gepubliceerd op 07 februari 2001
Besluit van de Vlaamse regering houdende uitspraak over de op 7 december 1999 door het Vlaams Economisch Verbond , Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, ingediende aanvraag tot wijziging van sommige voorwaarden van titel II van het VLAREM voor bepaalde houtafvalverbrandingsinrichtingen
13 OKTOBER 2000. - Besluit van de Vlaamse regering houdende uitspraak over de op 7 december 1999 door het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.), Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, ingediende aanvraag tot wijziging van sommige voorwaarden van titel II van het VLAREM voor bepaalde houtafvalverbrandingsinrichtingen
De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, zoals gewijzigd bij de decreten van 7 februari 1990, 12 december 1990, 21 december 1990, 21 december 1993, 21 december 1994, 8 juli 1996, 21 oktober 1997 en 18 mei 1999;
Gelet op het besluit van 1 juni 1995 van de Vlaamse regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 6 september 1995, 26 juni 1996, 3 juni 1997, 17 december 1997, 24 maart 1998, 6 oktober 1998 en 19 januari 1999, verder genoemd "titel II van het VLAREM";
Gelet op de op 7 december 1999 door het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.), Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, ingediende aanvraag om in afwijking van artikel 5.2.3.4.1, § 1, en artikel 5.2.3.4.5, § 3, van titel II van het VLAREM voor de volgende categorieën van inrichtingen : - verbrandingsinrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand; - verbrandingsinrichtingen waarin onbehandeld houtafval wordt verbrand met een nominale capaciteit van meer dan 1 ton onbehandeld houtafval per uur; de voorwaarden van artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c) en d), die luiden als volgt : « § 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden de volgende metingen verricht : 1°............... c) ten minste één keer per jaar : de concentratie van dioxinen en furanen;d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses;voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. » te wijzigen;
Gelet op het advies van 9 februari 2000 van de Sociaal-economische Raad van Vlaanderen, waarbij wordt geoordeeld dat de gevraagde aanpassing van de in VLAREM opgenomen frequentie van dioxinemetingen bij houtverbranding terecht is, maar geen inhoudelijke uitspraak wordt gedaan over het voorgestelde alternatief;
Gelet op het advies van 10 februari 2000 van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, waarbij wordt besloten dat er aanwijzingen zijn dat een tweewekelijkse dioxinemeting hoogstwaarschijnlijk niet in verhouding staat tot de werkelijke risico's en de mening wordt geopperd dat de gewenste bemonsterings- en analysefrequentie moet worden vastgesteld op basis van een risico-evaluatie en dient te anticiperen op internationale regelgeving;
Gelet op het deels gunstige advies van 28 april 2000 van de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie;
Gelet op het horen op 28 april 2000 door de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 28, § 4, van titel I van het VLAREM, van : - de aanvrager, bij monde van de heer Wim FRANCQ, die : - een overzicht overhandigt van de resultaten van 25 dioxinemetingen die de jongste 5 jaar bij Vlaamse houtverbrandingsinstallaties werden uitgevoerd en waaruit blijkt : * dat de gemeten emissiewaarden variëren van 0,02 tot 9,42 ng TEQ/Nm3; * dat 20 % van de uitgevoerde metingen een resultaat gaven dat lager was dan 0,1 ng TEQ/Nm3; - de argumenten van de aanvraag bevestigt en inzonderheid volgende verduidelijkingen geeft : * het aantal verbrandingsinstallaties wordt geraamd op een 1.000-tal waarvan 20 % voor de verbranding van onbehandeld houtafval met een capaciteit van meer dan 1 ton/uur en 80 % voor niet-gevaarlijk behandeld houtafval; * de meeste houtafvalverbrandingsinstallaties werken enkel in de winterperiode (van oktober tot maart) en tijdens de werkdagen; sommigen werken evenwel ook continu en het hele jaar door; de energie wordt daarbij gerecupereerd ten behoeve