gepubliceerd op 30 januari 2014
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot goedkeuring van de gezoneerde gewestelijke stedenbouwkundige verordening en de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest en vergunning voor de perimeter van de Wetstraat en haar omgeving
12 DECEMBER 2013. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot goedkeuring van de gezoneerde gewestelijke stedenbouwkundige verordening en de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest en vergunning voor de perimeter van de Wetstraat en haar omgeving
De Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Gelet op het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening en meer in het bijzonder de artikels 88, 89, 97, 124 en 199;
Gelet op het besluit van 21 november 2006 van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot goedkeuring van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening;
Gelet op de 69 bezwaren en opmerkingen over het ontwerp van GSV 1, geformuleerd tijdens het openbaar onderzoek dat plaatsvond van 19/03/2012 tot 18/04/2012;
Gelet op de adviezen die de adviesorganen op volgende data hebben uitgebracht : - de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie : op 08/03/2012; - de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 27/04/2012; - de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 23/03/2012; - de Gewestelijke Mobiliteitscommissie : op 23/03/2012; - de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen : op 23/03/2012; - de Adviesraad voor Huisvesting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 27/04/2012;
Overwegende dat, van rechtswege, de adviezen die buiten de termijnen, werden uitgebracht, geacht worden gunstig te zijn;
Gelet op de mededeling van 19 juli 2012 van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om een impactstudie over het ontwerp van GGSV 1 te lanceren;
Gelet op de uitgevoerde impactstudie;
Gelet op het besluit van 28/02/2013 van de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat het ontwerp van gezoneerde gewestelijke stedenbouwkundige verordening goedkeurt voor de perimeter van de Wetstraat en zijn omgeving, genoemd het ontwerp van GGSV 2;
Gelet op de 12 bezwaren en opmerkingen, geformuleerd tijdens het openbaar onderzoek dat plaatsvond van 18/03/2013 tot 16/04/2013;
Gelet op de adviezen die de adviesorganen op volgende data hebben uitgebracht : - de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie : op 18/04/2013; - de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 16/04/2013; - de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 15/04/2013; - de Gewestelijke Mobiliteitscommissie : op 16/04/2013; - de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen : op 15/04/2013; - de Adviesraad voor Huisvesting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : op 09/04/2013;
Overwegende dat, van rechtswege, de adviezen die buiten de termijnen, werden uitgebracht, geacht worden gunstig te zijn;
Gelet op het advies van de overlegcommissie dat werd uitgebracht op 02/07/2013;
Gelet op het advise 53.980/4 van de Raad van State, gegeven op 2 oktober 2013, in toepassing van artikel 84, § 1, 1ste alinea, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
A. Context 1. Uitdagingen van het Stadsproject Wet Overwegende dat de globale uitdaging van de herontwikkeling van de Europese wijk in zijn geheel, zoals gedefinieerd in het richtschema voor de Europese wijk, aangenomen door de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in april 2008, berust op het welslagen van de transformatie van deze wijk in een dichte en gemengde « stadswijk »; Dat de nagestreefde doelstelling bestaat uit de versterking van de grootste kern van Europese en internationale tewerkstelling in het Gewest, evenals de herontwikkeling van een veelzijdige woonbuurt met lokale handelszaken en voorzieningen;
Dat de gemengde functies zich zullen ontwikkelen in een omgeving die bestaat uit gebruiksvriendelijke openbare plaatsen, openbare parken die goed toegankelijk zijn vanuit de naburige wijken en culturele voorzieningen die ruim aanwezig zijn in dit gedeelte van het gewestelijk grondgebied;
Dat het Stadsproject Wet is ontworpen als een toonaangevend project dat deze transformatie mogelijk maakt door het accent te leggen op : - de verdichting van de wijk en de introductie van gemengde stedelijke functies; - de architecturale vrijheid in het ontwerp van nieuwe bouwwerken, waarbij de coherentie van het Stadsproject Wet in zijn geheel wordt gewaarborgd; - de overgang van een « corridor » naar een open en levendige straat, die gepaard gaat met de vermindering van het aantal rijstroken voor het autoverkeer, de aanleg van voetgangersdoorgangen die aansluiten op de naburige wijken, naast elkaar liggende benedenverdiepingen met handelszaken en voorzieningen, en de aanleg van « pocket parks »; 2. Perimeter van de Gezoneerde Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening; Overwegende dat de perimeter van de Gezoneerde Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening van het Stadsproject Wet zich bevindt in een grotere perimeter, namelijk hefboomgebied 7 « Europa » van het GewOP, dat zelf binnen een grotere perimeter ligt, waarvoor het richtschema voor de Europese wijk werd opgesteld;
Overwegende dat het Stadsproject Wet op een structurele historische as ligt, die de Vijfhoek, het Jubelpark en de Tervurenlaan met elkaar verbindt;
Overwegende dat het van belang is om de perimeter van het Stadsproject Wet te herwaarderen, rekening houdend met zijn gewestelijke ligging alsook met zijn bevoorrechte positie aan de rand van de Vijfhoek en met de centrale ligging in het infrastructuurnetwerk van het openbaar vervoer;
Overwegende dat de perimeter van het Stadsproject Wet op de scharnier tussen twee verschillende stadsweefsels ligt, namelijk het rechthoekige raster van de Leopoldwijk in het zuiden en het oudere stadsweefsel van de gemeente Sint-Joost-ten-Node in het noorden;
Overwegende dat Europese instellingen als de Europese Commissie, de Raad van de Europese Unie en de Europese Raad hun zetel gevestigd hebben in de Wetstraat;
Overwegende dat de perimeter gekenmerkt wordt door de topografie van een vallei;
Overwegende dat de Kunstlaan deel uitmaakt van de kleine ring, dat deze een structurerende as is waarlangs verschillende torengebouwen zijn opgetrokken - van de Rogiertoren tot de Madoutoren en van de Zuidertoren tot de toren van The Hotel;
Overwegende dat het oosten van de perimeter zich op het laagste punt van de vallei bevindt en gekenmerkt wordt door een opeenvolging van parken en open ruimtes langs de Etterbeeksesteenweg en door de aanwezigheid van woonwijken;
Overwegende dat het richtschema van de Europese Wijk voorstelt om de Etterbeeksesteenweg in te richten als stadsboulevard; dat dit de afbraak veronderstelt van de afdekplaat boven de steenweg die momenteel gebruikt wordt als parking; dat het omwille van de samenhang in de behandeling van de openbare ruimte, noodzakelijk is gebleken om deze afdekplaat op te nemen binnen de perimeter; 3. Verplichtingen betreffende het onroerende erfgoed Overwegende dat de perimeter van het Stadsproject Wet bestaat uit : - gebouwen die ingeschreven zijn in de inventaris van het onroerende erfgoed van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : het gebouw aan de Jozef II-straat 15 en 15a, het gebouw aan de Guimardstraat 14 en 16 (behalve de gevels), het gebouw aan deAarlenstraat 118, het gebouw op de hoek van de Wetstraat 81a en de Trierstraat 65-67, en het gebouw aan de Wetstraat 91 (behalve de gevels); - gebouwen die ingeschreven zijn op de bewaarlijst : het gebouw aan de Wetstraat 65; - beschermde gebouwen : het gebouw aan de Wetstraat 70, het gebouw aan de Wetstraat 78, de gevel van het gebouw aan de Wetstraat 91, de gevels van de gebouwen aan de Guimardstraat 14 en 16, het gebouw op de hoek van de Nijverheidsstraat en de Guimardstraat 18;
Overwegende dat in de onmiddellijke nabijheid van het gebied : - de Frère-Orbansquare beschermd is als landschap; - de Sint-Jozefkerk en de gebouwen aan weerszijden van de Sint-Jozefkerk beschermd zijn als monument; - de gebouwen aan de Wetenschapsstraat 27 tot 35 als geheel ingeschreven zijn op de bewaarlijst; 4. Principes van stedelijke compositie Overwegende dat het Stadsproject Wet ontworpen werd met als voornaamste doel om verbindingen tot stand te brengen tussen de wijken aan weerszijden van de Wetstraat en dit door de aanleg van doorgangen en vrije ruimtes; Dat de realisatie van die vrije ruimtes mogelijk gemaakt wordt door de verhoging van de hoogte van de bouwwerken;
