juli 1994 die de Gemeentekieswet van 4 augustus 1932 wijzigt, of als de Raad voor Verkiezingsbetwistingen of de Controlecommissie voor Verkiezingsuitgaven de gemeente- of districtsraadsverkiezingen heeft vernietigd, ingeval de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan. Ook met de periode waarin de installatie niet kon plaats vinden omwille van een ongegrond gebleken klacht wordt rekening gehouden voor de berekening van de termijnen.

Buiten de anciënniteit die de betrokken mandatarissen hebben verkregen als schepen kunnen zij ook de jaren doen gelden waarin zij, voor of na hun ambt als schepen, in dezelfde gemeente een mandaat van lid van de deputatie, burgemeester of van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zouden hebben uitgeoefend. § 2. § 1 is van overeenkomstige toepassing op het lid van het districtscollege, met dien verstande dat burgemeester, schepen, gemeenteraadslid, gemeenteraad, gemeente en gemeenteraadsverkiezingen telkens gelezen moet worden als respectievelijk voorzitter van het districtscollege, lid van het districtscollege, districtsraadslid, districtsraad, district en districtsraadsverkiezingen.

De jaren als voorzitter van het bureau en als lid van het bureau worden gelijkgesteld met de jaren waarin de persoon een ambt vervult als voorzitter en als lid van het districtscollege.

Buiten de anciënniteit die de betrokken mandatarissen hebben verkregen als lid van het districtscollege kunnen zij ook de jaren doen gelden waarin zij, voor of na hun ambt, een mandaat als lid van de deputatie, als burgemeester, als schepen, als voorzitter van het districtscollege of als voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zouden hebben uitgeoefend. Afdeling IV. - De voorzitter van het openbaar centrum voor

maatschappelijk welzijn

Art. 62.De voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van een al dan niet samengevoegde gemeente kan door de Vlaamse Regering worden gemachtigd om de eretitel van zijn ambt te voeren onder de voorwaarden, vermeld in artikel 61, § 1.

Evenzo kan een aftredende voorzitter, die zijn ambt gedurende ten minste zes jaar in dezelfde gemeente heeft uitgeoefend en wiens gedrag onberispelijk is geweest, gemachtigd worden de eretitel van zijn ambt te voeren, op voorwaarde dat hij in dezelfde gemeente ofwel ervoor en/of erna ten minste twaalf jaar een mandaat als lid van de raad voor maatschappelijk welzijn bekleed heeft.

Buiten de anciënniteit die de betrokken mandatarissen hebben verkregen als voorzitter, kunnen zij ook de jaren doen gelden gedurende welke zij, voor of na hun ambt als voorzitter, in dezelfde gemeente of gedeelten van gemeenten, bedoeld in de artikelen 60 en 61 van dit besluit, een mandaat van lid van de deputatie, burgemeester of van schepen zouden hebben uitgeoefend.

In de gemeente waar beslist wordt in de bestuursperiode 2006-2012 de voorzitter van het openbaar centrum toe te voegen aan het college van burgemeester en schepenen, kan de voorzitter van het openbaar centrum, die vanaf zijn installatie na de eerstvolgende algehele vernieuwing van de raden verkozen wordt, verkiezen de eretitel van schepen van rechtswege of de eretitel van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn te voeren. Na deze periode kan dit verzoek gebeuren door de mandatarissen in alle gemeenten. In de gevallen bedoeld in deze alinea zijn de bepalingen, al naar gelang van de titel waarom verzocht wordt, van artikel 61 en 62 van toepassing. Afdeling V. - De gedeputeerde

Art. 63.§ 1. Een aftredend lid van de deputatie, die zijn ambt gedurende ten minste tien jaar in dezelfde provincie heeft uitgeoefend en wiens gedrag onberispelijk is geweest, kan de Vlaamse Regering verzoeken hem de eretitel van zijn ambt te verlenen.

Een aftredend lid van de deputatie, die zijn ambt gedurende ten minste zes jaar in dezelfde provincie heeft uitgeoefend en wiens gedrag onberispelijk is geweest, kan de Vlaamse Regering verzoeken hem de eretitel van zijn ambt te verlenen, op voorwaarde dat hij in dezelfde provincie, voor of na zijn ambt als gedeputeerde, ten minste twaalf jaar een mandaat van provincieraadslid (gemeenteraadslid) bekleed heeft.

De jaren als gedeputeerde of als provincieraadslid van de provincie Brabant worden meegerekend bij de berekening van de anciënniteit van het ambt, uitgeoefend in de provincie Vlaams Brabant.

Om die termijnen te berekenen wordt rekening gehouden met de periode waarin de provincieraad de provincieraadsverkiezingen heeft vernietigd overeenkomstig de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen als de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan, of als de Raad voor Verkiezingsbetwistingen of de Controlecommissie voor Verkiezingsuitgaven de provincieraadsverkiezingen heeft vernietigd, ingeval de Raad van State die beslissing heeft tenietgedaan. Ook met de periode waarin de installatie niet kon plaats vinden omwille van een ongegrond gebleken klacht wordt rekening gehouden voor de berekening van de termijnen.