van de persen, droogovens alsook van de verwarming van de gebouwen; * de totale hoeveelheid houtafval (som van de onbehandelde, niet-gevaarlijk behandelde en gevaarlijke houtafval) wordt geraamd op 520.000 ton per jaar; * de aanvraag viseert enkel de meetverplichtingen opgelegd door het VLAREM en in geen geval de dioxinenormering van 0,1 ng TEQ/Nm3; - de deskundige Paul VAN DER STRAETEN van de VITO die : - kopie overhandigt van een VITO-nota d.d. 29 juni 1999 inzake het impact van industriële houtverbranding op de dioxine-emissie in Vlaanderen en deze uitvoerig toelicht; - melding maakt van een dioxine-meetcampagne die betrekking heeft op 90 metingen uitgevoerd bij 30 houtafvalverbrandingsinstallaties die waarschijnlijk alle alleen met stoffilters maar niet met een rookgasbehandelingssysteem waren uitgerust; deze campagne gaf o.m. volgende resultaten : * bij de installaties voor verbranding van onbehandeld houtafval (69 metingen) werden emissiewaarden gemeten variërend van 0,01 tot 4,1 ng TEQ/Nm3; * bij de installaties voor verbranding van behandeld houtafval (21 metingen) werden emissiewaarden gemeten variërend van 0,08 tot 9,07 ng TEQ/Nm3; * bij de installaties voor verbranding van onbehandeld houtafval waren 25 % van de metingen < 0,1 ng TEQ/Nm3, 65 % van de metingen < 0,3 ng TEQ/Nm3 en 90 % van de metingen < 1 ng TEQ/Nm3; * bij de installaties voor verbranding van behandeld houtafval waren 10 % van de metingen < 0,1 ng TEQ/Nm3, 33 % van de metingen < 0,3 ng TEQ/Nm3 en 50 % van de metingen < 1 ng TEQ/Nm3;
Overwegende dat de voormelde aanvraag betrekking heeft enerzijds op installaties voor het verbranden van onbehandeld houtafval met een capaciteit van meer dan 1 ton/uur bedoeld in de VLAREM-indelingsrubriek 2.3.4.a), 2°, en anderzijds op installaties voor het verbranden van niet-gevaarlijk behandeld houtafval bedoeld in de VLAREM-indelingsrubriek 2.3.4.b);
Overwegende dat het eerder geciteerde artikel 5.2.3.4.1, § 1, van titel II van het VLAREM het volgende bepaalt : "§ 1. Voor verbrandingsinrichtingen waarin niet gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand, gelden de voorwaarden die gelden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen"; dat het eerder geciteerde artikel 5.2.3.4.5, § 3, van titel II van het VLAREM het volgende bepaalt : "§ 3. Verbrandingsinrichtingen met een nominale capaciteit van meer dan 1 ton houtafval per uur dienen inzake emissiegrenswaarden, metingen en meetfrequentie en naleving van de emissiegrenswaarden te beantwoorden aan de voorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen. Mits goedkeuring van de toezichthoudende overheid kunnen op basis van een volledige rookgasanalyse de verder te meten parameters worden beperkt. » ;
Overwegende dat de aanvraag inzonderheid als volgt wordt gemotiveerd : - ingevolge de wijzigingen aan titel II van het VLAREM (Belgisch Staatsblad 31 maart 1999), worden installaties voor het verbranden van onbehandeld houtafval met een capaciteit van meer dan 1 ton/uur en installaties voor het verbranden van niet-gevaarlijk behandeld houtafval gelijkgesteld met verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen; deze gelijkstelling brengt mee dat voor dergelijke houtverbrandingsinstallaties vanaf 1 januari 2000 een continue bemonstering van de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen verplicht is, met ten minste tweewekelijkse analyses; deze gelijkstelling is evenwel onterecht aangezien hout- en huisvuilverbranding noch qua inputmateriaal noch qua capaciteit vergelijkbaar zijn; - industriële houtverbrandingsinstallaties dragen slechts in zeer beperkte mate bij tot de dioxine-uitstoot; in het slechtste scenario is de industriële houtverbranding verantwoordelijk voor 3,8 % van de totale dioxine-emissies en volgens andere scenario's zou dit aandeel zelfs beperkt zijn tot 1 %; - voor verbrandingsinrichtingen voor gevaarlijke stoffen geldt evenmin de verplichting tot tweewekelijkse dioxine-metingen en volstaat enkel een jaarlijkse meting; - door de nieuwe verplichting wordt de economische rentabiliteit van de industriële houtverbranding zeer sterk aangetast; alle installaties met een vermogen van minder dan 7,5 MW, zijnde de overgrote meerderheid, zouden een negatief financieel rendement krijgen; erger nog komt de rentabiliteit van de betrokken sector zelf in het gedrang en komen er rechtstreeks 1.730 arbeidsplaatsen in het gedrang;