Overwegende dat de as van de Wetstraat in het Stadsproject Wet wordt omschreven als een bijzondere belevenis in het stadsweefsel van de aangrenzende wijken;
Overwegende dat het bijgevolg van belang is om verschillende stedenbouwkundige benaderingen aan te nemen al naargelang het de Wetstraat betreft, die wordt behandeld als « open straat » of de andere straten van de perimeter, waarvan het bouwfront binnen de perimeter wordt behandeld als « open huizenblok »;
Overwegende dat de principes van de « open straat » en van het « open huizenblok » een verschillend antwoord bieden op de behandeling van het bouwfront en zijn opening naar het binnengebied van het huizenblok;
Dat dit verschil zich vertaalt, enerzijds voor de Wetstraat, in een bouwgebied met drie bouwlijnen zoals bepaald in het Stadsproject Wet alsook in een uitbreiding van de straatruimte naar het binnengebied van het huizenblok, en anderzijds voor de andere straten van de perimeter, in het behoud van de historische stedelijke structuur en in punctuele doorbraken naar het binnengebied van het huizenblok;
Overwegende dat de stedelijke huizenblokken die onder deze verordening vallen, deel uitmaken van diverse types stedelijk weefsel en stedelijke omgeving waarbij de grondslag wordt gelegd voor de Wetstraat als bijzondere belevenis van het type « open straat »;
Overwegende dat de perimeter een variatie van types en afmetingen van terreinen bevat, en dat het bijgevolg van belang is regels op te stellen die rekening houden met de specifieke types en afmetingen van de terreinen;
B. Motivatie Overwegende dat de resultaten van de impactstudie hebben geleid tot het wijzigen van het oorspronkelijk ontwerp van verordening te wijzigen;
Dat verder het eerste advies van de overlegcommissie ook heeft geoordeeld dat de terugsprongen langs de Wetstraat symmetrisch moesten gemaakt worden, met een terugsprong van 22m voor de hoge bouwwerken en van 8m voor de lage en middelhoge bouwwerken;
Dat bijgevolg het ontwerp van GGSV 1 gewijzigd werd om het advies van de overlegcommissie en de meerderheid van de resultaten van de impactstudie te integreren;
Overwegende dat de overlegcommissie haar tweede advies heeft gegeven op 2 juli 2013, dat dit een gunstig advies is mits precieze voorwaarden; dat het advies van de overlegcommissie eveneens een bijkomende nota van het BIM alsook een minderheidsnota van de Stad Brussel bevat;
Overwegende dat overeenkomstig artikel 89 van het Brussels wetboek voor ruimtelijke ordening, wanneer de regering afwijkt van het advies van de overlegcommissie, zij er de redenen van zal motiveren;
Dat het besluit dus niet de aanpassingen aan het ontwerp van GGSV motiveert wanneer de Regering gevolg geeft aan de aanbevelingen van de bezwaren en aan het advies van de overlegcommissie;
Overwegende dat de regering op de volgende wijze antwoordt op de adviezen en bezwaren;
I. ANTWOORDEN OP DE BEZWAREN EN ADVIEZEN I.1. OVERWEGINGEN VAN ALGEMENE AARD Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de GGSV een plan of programma zou zijn en aan een milieueffectenonderzoek zou moeten worden onderworpen, conform de Europese Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's;
Dat sommige leden van de GOC zich afvragen waarom er geen effectenonderzoek in de zin van de Europese Richtlijn 2001/42 werd uitgevoerd;
Overwegende dat, in tegenstelling tot wat deze reclamanten beweren, de GGSV geen « plan » of « programma » is in de zin van genoemde Richtlijn 2001/42;
Dat deze richtlijn alleen geldt voor plannen en programma's - zonder dat daarbij de vraag wordt gesteld of deze worden « voorgeschreven » door de binnenlandse wetgeving (HJEU, 22 maart 2012, IEB en consoorten) - die betrekking hebben op documenten die de bodembestemming regelen;
Dat een stedenbouwkundige verordening enkel als doelstelling heeft om voor een bepaalde perimeter regels te bepalen voor de bebouwingen en hun onmiddellijke omgeving, zonder ruimtelijke planning;
Dat het GGSV-ontwerp de regels onder Titel I van de GSV vervangt, die evenmin een plan of een programma is, en bijgevolg geen aanleiding gegeven heeft tot een effectenstudie;
Dat de perimeter waarop de GGSV betrekking heeft, al onder een plan van aanleg valt, het GBP - dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een beoordeling van de milieueffecten - via een milieueffectenrapport - wat het mogelijk heeft gemaakt na te gaan wat de gevolgen zouden zijn van de inschrijving van heel de perimeter als administratiegebied dat aan weerszijden grenst aan een structurerende as, met name de Wetstraat;
Dat de GGSV niet tot gevolg heeft - noch kan hebben - dat de zonering van het GBP gewijzigd wordt noch dat de gekozen bodembestemmingen en het stedenbouwkundig statuut van de Wetstraat op de helling gezet worden;
Dat de uitvaardiging van bouwregels die van toepassing zijn op een gegeven perimeter, niet het planningsproces vervangt dat heeft geleid tot de goedkeuring van het GBP;
Dat de recente verandering van het GBP in het « demografische GBP » - met name met het oog op een meer uitgesproken aanwezigheid van huisvesting in administratiegebieden - bovendien ook het voorwerp heeft uitgemaakt van een milieueffectenrapport;
Dat Richtlijn 2001/42 dus ten volle nageleefd is;
Overwegende dat de GOC vreest dat een geleidelijke uitvoering mettertijd tot lastige stedenbouwkundige toestanden leidt, zoals onvolledige bouwfronten en stadskankers; dat ze zich afvraagt of de GGSV geen regels betreffende de voorlopige ruimtelijke ordening kan bevatten om de overgang van de wijk naar een nieuwe stadsvorm te begeleiden;
Overwegende dat de GGSV, die de concepten van het Stadsproject Wet vertaalt, strekt tot de begeleiding van een ontwikkelingsproces dat zich over vele jaren uitstrekt;
Dat het geen vaste en vooraf bepaalde vorm betreft;
Dat elke aanvraag zal worden getoetst aan de goede plaatselijke aanleg;
Dat bovendien het naast-elkaar-plaatsen en het op elkaar afstemmen van de verschillende gebouwen uit uiteenlopende periodes, vaak voorkomen in stadsontwikkeling;
Overwegende dat het behoort tot de essentie van een nieuwe stedenbouwkundige reglementering dat deze pas volledig en geheel tot uitdrukking komt nadat er een zekere tijd verstreken is, naarmate er nieuwe vastgoedprojecten de kop opsteken en verwezenlijkt worden;
Dat het bestaan van deze « vertraagde uitwerking » eigen is aan iedere nieuwe reglementering en geen reden is om geen nieuwe stedenbouwkundige regels goed te keuren;
Dat het nodig is te zorgen voor een proces van harmonieuze overgang tussen de bestaande feitelijke toestand en de geplande toestand, niet zozeer door middel van overgangsrechtsregels, die door hun algemene en abstracte karakter onmogelijk aangepast kunnen zijn aan de verscheidenheid van de projecten, maar door voorwaarden te koppelen aan de toekomstige stedenbouwkundige vergunningen en de inachtneming van de goede plaatselijke aanleg te garanderen;
Overwegende dat een GGSV niet alleen verschilt van een plan van aanleg, aangezien ze beide een andere functie vervullen, maar er ook hiërarchisch aan ondergeschikt is, zodat een GGSV geen van kracht zijnd BBP kan opheffen (artikel 94 van het BWRO);
Overwegende dat de GOC voorstelt om een evolutieve werkmaquette van de perimeter te maken, op schaalgrootte 1/400e, die als presentatie- en beoordelingshulpmiddel moet dienen bij aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen; dat de aanvragen om stedenbouwkundige vergunningen vergezeld zouden moeten zijn van een maquette op dezelfde schaalgrootte zodat de afgevaardigde ambtenaar een duidelijk totaaloverzicht behoudt;
Overwegende dat de suggestie van de GOC om een maquette te maken, pertinent is, maar niet moet worden vertaald in een wijziging van de bepalingen in de GGSV;
I.1.a. Het gekozen verordenend instrument : een GGSV Overwegende dat de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ESRBHG) het innoverende karakter van het gekozen instrument benadrukt en tevreden is met de vereenvoudiging na de impactstudie; dat de Raad toch de aandacht vestigt op de complexer wordende hiërarchie en normen als gevolg van de goedkeuring van de GGSV;