Het verzoek kan met instemming van de betrokkene ook door de provincieraad worden ingediend. Afdeling VI. - Algemene bepaling

Art. 64.De eretitel van het ambt van gedeputeerde, burgemeester, schepen, schepen van rechtswege, voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, voorzitter van het districtscollege of lid van het districtscollege mag niet worden gevoerd : 1° gedurende de periode dat een van die mandaten werkelijk wordt uitgeoefend;2° door een door een provincie, gemeente of een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bezoldigde persoon. Als na de toekenning van de eretitel de mandatarissen, vermeld in dit besluit, een zware strafrechtelijke veroordeling dan wel een zware tuchtstraf oplopen of erg onterende feitelijkheden begaan, kan de Vlaamse Regering de eretitel intrekken. Afdeling VII. - Procedure

Art. 65.Elk verzoek tot verlening van de eretitel van lid van de deputatie, van burgemeester, van schepen, van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn, van schepen van rechtswege, van voorzitter van het districtscollege of van lid van het districtscollege moet, naar gelang van het geval, de volgende gegevens en documenten bevatten : 1° de datum van : a) de besluiten houdende benoeming tot het ambt van burgemeester waarvoor om de eretitel wordt verzocht;b) de beslissingen van de provincieraad, gemeenteraad, van de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of de districtsraad houdende verkiezing tot het ambt waarvoor om de eretitel wordt verzocht;2° de vermelding van de perioden waarin het ambt werd uitgeoefend en eventueel de redenen waarom de wettelijke duur van het mandaat werd ingekort;3° een getuigschrift van goed zedelijk gedrag dat niet mag zijn opgemaakt meer dan één maand voor de datum van indiening van het verzoek tot verlening van de eretitel;4° de vermelding van de tuchtmaatregelen, waarvan de betrokkene eventueel het voorwerp is geweest, volgens inlichtingen die verstrekt zijn door de bevoegde administratieve overheden.

Art. 66.Als toepassing wordt gemaakt van artikel 59, voegt de betrokkene of de raad, volgens het geval, bij het verzoek tot verlening van de titel van ereburgemeester een afschrift van de beslissingen van de gemeenteraad houdende verkiezing tot het ambt van schepen.

Art. 67.Het gemeente-, districts- of provinciebestuur voegt bij het verzoek tot verlening van de eretitel : 1° een instemmingsverklaring van de betrokkene;2° een afschrift van de gemeente-, districts- of provincieraadsbeslissing of de beslissing van de raad voor maatschappelijk welzijn tot indiening van het verzoek tot verlening van de eretitel.

Art. 68.De Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, laat alle informatie inwinnen, die hij nodig acht.

Daartoe kan hij onder meer de provinciegouverneurs en de arrondissementscommissarissen met een onderzoek belasten.

Art. 69.Als de persoon die verzoekt om de toekenning van de titel van ereburgemeester, ereschepen, ereschepen van rechtswege of van erevoorzitter van de raad van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, erevoorzitter van het districtscollege of erelid van het districtscollege, overeenkomstig artikel 58, § 1, tweede lid, en § 2, derde lid en artikel 61, § 1, vierde lid, en § 2, derde lid, artikel 63, § 1, derde lid, de jaren wil laten gelden waarin hij andere ambten heeft uitgeoefend, dan moeten bij de aanvraag, naargelang van het geval, de volgende stukken gevoegd worden : 1° een afschrift van het besluit houdende benoeming tot het ambt van burgemeester;2° een afschrift van de beslissingen van de raad voor maatschappelijk welzijn houdende verkiezing tot het ambt van voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn;3° een afschrift van de beslissing van de gemeenteraad houdende verkiezing tot het ambt van schepen;4° een afschrift van de beslissing van de districtsraad of het districtscollege houdende verkiezing tot het ambt van voorzitter of lid van het districtscollege;5° een afschrift van de beslissing van de provincieraad houdende verkiezing tot het ambt van gedeputeerde.

Art. 70.Onder de voorwaarden bepaald in dit hoofdstuk kan aan de mandataris postuum een eretitel worden verleend. Het verzoek hiertoe kan door de rechtsopvolgers van de mandataris of door de raad, met instemming van de rechtsopvolgers, worden ingediend.

Art. 71.In de akte tot verlening van een eretitel wordt de tekst van artikel 57 en artikel 64 overgenomen. HOOFDSTUK II. - Onderscheidingsteken en ambtskledij Afdeling I. - Onderscheidingsteken

Onderafdeling I. - De burgemeester of de voorzitter van het districtscollege

Art. 72.De burgemeester of de voorzitter van het districtscollege draagt een sjerp met zilveren franjes op een zwart-geel-rode achtergrond. Op de sjerp van de burgemeester of de voorzitter van het districtscollege staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de stad of de gemeente of het schild van het district worden toegevoegd.