Overwegende dat in de aanvraag volgende alternatieve regeling voor de meting van de dioxine-emissies van bedoelde houtafvalverbrandingsinstallaties wordt voorgesteld : - voor de inrichtingen met een capaciteit van minder dan 1 ton/uur : - geen dioxine-meetverplichting wanneer het onbehandeld houtafval betreft, zoals overigens nu reeds is voorzien in titel II van het VLAREM; - enkel een jaarlijkse dioxine-meetverplichting wanneer het niet-gevaarlijk behandeld houtafval betreft, met dien verstande dat : * indien de eerste jaarlijkse meting de grenswaarde overschrijdt, moet binnen de twee maanden een nieuwe meting gebeuren en blijft de jaarlijkse meetverplichting de volgende twee jaren gelden; * indien de eerste jaarlijkse meting de grenswaarde niet overschrijdt, geldt voor het daaropvolgende jaar een vrijstelling van de jaarlijkse meetverplichting; - voor de inrichtingen met een capaciteit van meer dan of gelijk aan 1 ton/uur, ongeacht of het onbehandeld houtafval of niet-gevaarlijk behandeld houtafval betreft, : enkel een jaarlijkse dioxine-meetverplichting, met dien verstande dat indien de jaarlijkse meting de grenswaarde overschrijdt, er binnen de twee maanden een nieuwe meting moet gebeuren; waarbij in beide gevallen wordt voorzien dat de exploitant al het mogelijke moet doen, rekening houdend met de huidige stand van de techniek en het principe van de BBT, zijn installatie aan te passen wanneer uit de jaarlijkse meting een overschrijding blijkt en dit resultaat door de binnen de twee maanden uit te voeren nieuwe meting wordt bevestigd; de eerstvolgende dioxine-meting zou dan vervolgens uitsluitsel geven over de gedane aanpassing van de installatie;
Overwegende dat in de aanvraag een alternatieve regeling wordt voorgesteld waarbij o.m. wordt voorzien dat de exploitant van de houtafvalverbrandingsinstallatie pas bij een bevestigende meting van een overschrijding van de dioxine-emissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 moet overgaan tot een aanpassing van de installatie; dat verder is voorzien dat deze aanpassing moet gebeuren rekening houdend met de huidige stand van de techniek en het principe van de BBT; dat vervolgens de eerstvolgende dioxine-meting uitsluitsel zou moeten geven over de gedane aanpassing van de installatie; dat uit deze benadering zou kunnen afgeleid worden dat de aanvraag ook betrekking heeft op de dioxine-normering op zich; dat de vertegenwoordiger van de aanvrager tijdens het horen op 28 april 2000 door de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie evenwel uitdrukkelijk heeft verklaard dat de aanvraag enkel de meetverplichtingen opgelegd door het VLAREM viseert en in geen geval de dioxine-normering van 0,1 ng TEQ/Nm3; dat de dioxine-emmissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen, die door de artikelen 5.2.3.4.1, § 1, en 5.2.3.4.5, § 3, van titel II van het VLAREM eveneens is opgelegd aan de bedoelde houtafvalverbrandingsinrichtingen, bijgevolg buiten het voorwerp van onderhavige aanvraag valt;
Overwegende dat volgens artikel 4.1.2.1 van titel II van het VLAREM "de exploitant als normaal, zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken moet toepassen"; dat dit ook slaat op behandelingsmethodes op het niveau van de emissies; dat hij er dus ten allen tijde toe verplicht is om de BBT toe te passen en niet enkel wanneer een overschrijding van een norm wordt vastgesteld;