Overwegende dat de aanneming van een GGSV niet zal leiden tot complexere juridische ordonnanties en regels, van toepassing op ontwerpen die binnen de perimeter van de nieuwe verordening zullen ontstaan; dat de GGSV immers gewoon in de plaats moet komen van Titel I van de GSV om deze te vervangen binnen de perimeter waarop de zonale verordening van toepassing is; dat dus geen voorschriften worden toegevoegd, maar dat bestaande voorschriften door andere worden vervangen;
Overwegende dat de GOC erop wijst dat de GGSV de uitvoering van de projecten niet mag afremmen; dat de GOC echter vaststelt dat de GGSV in een vereenvoudiging van de procedures kadert, in die zin dat het systematisch inroepen van afwijkingen op Titel I van de GSV vermeden wordt;
Overwegende dat de GGSV geen « rem » vormt voor de initiatieven van opdrachtgevers, aangezien deze voorschriften bevat die een materie regelen - natuurlijk op een andere manier - die momenteel al geregeld wordt in Titel I van de GSV;
Overwegende dat de GOC van mening is dat het, voor een langetermijnvisie, wenselijk is om BBP's per huizenblokkengroep op te stellen liever dan één BBP voor de hele perimeter van de Wetstraat; dat één BBP per huizenblokkengroep volgens de Commissie minder tijd en middelen zou kosten, wat een situatie zou vermijden die al te sterk aan de strikte reglementering van de GGSV onderworpen is; en dat er in dat geval toegezien moet worden op een harmonieuze inrichting van straten die ook in aangrenzende BBP's lopen om de coherentie en eenheid in dezelfde straat te behouden;
Overwegende dat de KCML het met de GOC eens is om verschillende BBP's (bijvoorbeeld één per huizenblok) op te stellen; dat de Commissie vraagt om geraadpleegd te worden bij de beslissende opstellingsfase van de BBP's, in het bijzonder bij de plannen voor de huizenblokken A, B, I en J;
Dat de kwestie van de aanneming van BBP's « per huizenblokkengroep » los staat van de procedure tot uitwerking van een gezoneerde stedenbouwkundige verordening; dat het bovendien moeilijk in te denken is dat het systematisch terugvallen op BBP's noodzakelijk een tijdswinst zal opleveren en coherentie zal garanderen en bovendien zal zorgen voor meer soepelheid dan de toepassing van een gezoneerde stedenbouwkundige verordening; dat BBP's en GGSV 's een andere logica volgen en hun eigen bijzonderheden hebben gekoppeld aan de functies die ze vervullen;
Overwegende dat een reclamant vraagt om het GBP aan te passen op het moment dat de GGSV wordt goedgekeurd, om te verzekeren dat de toename van de kantooroppervlakte in de perimeter van de Wetstraat gecompenseerd wordt door een grotere gemengdheid in de rest van de wijk;
Overwegende dat de GGSV geen instrument is voor het beheer van de ruimtelijke ordening en dus geen wettelijke bepalingen kan bieden voor het evenwicht waarnaar wordt gestreefd qua gemengd karakter; dat de suggestie om parallel de voorschriften van het GBP aan te passen om beter te voldoen aan deze doelstelling, werd gevolgd door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering.; dat bij de recente aanneming van wijzigingen aan het GBP de voorschriften met betrekking tot het administratiegebied werden gewijzigd en daarbij inderdaad de aanwezigheid van huisvesting werd bevestigd en deze bestemming op gelijke voet werd geplaatst met kantoren; dat de Regering hierdoor duidelijk heeft aangegeven dat het haar bedoeling is dat er in administratiegebieden projecten ontwikkeld worden die ook woningen omvatten;
Overwegende dat een reclamante de gewestelijke overheid naar de stand van zaken vraagt m.b.t. de opstellingsprocedure van een bijzonder bestemmingsplan waarvan de perimeter deel uitmaakt van het tweede ontwerp van GGSV;
Dat de procedure voor de aanneming van een BBP door het Gewest voor de perimeter waarop de GGSV betrekking heeft, vorderingen maakt, overeenkomstig de beginselen die de Regering had vastgelegd in haar besluit tot vastlegging van de beginselen die moeten worden in acht genomen door de inhoud van dit toekomstig bijzonder plan;
Dat die reclamante ook vragen heeft bij de gevolgen van die verordening, opperend dat de effecten daarvan in de tijd beperkt zouden blijven en dat sommige bepalingen in tegenspraak dreigen te zijn met het toekomstige BBP;
Overwegende dat, in geval van tegenstrijdigheid tussen een plan en een verordening, overeenkomstig art. 94 van het BWRO de voorschriften van het plan voorrang hebben op die van de verordening;
I.1.b. De effecten analyseren en beoordelen Overwegende dat de GOC, de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Gewestelijke Milieuraad en de KCML tevreden zijn over de kwaliteit van de impactstudie waarin vernieuwende aspecten - die veel verder reiken dan wat in het BWRO gevraagd wordt, zoals licht- en windanalyses - op een zeer doelgerichte manier onderzocht werden;
Overwegende dat in diezelfde lijn meerdere interveniënten het waarderen dat de Regering een impactstudie liet uitvoeren waarin die vernieuwende aspecten geanalyseerd konden worden; dat die reclamanten daarom vragen om deze nieuwe aspecten op te nemen in de wettelijk verplichte effectenstudies;
Overwegende dat, in tegenstelling tot wat bepaalde reclamanten beweren, de « vernieuwend » geachte aspecten van de impactstudie in principe niet ontbreken in effectenstudies die uitgevoerd worden voor particuliere en openbare projecten; dat desgevallend de bestekken met betrekking tot deze studies gepreciseerd moeten worden wat betreft deze aspecten;
Dat de GOC en meerdere reclamanten echter betreuren dat bepaalde aspecten niet onderzocht werden, zoals de mobiliteit, het sociaaleconomische luik of de koolstofbalans; dat sommige leden van de GOC eisen dat er voor elk project een koolstofbalans wordt opgesteld wanneer de stedenbouwkundige vergunning wordt aangevraagd;
Dat andere reclamanten vragen om maatregelen in te voeren met de bedoeling eventuele negatieve effecten op dat vlak te vermijden en te compenseren;
Overwegende dat enkele leden van de Gewestelijke Milieuraad om een studie vragen die de « koolstofbalans » van het tweede ontwerp van GGSV opmaakt en dat andere leden van de Raad een dergelijke studie niet echt noodzakelijk achten, maar van oordeel zijn dat een grondig onderzoek van de sociaaleconomische effecten van het volledige ontwerp meer aangewezen is;
Overwegende dat de impactstudie inderdaad het luik 'mobiliteit' niet heeft geanalyseerd, omdat het ontwerp van verordening enkel betrekking heeft op bouwregels en niet op het meer globale beheer van de mobiliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; dat hiervoor andere instrumenten zijn voorzien (GewOP, GemOP, Titel VIII van de GSV, IRIS II-plan, parkeerplan, plan voor de beperking van het aantal parkeerplaatsen op de openbare weg, ...); dat het beheer van de verkeersregeling in de Wetstraat niet afhangt van de aanneming van een stedenbouwkundige verordening, maar van politieke beslissingen die nodig zijn op gewestelijke schaal of nog daarboven (automatisering van de metro, uitvoering van het GEN-plan, invoering van een eventuele stadstol);
Dat het sociaal-economische aspect evenmin moest worden behandeld op het moment van de aanneming van een stedenbouwkundige verordening die, per definitie, niet de ruimtelijke bestemming en dus het type toelaatbare economische activiteiten zou kunnen vastleggen binnen de perimeter van de verordening; dat dit aspect onderworpen had moeten worden aan een analyse in het kader van de goedkeuring van het GBP en vervolgens nogmaals toen het gewijzigd werd door het demografische GBP;
Dat de opmaak van een koolstofbalans in het kader van een eenvoudige stedenbouwkundige verordening nauwelijks zin had, vermits deze balans essentieel afhankelijk is van de aard, de omvang en het aantal projecten die binnen de verordeningsperimeter worden gerealiseerd; dat het heel goed denkbaar is dat bij het onderzoek van de aanvragen tot een stedenbouwkundige vergunning en een milieuvergunning in verband met deze projecten er bijzondere aandacht zal worden besteed aan dit specifieke thema (met name in geval van afbraak en herbouw);
Overwegende dat de Gewestelijke Milieuraad betreurt dat de impactstudie niet reglementair omkaderd is, aangezien dit een bepaalde rechtsonzekerheid met zich mee kan brengen;