Onderafdeling II. - De schepen en het lid van het districtscollege

Art. 73.De schepen of het lid van het districtscollege draagt een sjerp met rode franjes op een zwart-gele achtergrond. Op de sjerp van de schepen of het lid van het districtscollege staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de stad of de gemeente of het schild van het district worden toegevoegd.

Onderafdeling III. - De schepen van rechtswege of de voorzitter van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn

Art. 74.Artikel 73 is van overeenkomstige toepassing.

Onderafdeling IV. - De gedeputeerde

Art. 75.Het lid van de deputatie draagt een sjerp met franjes op een achtergrond met de kleuren van de provincie. De provincieraad bepaalt de kleuren van de franjes. Op de sjerp van de gedeputeerde staat de Vlaamse Leeuw en kan facultatief het wapenschild van de provincie worden toegevoegd.

Onderafdeling V. - Algemene bepalingen

Art. 76.De mannelijke mandatarissen dragen de sjerp om hun middel, waarbij het zwart zich bovenaan bevindt. De vrouwelijke mandatarissen dragen de sjerp over hun rechterschouder met de knoop in hun linkerzijde, waarbij het zwart zich het dichtst bij de hals bevindt.

Art. 77.De modaliteiten en voorwaarden met betrekking tot de sjerp en het dragen ervan door de burgemeesters en schepenen kunnen nader bepaald worden in een ministerieel besluit.

De breedte van de sjerp bedraagt minimum 10 centimeter en maximum 12 centimeter. Het insigne waarin de Vlaamse leeuw is aangebracht en die aangebracht wordt op de sjerp, bedraagt minimum 7 centimeter en maximum 9,5 centimeter in de hoogte en minimum 6 centimeter en maximum 7 centimeter in de breedte. De bovenkant van het insigne wordt aangebracht op 15 centimeter boven de kwast, voor de heren en op 17 centimeter onder de schouder, voor de vrouwen.

Art. 78.De mandatarissen dragen hun sjerp enkel naar aanleiding van en bij de openbare uitoefening van hun bevoegdheid ter gelegenheid van evenementen of plechtigheden die uitsluitend op het grondgebied van de gemeente plaatsvinden.

Het dragen van een sjerp is verplicht bij het voltrekken van een huwelijk of in geval van oproer, kwaadwillige samenscholing of ernstige verstoring van de openbare rust.

Bij de beëindiging van hun ambt of bij een tuchtrechtelijke schorsing zijn de mandatarissen niet gerechtigd om hun sjerp te dragen. Afdeling II. - De ambtskledij

Art. 79.De kledij die de mandatarissen dragen, mag niet verwijzen naar een andere hoedanigheid of een ander ambt.

TITEL XI. - SLOTBEPALINGEN

Art. 80.Het koninklijk besluit van 30 september 1981 tot regeling van de modaliteiten voor het verlenen van de eretitel van hun ambt aan de burgemeesters, aan de schepenen en aan de voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de gewezen commissies van openbare onderstand, het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van meer dan twintigduizend inwoners, het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van vijfduizend tot twintigduizend inwoners, het koninklijk besluit van 23 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskledij van de burgemeester en schepenen van de gemeenten van minder dan vijfduizend inwoners, het besluit van de regent van 2 oktober 1947 tot bepaling van het officieel kostuum van de vrouwen die het ambt van burgemeester of schepen der gemeenten waarnemen, en het koninklijk besluit van 15 januari 1837 tot vaststelling van de ambtskleding van de leden van de provincieraad, worden opgeheven met ingang van 1 januari 2007.

Art. 81.De volgende regelingen worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 25 februari 1996 tot uitvoering van artikel 12 bis van de nieuwe gemeentewet;2° het koninklijk besluit van 28 november 1997 tot uitvoering van artikel 63bis van de provinciewet;3° het besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 1998 betreffende de bezoldiging van de voorzitters en de presentiegelden van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn;4° het koninklijk besluit van 4 mei 1999 houdende uitvoering van artikel 329bis van de nieuwe gemeentewet en van artikel 144 van de provinciewet;5° het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot vaststelling van het vakantiegeld en de eindejaarspremie van de burgemeesters en schepenen;6° het koninklijk besluit van 24 november 2000 tot bepaling van de wedde van de voorzitters en de leden van het bureau van de districtsraden;7° het besluit van de Vlaamse Regering van 30 april 2004 tot vaststelling van het vakantiegeld van de burgemeesters en schepenen.

Art. 82.Artikel 303, eerste lid, 2°, van het Gemeentedecreet treedt in werking op 1 januari 2007.

Art. 83.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2007, met uitzondering van de artikelen die betrekking hebben op de provincies die uitwerking hebben op 1 december 2006 en met uitzondering van de bepalingen van artikel 31 en 40 die in werking treden op een door de Vlaamse Regering nader te bepalen datum.

Art. 84.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, en de Vlaamse minister, bevoegd voor de binnenlandse aangelegenheden, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 19 januari 2007.

De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, I. VERVOTTE De Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering, M. KEULEN

^