Overwegende dat in geval een overschrijding van de toegelaten emissiegrenswaarde wordt gemeten, het controlemeetprogramma geldt vastgesteld door bijlage 4.4.4 bij titel II van het VLAREM; dat de bedoelde dioxine-emissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 gekoppeld is aan een overeenkomstig de EG-richtlijn vastgestelde meetmethode en meetfrequentie; dat het bijgevolg niet opportuun is een afwijkende regeling toe te staan noch op deze meetmethode noch op deze meetfrequentie; dat de aangevraagde wijziging, inzoverre deze betrekking heeft op de meting gekoppeld aan de dioxine-emmissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3, niet kan worden toegestaan; dat de gevraagde wijziging van arti kel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c), van titel II van het VLAREM bijgevolg moet worden geweigerd;
Overwegende dat met betrekking tot het onderdeel van de aanvraag dat gaat over de continue bemonstering bedoeld in artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, d), van titel II van het VLAREM zich een risico-evaluatie - zoals overigens gesuggereerd in de reeds geciteerde adviezen van de SERV en de MINA-raad - opdringt;
Overwegende dat met het oog op deze evaluatie het vooreerst past de relevantie van de dioxine-emissies afkomstig van de beschouwde categorieën van inrichtingen na te gaan; dat de totale hoeveelheid houtafval die in Vlaanderen jaarlijks wordt verbrand op 770.000 ton kan worden geraamd, waarvan 520.000 ton industrieel en 250.000 ton huishoudelijk ("residentieel"); dat op basis van een studie uitgevoerd door de universiteit van Stutgart kan worden aangenomen dat de verbranding van één industrieel houtafval in een bedrijfsinstallatie zonder rookgasbehandeling, uitgezonderd stoffilters, aanleiding geeft tot een gemiddelde specifieke dioxine-emissie van 20 |gmg TEQ/ton (voor het geheel van onbehandeld plus behandeld niet-gevaarlijk houtafval), terwijl de specifieke dioxine-emissie bij residentiële houtverbranding wordt geraamd op gemiddeld 130 |gmg TEQ/ton (VITO-rapport Stofdossier Dioxines van januari 1995); dat voormelde gemiddelde specifieke dioxine-emissie van 20 |gmg TEQ/ton ongeveer overeenstemt met 2 ng TEQ/Nm3, zijnde een overschrijding van de emissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 met een factor 20; dat de totale dioxine-emissie in Vlaanderen afkomstig van het verbranden van hout op die basis kan geraamd worden op : - 10,4 g TEQ/jaar voor de verbranding van industrieel houtafval; - 32,6 g TEQ/jaar voor verbranding van "residentieel hout"; dat het aandeel van de dioxine-emissies afkomstig van de verbranding van industrieel houtafval met 10,4 g TEQ/jaar bijgevolg circa 4 % bedraagt (status 1996) van de totale dioxine-emissie in Vlaanderen die op circa 260 g TEQ/jaar wordt geraamd; dat de meeste bestaande industriële houtafvalverbrandingsinstallaties in Vlaanderen, die het voorwerp van de aanvraag uitmaken, een nominale capaciteit hebben van minder dan 6 ton afval/uur; dat overeenkomstig arti kel 5.2.3.3.4, 3°, van titel II van het VLAREM hiervoor tot en met 31 december 2000 een overgangsemissienorm geldt van 4 ng TEQ/Nm3 en vanaf 1 januari 2001 de emissie-norm van 0,1 ng TEQ/Nm3; dat, zoals geïllustreerd wordt door de uiteenlopende meetresultaten die in een vorige overweging werden geciteerd, er op dit ogenblik onvoldoende kennis is van het technisch verband dat er bestaat tussen installaties enerzijds en de bekomen dioxine-emissies anderzijds; dat wel duidelijk is dat het waarborgen van de in titel II van het VLAREM met ingang van 1 januari 2001 opgelegde dioxine-emissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 de exploitanten van de beschouwde bestaande houtafvalverbrandingsinrichtingen noopt tot het treffen van extra technische secundaire maatregelen; dat de uitvoering van deze saneringsmaatregelen zal leiden tot een substantiële reductie van de dioxine-emissies teweeggebracht door de geviseerde houtafvalverbrandingsinrichtingen; dat met name de hoeveelheid dioxine-emissies afkomstig van de verbranding van industrieel houtafval met circa een factor 20 tot 0,52 g TEQ/jaar zal worden gereduceerd; dat het aandeel van de dioxine-emissies afkomstig van de verbranding van industrieel houtafval alsdan bijgevolg nog amper circa 0,2 % zal bedragen; dat de wereldgezondheidsorganisatie WHO voor de toelaatbare dioxine-inname via de voeding een richtwaarde van 10 picogram TEQ/kg/dag adviseert; dat in Duitsland de voorgestelde