Overwegende, wat betreft het ontbreken van 'verordenende' omkadering van de impactstudie, dat enkel kan worden vastgesteld dat de bepalingen van het BWRO geen milieueffectenbeoordeling opleggen bij de aanneming van stedenbouwkundige verordeningen;
Overwegende dat de ESRBHG betreurt dat hij over geen tabel beschikte die samenvat wat het tweede ontwerp van GGSV wel en niet heeft overgenomen uit de impactstudie;
Overwegende dat tijdens de overlegcommissie een tabel aan de deelnemers werd uitgedeeld met een overzicht van de punten waarop het tweede GGSV -ontwerp de besluiten van de impactstudie had weerhouden en die welke niet werden gewijzigd, zodat de deelnemers een beter inzicht hadden in de evolutie van de tekst;
Dat de Gewestelijke Milieuraad het jammer vindt dat in het tweede ontwerp van GGSV onvoldoende verantwoord wordt waarom bepaalde conclusies van de impactstudie niet gevolgd werden;
Dat de KCML betreurt dat bepaalde aanbevelingen uit de impactstudie betreffende de verbetering van het stedelijk silhouet en de perspectieven te summier in het tweede ontwerp van GGSV werden overgenomen;
Overwegende dat talrijke aanbevelingen van de impactstudie in het tweede GGSV-ontwerp werden opgenomen, meer bepaald de uitbreiding van de vrije ruimte, de invoering van lokaliseringsprincipes van de vrije ruimten, de invoering van een laag bouwprofiel op de rooilijn van de Wetstraat, de invoering van het begrip « gemiddelde hoogte » voor de middelgrote bouwwerken, het behoud van de bebouwde hoeken van de huizenblokken, een betere naleving van de rooilijnen, een grote insprong in het huizenblok B aan de kant van de Etterbeeksesteenweg, de verlaging van het aantal hoge bouwwerken, een bepaalde sierlijkheid van de hoge bouwwerken, een minimale afstand tussen de hoge bouwwerken, een maximale hoogte van de hoge bouwwerken, afhankelijk van hun ligging, in de eerste plaats voor hoogste torengebouwen aan de kant van de Kunstlaan, een verbod om hoge bouwwerken op te richten op de aslijn van de dwarsstraten ten noorden van de Wetstraat, de vermindering van de biotoopcoëfficiënt per oppervlak tot een geschiktere drempel, de creatie van evaluatietools voor wind en licht;
I.1.c. Het gemengde karakter van de functies Overwegende dat de GOC benadrukt dat de leefkwaliteit voor de toekomstige inwoners en gebruikers van de wijk behouden moet worden en vragen heeft bij de manier waarop de gemengdheid binnen het project verdeeld zal worden; dat de Commissie vraagt om de wens van gemengdheid op te nemen in het demografische GBP om de realisatie ervan te verzekeren;
Dat de GOC meent dat het interessant zou zijn om, naast het niveau van het huizenblok, het terrein of de perimeter, ook rekening te houden met een straatniveau om te vermijden dat monofunctionele straten met gemengde huizenblokken kunnen samenvallen;
Overwegende dat de Economische en Sociale Raad waardeert dat de Regering een gemengdheid van functies wil invoeren in de wijk, dat hij echter van mening is dat een drempel van 12,5 % voor woningen niet volstaat en dat, parallel daarmee, het maximum van 82,5 % voor administratieve functies te hoog is;
Overwegende dat een interveniënt van oordeel is dat de opstelling van een GGSV in plaats van een BBP de gemengdheid van functies, zoals voorzien in het PGB-besluit, niet kan waarborgen en dat deze reclamant daarom vraagt om de gemengdheid op te nemen in de overwegingen van het tweede ontwerp van GGSV, opdat de afgevaardigde ambtenaar over een juridische referentie beschikt bij de beoordeling van de goede plaatselijke ordening;
Overwegende dat een reclamant meent dat de in het ontwerp van SPW voorgestelde gemengdheid van functies lang niet toereikend is en dat hij vraagt om de verhouding tussen de functies in respectievelijk 70 % voor woningen en 30 % voor kantoren te wijzigen;
Overwegende dat de GGSV niet wettelijk geschikt is om binnen de perimeter waarop zij betrekking heeft, de functies te verdelen; dat deze verdeling al is uitgevoerd door de bijzondere voorschriften van het GBP, die nog zullen worden gepreciseerd door de voorschriften van een toekomstig BBP; dat dat niet belet dat de autoriteiten die bevoegd zijn voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen, bij de beoordeling van de goede plaatselijke aanleg, ongetwijfeld de gemengdheid van functies en een significante aanwezigheid van woningen voor ogen zullen houden;
Dat er overigens uitdrukkelijk herinnerd werd aan het beginsel van een gemengdheid en evenwichtige verdeling van functies in de motivering die voorafging aan het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering waarin de perimeter van gewestelijk belang van de Wetstraat en haar omgeving werd goedgekeurd;
Dat de kritiek met betrekking tot het percentage dat moet worden toegewezen aan kantoren en woningen derhalve geen betrekking heeft op de ontwerpverordening, maar eerder op de beginselen die zijn vastgelegd door de Regering in het kader van de aannemingsprocedure van het BBP;
Dat de klachten met betrekking tot deze verdeling van functies derhalve in dat kader moeten worden onderzocht;
I.d. De mobiliteit Overwegende dat de Gewestelijke Mobiliteitscommissie (GMC) vraagt om de noodzaak om simultaan rekening te houden met de mobiliteit en de ruimtelijke ordening, conform het mobiliteitsplan IRIS 2, op te nemen in de uiteenzetting van de redenen, en de nodige middelen te definieren om het openbaarvervoeraanbod aan te passen en af te stemmen op de nieuwe vraag en op de toename van het voetgangers- en fietsverkeer;
Dat de Commissie haar verzoek herhaalt om kennis te nemen van de mobiliteitsstudie die Beliris voor de Europese wijk uitvoerde;
Dat de GMC erop aandringt dat de automatisering van de metro moet voorafgaan aan of samenvallen met de verdichting, mogelijk gemaakt door de GGSV, en dat de nodige budgetten voorzien moeten worden;
Dat de GMC vraagt om de eventuele aanpassing van het metrostation Maalbeek aan een grotere reizigersstroom te onderzoeken, aangezien de capaciteit van dit station beperkt is door de breedte van de perrons en de inrichting van de toegangen;
Overwegende dat de GMC vragen heeft over de vastlegging van de rooilijn - in de toekomstige BBP's - ter hoogte van het metrostation Maalbeek dat toegankelijk moet blijven en een echte openbare ruimte moet zijn;
Overwegende dat de Economische en Sociale Raad om een effectenstudie m.b.t. de inperking van het aantal rijstroken in de Wetstraat verzoekt;
Overwegende dat de Gewestelijke Milieuraad vraagt erop toe te zien dat de manier waarop de gebouwen uitgevoerd worden, geen hypotheek legt op de mogelijkheid om het verkeer in de Wetstraat in te perken, ook al vragen de maatregelen voor de realisatie daarvan, zoals voorzien in de Beliris-studie (met name de voltooiing van het GEN en de invoering van het rekeningrijden) een zekere tijd;
Overwegende dat een reclamant aangeeft dat de GGSV pas nieuwe effecten kan genereren nadat het verkeersprobleem is opgelost, wat de invoering van rekeningrijden en de start van het GEN impliceert;
Dat diezelfde reclamant vraagt om de inperking tot drie rijstroken in de Wetstraat te combineren met de aanleg van twee fietspaden op de rijweg en niet langer op de trottoirs, zoals dat momenteel het geval is;
Overwegende dat een reclamant vaststelt dat in de mobiliteitsstudie van Beliris voorzien wordt om een deel van het verkeer niet langer langs het Schumanplein te laten rijden, maar af te leiden naar de Etterbeeksesteenweg, wat indruist tegen het richtschema waarin de versterking van de woonfunctie op de Etterbeeksesteenweg beoogd wordt;
Overwegende dat een interveniënte achter de basisprincipes van het stedenbouwproject van winnaar Christian de Portzamparc blijft staan; dat ze herinnert aan het belang van een verbetering van de luchtkwaliteit, de mobiliteit en van de bereikbaarheid met het openbaar vervoer vanuit het hele grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; dat ze meent dat de afzonderlijke opstelling van stedenbouwregels niet toelaat om de ambitieuze doelstellingen van het SPW waar te maken en dat ze garanties op dat vlak verwacht;
Overwegende dat de uitdagingen van de mobiliteit ter hoogte van de volledige wijk en, ruimer, ter hoogte van het Gewest, veel verder reiken dan het toepassingsgebied van een stedenbouwkundige verordening;