standaard 2,6 pg TEQ/kg/dag is; dat in Nederland een advieswaarde van 1 pg TEQ/kg/dag wordt voorgesteld; dat de Environmental Protection Agency (EPA) in de Verenigde Staten een richtwaarde hanteert van 0,01 pg TEQ/kg/dag; dat de VITO in haar studie "Voorstel van normen voor dioxines in lucht en depositie", uitgevoerd in 1998, een grenswaarde voorstelt van 3 pg TEQ/kg/dag; dat bij hanteren van deze waarde van 3 pg TEQ/kg/dag in functie van het aantal inwoners en het gemiddelde gewicht per persoon, de potentieel "aanvaardbare" hoeveelheid dioxine die door alle inwoners samen via de voeding in totaal hoogstens zou kunnen worden ingenomen, kan worden begroot op 0,31 g TEQ/jaar; dat de in de lucht uitgestoten dioxine-emissies evenwel allesbehalve in totaliteit via de voeding door de mensen wordt ingenomen; dat niet bekend is welk percentage van de in de lucht uitgestoten hoeveelheid dioxines uiteindelijk via de voeding door de mens wordt ingenomen; dat evenmin gegevens bekend zijn omtrent de import en export van dioxines uit en in Vlaanderen; dat niettemin kan aangenomen worden dat de toelaatbare totale dioxine-emissie van een merkelijk grotere orde is dan de voormelde "innamewaarde" van 0,31 g TEQ/jaar; dat op basis van deze evaluatie alvast kan worden geconcludeerd dat met een dioxine-uitstoot vanaf 2001 geraamd op 0,52 g TEQ/jaar, vertegenwoordigend een aandeel van circa 0,2 %, de dioxine-bijdrage van de beschouwde categorieën van inrichtingen globaal gezien weliswaar niet substantieel is, doch alleszins voldoende relevant is om een periodieke meting en opvolging van de dioxine-emissies, uitgestoten door bedoelde categorieën van inrichtingen te verantwoorden; dat duidelijkheidshalve moet worden gesteld dat voormelde globale benadering onverlet laat de noodzaak om de al of niet toelaatbaarheid van een exploitatie op een welbepaalde vestigingsplaats in het kader van de milieuvergunningsplicht te toetsen aan de lokale omgevingssituatie;
Overwegende dat het vervolgens vanuit eenzelfde risico-evaluatie past de relevantie na te gaan van het verschil tussen een continue-dioxinebemonstering met tweewekelijkse analyses versus een jaarlijkse dioxinemeting; dat met betrekking tot dit verschil er moet van uitgegaan worden dat bij toepassing van enkel een jaarlijkse controlemeting, een normoverschrijding (boven de 0,1 ng TEQ/Nm3) circa een jaar langer kan doorgaan dan bij een continue bemonstering met tweewekelijkse analyses; dat bij jaarlijkse meting immers een eventuele storing met normoverschrijding pas zal gekend zijn circa een jaar en twee weken (tijd om analyse van laatste meting door te voeren) na de voorlaatste meting; dat deze periode bij een continue bemonstering met tweewekelijkse analyse circa een maand zal bedragen; dat in de onmogelijke slechtste en zeer ruwe hypothese dat de geviseerde categorieën van inrichtingen allemaal tegelijk en gedurende een heel jaar permanent een (niet-gedetecteerde) normoverschrijding hebben, de extra dioxine-uitstoot in totaal voor Vlaanderen kan begroot worden op : 10,4 g TEQ/jaar - 0,52 g TEQ/jaar = 9,88 g TEQ/jaar; dat in de onmogelijke ergste en eveneens zeer ruwe hypothese dat deze extra dioxine-emissies volledig in Vlaanderen worden gedeponeerd en ook door alle inwoners via de voeding worden geconsumeerd, en geen rekening houdend met de halveringstijd van 6 jaar dioxine-afbraak in vetten, de extra-inname verrekend over een levensloop van 70 jaar kan geraamd worden op 1,4 picogram TEQ/kg/dag; dat, zoals reeds in een vorige overweging werd vermeld, de wereldgezondheidsorganisatie WHO voor de toelaatbare dioxine-inname via de voeding een richtwaarde van 10 picogram TEQ/kg/dag adviseert; dat de extra inname van 1,4 picogram TEQ/kg/dag ingevolge de extra dioxine-uitstoot gedurende één jaar zich derhalve duidelijk binnen deze WHO-richtwaarde situeert en overigens ook onder de eerder geciteerde VITO-waarde van 3 picogram TEQ/kg/dag; dat op basis van deze evaluatie kan gesteld worden dat een jaarlijkse meting kan volstaan ter opvolging van de dioxine-emissies van de beschouwde categorieën van