Dat het niet van redelijkheid zou getuigen om de inwerkingtreding van deze verordening afhankelijk te maken van een geheel van maatregelen die het gewestelijke grondgebied meer in zijn geheel zou regelen (automatisering van de metro en aanleg van het station Maalbeek, GEN, eventuele invoering van een stadstol, beperking van het aantal rijstroken in de Wetstraat);
Dat de GGSV enkel en alleen als functie heeft regels vast te leggen voor het optrekken van gebouwen en de aanleg van hun onmiddellijke omgeving, in plaats van wat momenteel Titel I van de GSV voorziet;
I.1.e. De verdichting, voorgesteld in het SPW-programma Overwegende dat de Gewestelijke Milieuraad en een reclamant vragen om het ontwerp van GGSV bij te werken op basis van de gewijzigde vastgoedstrategie aangekondigd door de Europese Commissie; dat het niet-uitvoeren van deze actualisering volgens hen het gevaar inhoudt dat de oppervlakte voorzien voor de gebouwen van de Europese Commissie wordt ingenomen door privépromotoren, zonder compensatie voor de gemeenschap van de vele externaliteiten die een dergelijk verdichtingsproject met zich meebrengt;
Overwegende dat de Economische en Sociale Raad vragen heeft bij de sociaaleconomische effecten van het tweede ontwerp van GGSV op de hele kantoorsector, maar ook op de financiën van het Gewest en de betrokken gemeentes; dat de Raad enerzijds vaststelt dat, volgens het laatste Overzicht van het kantorenpark van de GOMB, de kantoorleegstand in de aangrenzende Leopoldwijk boven het gemiddelde ligt, en dat de eigenaars in de Wetzone anderzijds niet zullen nalaten om een aanmoediging van de overheid te vragen;
Overwegende dat een reclamant van oordeel is dat de beoogde dichtheid in het tweede ontwerp van GGSV niet in verhouding staat tot de bestaande bebouwing en dat ze uitsluitend voor vastgoedpromotoren bedoeld is;
Dat diezelfde reclamant meent dat de koerswijziging en het gebrek aan transparantie vanwege de Europese Commissie m.b.t. de kantoornoden (plaats en aantal) het democratische debat bij de overheden en de inwoners vertekenen;
Overwegende dat de wording en goedkeuring van een stedenbouwkundige verordening niet afhankelijk zijn van en niet worden gedicteerd door het vastgoedbeleid van een van de eigenaars van onroerende goederen in de perimeter waarop de verordening betrekking heeft;
Overwegende dat de GGSV alleszins enkel het vermogen heeft om via de samenvoeging van de verschillende regels die ze noemt, 'geschikte' volumes te bepalen en geen volumes die nog helemaal moeten worden gebouwd; dat het bestaan van een dergelijke verordening dus niet als gevolg heeft om de eigenaars te dwingen tot de ontwikkeling van nieuwe ontwerpen, maar deze alleen maar mogelijk maakt; dat het juist eigen is aan een verordening om een reeks mogelijkheden te creëren en niet om de vastgoedeigenaars te dwingen de mogelijkheden uit te voeren;
Dat de goedkeuring van de GGSV op zich derhalve niet tot gevolg zal hebben dat het kantooraanbod in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zal toenemen; dat alleen projecten ter realisatie van nieuwe kantooroppervlakte dit tot gevolg hebben;
Overwegende dat wat betreft de bebouwingsdichtheid, de GGSV opnieuw enkel bepaalt welke volumes bebouwd kunnen worden, zonder de eigenaars het subjectieve recht te geven deze volumes volledig gevuld te zien worden; dat het bestaan van een stedenbouwkundige verordening niet tot gevolg heeft dat de autoriteiten die instaan voor de afgifte van stedenbouwkundige vergunningen worden beroofd van hun beoordelingsbevoegdheid, met name wat betreft het behoud van een goede plaatselijke aanleg;
I.1.f. Verloop van het openbaar onderzoek Overwegende dat een reclamant betreurt dat het openbaar onderzoek van de GGSV grotendeels tijdens de schoolvakantie plaatsvond en dat er geen enkele presentatie in de Europese wijk georganiseerd werd; dat die reclamant vraagt om het openbaar onderzoek over te doen en vast te koppelen aan een presentatie in de wijk, op een fatsoenlijk uur voor de inwoners;
Dat meerdere interveniënten betreuren dat het openbaar onderzoek samenviel met de paasvakantie en dat niet iedereen zich tijdens een schoolvakantie kan vrijmaken;
Overwegende dat het openbaar onderzoek plaatsvond conform de regels, bepaald in de artikelen 6 en 92 van het BWRO, die onder meer verduidelijken dat minstens de helft van de duur van het onderzoek dient te gebeuren buiten de periode van de paasvakantie;
Overwegende dat de GOC betreurt dat het eindrapport niet in elektronische vorm beschikbaar gesteld werd; dat ze voorstelt om bepaalde titels van de GGSV beter te illustreren opdat ze begrijpelijker zouden zijn voor het grote publiek;
Overwegende dat de klachten die verband houden met het feit dat er geen informatiesessie is gehouden in de Europese wijk of dat het eindrapport van de impactstudie niet ter beschikking is gesteld in elektronische vorm, geen grondslag hebben, aangezien geen enkele bepaling in de wet- of regelgeving dit verplicht stelt;
Overwegende dat, wat betreft het beter illustreren van de GGSV, overwogen zal worden de beschikkingen voor te stellen op een website, naar het voorbeeld van de website die gemaakt is voor de GSV, waarop schema's gegeven worden bij wijze van voorbeeld zonder dat deze echter regelgevende waarde hebben;
I.1.g. Stedenbouwkundige lasten Overwegende dat een reclamant verklaart dat de stedenbouwkundige lasten opgelegd in het ontwerp van besluit betreffende de stedenbouwkundige lasten, door de Regering in een eerste lezing goedgekeurd op 21 maart 2013, helemaal niet overeenstemmen met de effecten van de GGSV op de Brusselse grondprijzen, noch op de mobiliteit, en dat de reclamant daarom van oordeel is dat de GGSV een cadeau is voor promotoren actief in de wijk, ten koste van de gemeenschap;
Overwegende dat, volgens de Gewestelijke Milieuraad, de financiële verhoging bedoeld als sanctie voor de niet-naleving van de norm, in het ontwerp van besluit betreffende de stedenbouwkundige lasten belachelijk is in verhouding tot de gerealiseerde meerwaarde en weinig kans maakt het beoogde ontradingseffect te sorteren; dat de Raad van oordeel is dat de sanctie pas echt kan afschrikken als het bedrag van de stedenbouwkundige lasten bepaald zou worden op basis van sociaal-economische effectenstudies opdat het bedrag van de lasten beter zou overeenstemmen met de werkelijke gevolgen van de projecten;
Overwegende dat een reclamant zich afvraagt of de Europese Commissie de mogelijkheid om bijkomende kantoren op haar terrein te bouwen, zal compenseren met de betaling van stedenbouwkundige lasten;
Overwegende dat de GOC eraan herinnert dat de stedenbouwkundige lasten besteed moeten worden aan de bouw van middelgrote woningen en aan de nodige voorzieningen voor de verdichting uitgevoerd in de zone;
Overwegende dat de Gewestelijke Mobiliteitscommissie voorstelt om de stedenbouwkundige lasten op nieuwe bouwwerken te gebruiken voor de herinrichting van het metrostation Maalbeek; Overwegende dat de stedenbouwkundige lasten, die worden opgelegd bij de afgifte van de stedenbouwkundige vergunning met betrekking tot de uit te voeren projecten binnen de perimeter van de GGSV, bepaald zullen worden met respect voor de regels die worden bepaald in artikel 100 van het BWRO en het nieuwe besluit dat de Brusselse Hoofdstedelijke Regering binnenkort wil aannemen;
Dat de stedenbouwkundige verordening geen bepalingen kan bevatten met betrekking tot de stedenbouwkundige lasten;
Dat de kritiek met betrekking tot dit besluit los blijft staan van de inhoud van de GGSV, waarbij eraan herinnerd wordt dat deze wettelijk gezien, in tegenstelling tot het BBP, geen bepalingen kan bevatten die de stedenbouwkundige lasten vastleggen die zullen worden opgelegd in het kader van het Stadsproject Wet;
Dat het is de overheid die de stedenbouwkundige lasten ontvangt, die de bestemming ervan bepaald;
I.2. OVERWEGINGEN BETREFFENDE DE SPECIFICIEKE BEPALINGEN VAN DE GGSV Overwegende dat een reclamant een aantal opmerkingen formuleert over de redactionele kwaliteit van de tekst en de vertaling ervan in het Nederlands;
Overwegende dat het geheel van de opmerkingen met betrekking tot de redactiekwaliteit van de Nederlandse vertaling pertinent werden bevonden en in de tekst van de toekomstige verordening dienen te worden opgenomen;
Overwegende dat in artikel 1, § 1 de perimeter van de GGSV gewijzigd werd ter hoogte van de Etterbeeksesteenweg en een reclamant vraagt om de redenen daarvoor toe te lichten in punt 2 van de overwegingen van het BBHR;
Overwegende dat het aangewezen is in punt 2 van de overwegingen uit te leggen waarom de Kunstlaan en de Etterbeeksesteenweg nu opgenomen zijn in de perimeter van de verordening;
Dat het, met het oog op een coherente behandeling van de openbare ruimte, nodig is gebleken de perimeter van de draagplaat boven de Etterbeeksesteenweg, die momenteel dienst doet als parking, op te nemen;
Overwegende dat in het richtschema van de Europese Wijk wordt voorgesteld de Etterbeeksesteenweg in te richten als stadsboulevard; dat daartoe de draagplaat boven de steenweg, die momenteel gebruikt wordt als parking, moet worden gesloopt;
Dat de perimeter wat betreft de Kunstlaan tevens werd uitgebreid op dezelfde manier, zodanig dat hij zich op de as van deze weg bevindt;
Overwegende dat de G.O.C. het op prijs stelt dat nieuwe termen in artikel 1, § 3, gedefinieerd werden, hoewel ze voorstelt om dat artikel uit te breiden met de volgende definitie van de term « pocket park » : « een toegankelijke ruimte voor openheid en verlenging tussen de gebouwen, gedeeltelijk of volledig vergroend en een mogelijke bron voor het creëren van een buurtgevoel »;
Overwegende dat het begrip « pocket park » niet voorkomt in de regelgevende tekst en er derhalve geen reden is om dit begrip te definiëren;
Overwegende dat de term 'pocket park' in een verklarende brochure beter op zijn plaats zou zijn;
Overwegende dat een interveniënt meent dat, in artikel 1, § 3, punt 30, de strikte definiëring van het begrip « terrein » strijdig kan zijn met de in het SPW vooropgestelde doelstelling om percelen te groeperen, in die zin dat een perceelgroepering waarin meerdere eigenaars aanwezig zijn niet als terrein erkend kan worden en dat hij voorstelt om deze definitie, net als in het GBP, te schrappen en de gebruikelijke betekenis van het woord toe te passen;
Dat hij van mening is dat de concessie op de draagplaat bestemd als parking, boven de Etterbeeksesteenweg, niet als terrein omschreven kan worden;
Overwegende dat een andere reclamant van mening is dat de definitie van het begrip terrein in artikel 1, § 3, punt 30, als volgt aangepast dient te worden : « eigenaars of houders van zakelijke rechten » opdat het parkeerdek over de Etterbeeksesteenweg als terrein beschouwd kan worden;
Dat de tekst van de definitie van het begrip 'terrein' in overeenstemming daarmee zou moeten worden aangepast om de mogelijkheden qua perceelgroepering door verschillende eigenaars van aan elkaar grenzende gronden niet uit te sluiten;
Dat met betrekking tot parking boven de Etterbeeksesteenweg elke dubbelzinnigheid zou moeten worden weggewerkt met betrekking tot het feit of ze al dan niet in de berekening van de grondinname moet worden meegeteld;
Overwegende dat een interveniënt van mening is dat de beschrijving van de regel op de gemiddelde hoogte verwarrend is in die zin dat de definitie naar bouwvolumes verwijst en dat hij bovendien vraagt om de minimale hoogte van hoge bouwwerken op 55 m in plaats van op 77 m vast te stellen;
Overwegende dat in het Stadsproject Wet in de hele perimeter wordt gestreefd naar een dynamische variatie wat betreft de bouwhoogten, met het oog op een zo gunstig mogelijke lichtinval in de straten en de huizenblokken; dat deze variatie bijdraagt de het creëren van een gediversifieerd stedelijk landschap en dat op die manier de architecturen onderling op elkaar kunnen inspelen; dat deze schaalsprongen interessant zijn en bijdragen tot de coherentie van de stadsvorm; dat deze variatie van hoogtes in het tweede ontwerp van GGSV is vertaald in een onderscheid lage, middelhoge en hoge bouwwerken, zoals gedefinieerd in artikel 1; dat deze drie bouwprofielen een schaalsprong inhouden tussen de maximumhoogte van 55 m voor middelhoge bouwwerken en de minimumhoogte van 77 m voor hoge bouwwerken;
Overwegende dat een interveniënt vraagt om in artikel 1, § 3, punt 20, de definitie van de hoogte van hoge bouwwerken te verduidelijken en uit te leggen dat deze hoogte gemeten wordt vanaf het niveau van het trottoir in de Wetstraat voor het betrokken terrein;
Overwegende dat een reclamante meent dat de bijkomende definities die aan het tweede ontwerp van verordening toegevoegd werden de tekst begrijpelijker maken, maar dat ze toch opmerkingen heeft bij drie van die definities : 1° het begrip « vrije ruimte » zou duidelijker gedefinieerd moeten worden en vermelden dat dit zowel om achteruitbouwstroken, doorgangsgebieden, zones voor open ruimtes en zones voor koeren en tuinen kan gaan;dat de definitie van de « achteruitbouwstrook » ook zou moeten vermelden dat deze strook een vrije ruimte vormt; 2° het begrip « bouwlijn » maakt het niet mogelijk om het referentiële gevelvlak te bepalen wanneer er geen hoofdvlak bestaat en wanneer de gevels uit in- en uitspringende volumes bestaan;3° het begrip « doorgangsgebied » geeft niet aan of die doorgang openbaar of privaat van aard is; Overwegende dat het de voorkeur verdient om de autoriteiten die bevoegd zijn voor de afgifte van de stedenbouwkundige vergunningen, te laten bepalen welk het referentiele gevelvlak is, met name wanneer de gevels uit in- en uitspringende volumens bestaan;
Overwegende dat de inhoud van een stedenbouwkundige verordening op juridisch vlak beperkt is tot de bepalingen met betrekking tot de aanleg van de doorgangsgebieden en dat bepalingen betreffende het statuut (privaat/openbaar) van deze doorgangsgebieden bijgevolg niet het voorwerp van een stedenbouwkundige verordening kunnen uitmaken;
Dat de bepalingen van artikel 15 van de ontwerpverordening derhalve uitsluitend betrekking hebben op de wijze van aanleg en niet op het openbare of private karakter van de bedoelde zones;
Overwegende dat een ander interveniënte vraagt om artikel 1, § 3, punt 20, anders te definiëren en de referentiehoogte voor de berekening van de hoogte van bouwwerken te preciseren; dat de reclamante zich afvraagt of deze wordt berekend op basis van de bouwlengte van de constructie, de lengte van het perceel of terrein of volgens de totale straatlengte;
Overwegende dat inderdaad ten behoeve van de duidelijkheid en de leesbaarheid, deze definities van artikel 1, meer bepaald de begrippen « hoogte van het bouwwerk », « achteruitbouwstrook », « rooilijn », en « bouwlijn » dienen te worden verduidelijkt;
Overwegende dat deze reclamante betreurt dat het begrip grondinname geen rekening houdt met de bouwdieptes en aangebouwde bouwwerken, dat ze vreest dat de toepassing van dit voorschrift nadelig kan zijn voor het binnenterrein van de huizenblokken omdat de grondinname niet tegenover de rooilijn gedefinieerd wordt; dat de reclamante daarin een mogelijke tegenstrijdigheid met het algemene voorschrift 0.6 van het GBP ziet;
Overwegende dat dit bezwaar geen rekening houdt met het feit dat het begrip « binnenterrein van een huizenblok » - in de zin van het algemene voorschrift 0.6 - gedefinieerd is in het glossarium van het GBP als « ruimte achter de bouwdiepte zoals die is bepaald bij bijzonder bestemmingsplan of bij ontstentenis daarvan, bij gewestelijke of gemeentelijke stedenbouwkundige verordening »; dat er in dit geval geen BBP bestaat en dat het bovendien de bedoeling is dat de GGSV bovendien Titel I van de GSV integraal vervangt, met inbegrip van de regels betreffende de bouwdiepte van mandelige bebouwing; dat de GGSV derhalve andere beginselen bevat wat betreft de plaatsing van de bouwwerken; Overwegende dat het ontwerp van GGSV, mits bepaalde voorwaarden worden nageleefd, de bebouwing toestaat van de volledige terreindiepte;
Overwegende dat bijgevolg het begrip van aantasting van « het binnenterrein van het huizenblok », in de zin van de woordenlijst van het GBP, niet voorkomt in het ontwerp van GGSV;
Overwegende dat de GOC vreest dat de eventuele verdwijning van bebouwde hoeken die de herkenbare grenzen van de huizenblokken aangeven de structuur van de ruimte vernietigt en dat ze vraagt erop toe te zien dat de in een huizenblok gecreëerde openingen geen hinder voor de gebruikers met zich meebrengen; dat de Commissie wenst dat dergelijke problemen geval per geval onderzocht worden in de BBP's;