inrichtingen; dat volgens de Environmental Protection Agency (EPA) een dioxine-inname via de voeding van 0,006 picogram TEQ/kg/dag over een levensloop van 70 jaar aanleiding geeft tot een extra kankerrisico van 10-6; dat met deze benadering kan gesteld worden dat de eerder berekende extra-waarde van 1,4 picogram TEQ/kg/dag aanleiding kan geven tot (1,4 : 0,006) x 10-6 = 23,3 x 10-5 extra kankerrisico's; dat voor een meer realistisch scenario evenwel inzonderheid mee in rekening moet worden gebracht : de halveringstijd van 6 jaar dioxine-afbraak in vetten, het feit dat niet alle inrichtingen gelijktijdig noch permanent gedurende een heel jaar een normoverschrijding zullen hebben, het gegeven dat de reële dioxine-emissie bij slecht werken van de installaties - zoals is aangetoond door de in een vorige overweging geciteerde meetgegevens - in de meeste gevallen geen 2 ng TEQ/Nm3 bedragen en het feit dat niet alle uitgestoten dioxines door de mens via de voeding worden opgenomen; dat kan aangenomen worden dat in dit meer realistisch scenario het extra kankerrisico niet hoger ligt dan de maatschappelijk aanvaarde risicobenadering van 10-5; dat zelfs op basis van de strenge EPA-benadering bijgevolg ook kan gesteld worden dat een jaarlijkse meting kan volstaan ter opvolging van de dioxine-emissies van de beschouwde categorieën van inrichtingen;
Overwegende dat in het licht van voormelde risico-evaluatie de relevantie van een continue bemonstering naar dioxine-emissies kan worden geminimaliseerd; dat meerdere van de beschouwde houtafvalverbrandingsinstallaties weliswaar discontinu werken en wekelijks worden stilgelegd en heropgestart; dat daartegenover echter staat dat de te verbranden houtafval, in tegenstelling tot huishoudelijke afvalstoffen, vrij homogeen van samenstelling is en een hoog calorisch vermogen heeft; dat de aanvrager terecht opmerkt dat de verplichting tot continue bemonstering van de dioxine-emissies enkel is opgelegd door het feit dat in de sectorale milieuvoorwaarden voor houtafvalverbrandingsinrichtingen, vastgesteld onder subafdeling 5.2.3.4 van titel II van het VLAREM, is verwezen naar de overeenkomstige sectorale milieuvoorwaarden voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen; dat mede in het licht van de structurele brongerichte maatregelen die de exploitanten zullen moeten treffen met het oog op het waarborgen van de dioxine-emissienorm van 0,1 ng TEQ/Nm3 de verplichting tot uitvoering van een continue dioxine-bemonstering in deze als technisch overbodig kan worden bestempeld; dat bijgevolg de gevraagde toelating tot afwijking van artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, d), van titel II van het VLAREM kan worden toegestaan;
Overwegende dat ten aanzien van het voormelde advies van 28 april 2000 van de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie moet worden opgemerkt dat met de continue dioxinebemonstering, complementair aan de jaarlijkse dioxinemeting, inzonderheid het onder controle houden van de dioxine-emissies uitgestoten door de installatie wordt beoogd; dat het volledig schrappen van elke meting complementair aan de jaarlijkse dioxinemeting het risico op een onvoldoende controle op de goede werking van de installatie te groot maakt zeker voor wat betreft de inrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand; dat voor deze laatste verbrandingsinrichtingen ten minste twee dioxinemetingen per jaar noodzakelijk zijn met het oog op het onder controle houden van de dioxine-emissies uitgestoten door dit soort van installaties;