Overwegende dat in tegenstelling tot wat de GOC beweert, artikel 4 van het tweede ontwerp van GGSV bepaalt dat de bouwwerken langs de andere straten dan de Wetstraat zodanig ingeplant worden dat de integriteit van de contouren van het huizenblok behouden blijft en de hoeken hun bebouwde karakter behouden, en inspringingen slechts punctueel toegelaten zijn;
Overwegende dat een interveniënt waardeert dat de topografische analyse van de impactstudie van invloed was op het tweede ontwerp van GGSV voor wat de diversiteit in de hoogtes betreft, wat een betere aansluiting met de bestaande gebouwen mogelijk maakt;
Overwegende dat een reclamant erop wijst dat de topografische analyse heeft aangetoond dat de hoogste bouwwerken bij voorkeur langs de kleine ring en niet in de Maalbeekvallei worden opgetrokken, wat volgens hem impliceert dat er meer aandacht besteed wordt aan de natuurlijke lichtomstandigheden in het Maalbeekpark;
Overwegende dat artikel 10 van het tweede ontwerp van GGSV, dat de hoogte en de breedte van de hoge bouwwerken bepaalt, in het algemeen de aanbevelingen van de impactstudie volgt, met name dat de hoogste constructies op de heuveltoppen komen en niet in de Maalbeekvallei;
Overwegende dat een aanvullende studie van de natuurlijke verlichting plaatsvond overeenkomstig de 3D-modellering van het tweede GGSV -ontwerp;
Dat deze studie besluit dat de zeer ongunstige globale impact van het eerste GGSV-ontwerp op het Maalbeekpark kon worden beperkt dankzij de verbeteringen aan het tweede ontwerp van GGSV en, in het bijzonder, door de invoering van een achteruitbouwstrook op het huizenblok B tegenover dit park, zodat een aanvaardbare lichtinval behouden bleef voor deze groene ruimte;
Dat de aanvullende daglichtstudie bovendien aantoont dat de varianten van het tweede ontwerp van GGSV waarin de maximale bouwhoogte in huizenblok 2 gewijzigd wordt, geen significante verandering van de gevolgen voor het daglicht inhouden;
Overwegende dat er zich al in de stadsvorm van Atelier Christian de Portzamparc een heel hoog gebouw bevond in huizenblok B en dat de impactstudie het heeft mogelijk gemaakt de inplanting en het bouwprofiel daarvan nauwkeurig te bepalen teneinde een betere integratie in de bestaande bebouwde omgeving te garanderen;
Overwegende dat een interveniënte betreurt dat het tweede ontwerp van GGSV niet systematisch objectieve criteria aanreikt om na te gaan of projecten overeenstemmen met de bepalingen van de verordening, bijvoorbeeld wat de bebouwbare oppervlakte betreft, wat een correcte beoordeling van de economische haalbaarheid van haar project in de weg staat; dat ze om bijkomende aanwijzingen hieromtrent vraagt;
Overwegende dat artikel 12 van het tweede GGSV -ontwerp duidelijk de grondinname bepaalt van al de terreinen binnen de perimeter; dat er verwarring mogelijk is omtrent de terreinen tussen 2 000 m² en 15 000 m² en dat de opmaak van artikel 12 moet worden verbeterd om de draagwijdte van de verschillende bepalingen van het artikel te verduidelijken en om voor elk terrein een correcte evaluatie van de haalbaarheid mogelijk te maken;
Overwegende dat een interveniënte vraagt om in artikel 4, § 2, lid 3 te verduidelijken of « de bestaande hoek van de Etterbeeksesteenweg met de Jozef II-straat » de hoek is tussen de rooilijnen, de trottoirs, of de assen van de respectieve straten;
Overwegende dat de tekst van artikel 4, § 2, lid 3 op dit punt dient te worden verduidelijkt;
Dat diezelfde reclamant wijzigingen voorstelt aan de redactionele kwaliteit van de tekst : Overwegende inderdaad dat de termen « onbebouwbare grondinname » in het tweede ontwerp van GGSV niet werden gedefinieerd, zodat verkieslijk is om de opmaak te wijzigen van de artikelen 4, § 2, lid 3, en 12, § 4 en 5;
Overwegende dat een reclamante diverse opmerkingen heeft over ondergrondse constructies en de regels die daarop van toepassing zijn, en de auteurs van de verordening vraagt om expliciet de regels te bevestigen die zijn afgeleid van de voorschriften van het tweede ontwerp van GGSV; Overwegende dat die reclamante de verordening uitgebreid wil zien met de berekeningsregels voor de oppervlaktes vermeld in het tweede ontwerp van GGSV;
Overwegende dat een interveniënt meent dat, in artikel 1, § 3, punt 20, het referentiepeil voor de berekening van de gemiddelde hoogte, in het geval van een noord-zuidgericht doorlopend perceel, gelijk zou moeten zijn aan het trottoirpeil in de Wetstraat ter hoogte van het betreffende terrein;
Overwegende het niveauverschil tussen de Wetstraat en de J. de Lalaingstraat enerzijds, en de Jozef II-straat anderzijds, tegenover de huizenblokken A en B, van ongeveer 8 m, wat overeenkomt met de hoogte van twee gebouwde verdiepingen; dat omwille van de duidelijkheid de referentiehoogte dient te worden vermeld om de hoogte van een gemiddelde constructie te meten;
Overwegende dat diezelfde interveniënt vraagt om in artikel 24 te preciseren dat de voorschriften voor uitspringende elementen alleen van toepassing zijn op bouwlijnen tegen de rooilijn en niet op gevels gebouwd in de opgelegde achteruitbouwstrook achter de rooilijn;
Overwegende, inderdaad, dat de uitsprongen enkel aan de rooilijnen en aan de bouwlijnen dienen te worden gereglementeerd;
Overwegende dat de tekst van artikel 24 op dit punt dient te worden verduidelijkt;
I.2.a. De specifieke bepalingen voor vrije ruimtes Overwegende dat de GOC opmerkt dat het tweede ontwerp van GGSV beter in overeenstemming is met het SPW, meer bepaald dankzij een betere aanduiding, op het plan, van de vermazing en de noord-zuidverbinding, dat de Commissie zich evenwel afvraagt of het mogelijk is om via de voorschriften een nauwkeuriger omschrijving te geven van de voetgangersoversteekplaatsen en de continuïteit van de aanplantingen, net als een nog duidelijker tekening van de structurering en lokalisatie van de vrije ruimtes;
Overwegende dat de Commissie de aandacht vestigt op het beheer van de open ruimtes en doorgangsgebieden op het vlak van veiligheid en onderhoud; dat ze meent dat die beschouwing een plaats in de verordening zou moeten krijgen, vooral omdat het om de toegang tot zowel openbare als private (erfdienstbaarheden) ruimtes kan gaan;
Overwegende dat de inhoud van een stedenbouwkundige verordening op juridisch vlak beperkt is tot de bepalingen met betrekking tot de aanleg van de vrije ruimten en dat bepalingen betreffende de toegankelijkheid van deze vrije ruimten bijgevolg niet het voorwerp van een stedenbouwkundige verordening kunnen uitmaken;
Overwegende dat het ontwerp van zonale gewestelijke stedenbouwkundige verordening de verwezenlijking van doorgangsgebieden aanmoedigt, maar ze niet oplegt, en evenmin de exacte plaats en de minimumoppervlakte van deze zondes bepaalt;
Overwegende dat de Gewestelijke Mobiliteitscommissie (GMC) achter de voorschriften van de verordening staat die de toegankelijkheid van open ruimtes en doorgangsgebieden voor personen met verminderde mobiliteit verbeteren, en dat ze ook prijs stelt op de betere comfortvoorwaarden opgelegd voor die doorgangen, namelijk een minimumbreedte van 6 meter en een vrije hoogte van 12 meter;
Dat ze herinnert aan het nut om bepaalde dwarsverbindingen ook voor fietsers toegankelijk te maken;
Overwegende dat de definitie van in artikel 1, punt 32, van 'doorgangsgebied' het gebruik ervan door fietsers omvat;
Overwegende dat de GMC ingenomen is met de nieuwe noodzaak om doorgangsgebieden in te planten in het verlengde van de assen van de dwarsstraten op de Wetstraat, in het geval van noord-zuidgerichte doorlopende percelen; Overwegende dat de KCML vraagt om de toegang tot vrije ruimtes voor het publiek op te nemen in het ontwerp van besluit, en dat minstens in de vorm van aanbevelingen, aangezien artikel 13, § 2, lid 2, geen enkele garantie op dat vlak omvat;
Overwegende dat een reclamante verzoekt om richtlijnen voor de herinrichting van toekomstige openbare infrastructuren (pleinen, trottoirs, fietspaden, herwaardering van straten enz.) op te nemen in het ontwerp van GGSV, aangezien deze op privépercelen uitgevoerd zullen moeten worden;
Overwegende dat de bepalingen i.v.m. de aanleg in de GGSV zijn opgenomen (zie artikelen 13 tot 17, evenals het feit dat de naleving van een biotoopcoëfficiënt per oppervlak wordt opgelegd);
Overwegende dat elk type van vrije ruimte wordt gedefinieerd en dat de evaluatie van de aanleg van de vrije ruimten zal gebeuren tijdens de behandeling van de vergunningsaanvragen;