Overwegende dat er bijgevolg aanleiding toe bestaat de gevraagde wijziging te weigeren voor wat betreft de bepalingen van artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c), enerzijds en toe te staan voor wat betreft de bepalingen van artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, d), van titel II van het VLAREM anderzijds met dien verstande dat voor de inrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand aanvullend aan de jaarlijkse dioxine-meting een tweede dioxinemeting verplicht wordt gesteld als alternatief voor het schrappen van de continue dioxine-bemonstering;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 17 juli 2000;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.De door het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.), Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, voor de volgende categorieën van inrichtingen : 1° verbrandingsinrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand;2° verbrandingsinrichtingen waarin onbehandeld houtafval wordt verbrand met een nominale capaciteit van meer dan 1 ton onbehandeld houtafval per uur; op 7 december 1999 gevraagde wijziging van de voorwaarden van artikel 5.2.3.4.1, § 1, en artikel 5.2.3.4.5, § 3, van titel II van het VLAREM, inzoverre deze betrekking hebben op de meetverplichting, voorzien in artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c), van titel II van het VLAREM, die luidt als volgt : « § 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden de volgende metingen verricht : 1°............... c) ten minste één keer per jaar : de concentratie van dioxinen en furanen;» wordt geweigerd.
Art. 2.De door het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.), Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, voor de volgende categorieën van inrichtingen : 1° verbrandingsinrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand;2° verbrandingsinrichtingen waarin onbehandeld houtafval wordt verbrand met een nominale capaciteit van meer dan 1 ton onbehandeld houtafval per uur; op 7 december 1999 gevraagde wijziging van de voorwaarden van artikel 5.2.3.4.1, § 1 en artikel 5.2.3.4.5, § 3 van titel II van het VLAREM, inzoverre deze betrekking hebben op de meetverplichting, voorzien in artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, d) van titel II van het VLAREM, die luidt als volgt : « § 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden de volgende metingen verricht : 1°............... d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses;voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. » wordt toegestaan.
Art. 3.In afwijking van artikel 5.2.3.4.1, § 1, en artikel 5.2.3.4.5, § 3, van titel II van het VLAREM zijn de voorwaarden van artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, d), van titel II van het VLAREM, die luiden als volgt : « § 1. Op initiatief en op kosten van de exploitant worden de volgende metingen verricht : 1°............... d) aanvullend aan c) moeten met ingang van 1 januari 2000 de polychloorbenzodioxinen en polychloordibenzofuranen op continue wijze worden bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses;voor de aldus bekomen meetresultaten geldt een richtwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. » niet van toepassing op de volgende categorieën van inrichtingen : 1° verbrandingsinrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand;2° verbrandingsinrichtingen waarin onbehandeld houtafval wordt verbrand met een nominale capaciteit van meer dan 1 ton onbehandeld houtafval per uur.
Art. 4.§ 1. Voor verbrandingsinrichtingen waarin niet-gevaarlijk behandeld houtafval wordt verbrand moet, aanvullend aan de jaarlijkse meting bedoeld in artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c), van titel II van het VLAREM, op initiatief en op kosten van de exploitant in hetzelfde kalenderjaar ten minste een tweede meting van de concentratie van dioxinen en furanen in de rookgassen worden verricht. Voor deze tweede meting geldt eveneens de emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. § 2. De termijn tussen de jaarlijkse meting, bedoeld in artikel 5.2.3.3.6, § 1, 1°, c) van titel II van het VLAREM, enerzijds en de tweede meting van concentratie van dioxinen en furanen, bedoeld in § 1, anderzijds, moet ten minste één maand met een maximum van zes maanden bedragen.
Art. 5.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.
Art. 6.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Leefmilieu, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 13 oktober 2000.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Leefmilieu en Landbouw, Mevr. V. DUA