Overwegende dat aanvullende richtlijnen voor de aanleg en het beheer van toekomstige openbare infrastructuren (pleinen, trottoirs, fietspaden, herwaardering van straten enz.) zullen worden bestudeerd in het kader van de uitwerking van het BBP;
Dat er bij het opstellen van dit BBP ook rekening zal worden gehouden met de uitwerking van een totaalvisie voor het ontwerp en het beheer van de vrije ruimten;
Overwegende dat diezelfde reclamante vaststelt dat de open ruimtes en doorgangsgebieden voornamelijk voor een publiek gebruik bestemd zijn; dat ze niet wil instaan voor het beheer en onderhoud van die openbare ruimtes; dat ze daarom een gedeeld beheer van die ruimtes voorstelt om problemen te vermijden met de aansprakelijkheid betreffende de « beheersmodaliteiten van open ruimtes en doorgangsgebieden » bedoeld in artikel 27;
Dat die reclamante opmerkt dat de doorgangsgebieden op haar terreinen zo nodig beveiligd moeten kunnen worden (manifestatie, 's nachts enz.);
Overwegende dat een interveniënt vaststelt dat het ontbreekt aan een globaal plan en aan kwaliteitscriteria met betrekking tot de kwaliteit en het gebruik van de open ruimtes om de coherentie ervan te verzekeren en dat hij vraagt om de aanbevelingen te volgen van punt 12.5 van de impactstudie betreffende het uitwerken van een totaalvisie voor het ontwerp en beheer van de vrije ruimtes en doorgangsgebieden;
Overwegende dat het GGSV -ontwerp een aantal lokalisatieprincipes formuleert die van toepassing zijn op het geheel van de vrije ruimten; dat deze regels verschillend worden toegepast naargelang van de oppervlakte van het terrein, de ligging ervan in een huizenblok en de straat het ligt;
Overwegende dat de onderliggende concepten van het Stadsproject Wet die zijn van een 'open straat' en van een 'open huizenblok'; dat het principe van de opening van de binnenterreinen van huizenblokken naar de Wetstraat toe als bedoeling heeft om de kwaliteit ervan, de verlichting en de grootte te verbeteren, en op die manier een actuele situatie te verhelpen waarbij de meeste binnenterreinen van de huizenblokken bebouwd zijn en een middelmatige landschapskwaliteit bezitten;
Overwegende dat een interveniënt opmerkt dat, in artikel 12, de verschillende bepalingen van de regel op de bebouwbare grondinname elkaar tegenspreken en daardoor tot verwarring leiden; dat hij daarom vraagt om de reikwijdte van de verschillende bepalingen van de regel op te helderen;
Overwegende dat de bepalingen van artikel 12 nauwkeurig zijn, maar eenvoudiger zouden kunnen worden opgebouwd;
Overwegende dat een reclamante meent dat het begrip « vrije ruimte » niet duidelijk genoeg is en, in elk geval, van oordeel is dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de vereiste met betrekking tot de gegarandeerde visuele continuïteit van vrije ruimtes aansluitend op het openbaar domein en de vrije inplanting van gebouwen die niet noodzakelijk een doorgang naar het binnenhuizenblok impliceert;
Overwegende dat deze reclamante de vereiste met betrekking tot de aanwezigheid van ten minste één openruimtegebied op terreinen van meer dan 2 000 m² te vaag vindt;
Overwegende dat de impact van de constructies voldoende beperkt is om de creatie toe te laten van een open ruimte van een zekere omvang;
Overwegende dat de evaluatie van de aanleg van de vrije ruimten zal gebeuren tijdens de behandeling van de stedenbouwkundige vergunning in functie van het concrete geval en de configuratie van de plek;
Overwegende dat diezelfde reclamante het bestaan van een overlappingsmogelijkheid tussen een openruimtegebied en een doorgangsgebied bevestigd wil zien;
Overwegende dat een doorgangsgebied doorheen een openruimtegebied zou kunnen lopen zonder dat dit in de verordening moet worden voorzien;
Overwegende dat een reclamant meent dat, gelet op de gewenste dialoog tussen de sokkel van de bouwwerken en de openbare ruimtes, en gelet op de gewenste transparantie van die sokkel en de levendigheid van de openbare ruimtes dankzij handelsfuncties, het wenselijk zou zijn om de regel op de bebouwbare grondinname aan te passen voor noord-zuidgerichte doorlopende terreinen en te specificeren dat deze bebouwbare grondinname berekend wordt in verhouding tot het niveau van de Wetstraat en niet tot het reële grondniveau;
Overwegende dat deze vaststelling pertinent is en dat de centrale samenstelling van het Stadsproject Wet zich op de Wetstraat baseert;
Dat hierdoor bovendien de verduidelijking van de berekening van de grondinname van de bebouwde terreinen waarvan het natuurlijke reliëf verdwenen is, mogelijk wordt;
Dat men zich bijgevolg voor de doorstekende terreinen en de hoekterreinen dient te baseren op het hoogste referentieniveau, d.w.z. dat van de Wetstraat, om de grondinname te bepalen;
Dat de reclamant voorstelt om toe te lichten dat vrije ruimtes overkapt door bouwwerken als onbebouwbare grondinname beschouwd kunnen worden naar rato van maximaal 20 % van de onbebouwbare grondinname verkregen zonder deze oppervlaktes mee te tellen;
Overwegende dat deze suggestie in overweging dient te worden genomen, want zij neemt elke dubbelzinnigheid weg;
Overwegende echter dat een uitsteek van 20 of 50 % boven vrije ruimten, zoals voorzien in het tweede ontwerp van GGSV, overdreven is;
Dat dit de natuurlijke verlichting en de ontwikkelingsmogelijkheden van de groene ruimten tezeer zou beperken;
Dat bovendien de bouwlagen waarboven constructies uitsteken vermoedelijk geen grote residentiële kwaliteit zouden bieden;
Dat deze percentages dienen te worden verlaagd;
I.2.b. De bepalingen betreffende bouwwerken Overwegende dat de KCML enerzijds erkent dat de mogelijkheid om op de bestaande rooilijn te bouwen een verbetering is in het tweede ontwerp van GGSV, maar anderzijds meent dat het beheer en de integratie van erfgoedaspecten niet gewaarborgd worden; dat de Commissie vraagt om in het tweede ontwerp van GGSV de verplichting te voorzien om op de bestaande rooilijn te bouwen in het geval van beschermde gebouwen die zijn opgetrokken tussen aangrenzende gebouwen, opdat die gebouwen hun inplantingslogica en betekenis zouden behouden;
Overwegende dat in geval van beschermde gebouwen het tweede GGSV -ontwerp de mogelijkheid biedt om op de bestaande rooilijn te bouwen, zonder dit evenwel op te leggen;
Overwegende dat het niet wenselijk is om eenzijdig de maatregelen te beperken die moeten worden genomen om de erfgoedaspecten van een beschermd gebouw te bewaren;
Overwegende dat er besloten werd de creativiteit te stimuleren van de toekomstige aanvragers en hun architecten op het gebied van erfgoed door hun voorstelbevoegdheid intact te laten gelet op het specifieke karakter van hun project;
Overwegende dat de erfgoedaspecten zullen worden geëvalueerd gebeuren op het ogenblik van de behandeling van de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat, gelet op de hierboven uiteengezette aspecten, het de voorkeur verdient om de uitreikende overheid een beoordelingsmarge te geven wat betreft de erfgoedaspecten van de bouwwerken, afhankelijk van de bijzonderheden van het project in kwestie;
Overwegende dat de KCML instemt met de algemene regel om de integriteit van de contouren van huizenblokken te behouden, maar oordeelt dat die regel ontoereikend is; dat ze bijgevolg vraagt om het aandeel van het bouwfront van bouwwerken dat op de rooilijn geplaatst moet worden daarom op te trekken (bijvoorbeeld 75 % in plaats van de 50 % voorzien in artikel 4, § 1);
Overwegende dat het principe van het open huizenblok bepaalde openingen naar het binnenterrein van het huizenblok moet mogelijk maken;
Overwegende dat de algemene regel, die bepaalt dat meer dan de helft van de rooilijn tussen de hoeken dient bewaard te blijven en dat de hoeken een bebouwd karakter moeten behouden, een behoud betekent van het stratennet evenals een globaal behoud van de bouwlijn die zichtbaar is de aaneenschakeling van straten;
Overwegende dat een reclamant het waardeert dat de rooilijn van de bebouwing in de Jozef II-, de Lalaing- en de Guimardstraat behouden blijft;
Overwegende dat een reclamant eist dat de hoogte van de geplande gebouwen niet boven de hoogte van de bestaande gebouwen in de Wetstraat uitsteekt, zowel wat het landschappelijke standpunt als de schaduw gecreëerd door de gebouwen betreft;
Overwegende dat een hoofddoelstelling van het Stadsontwerp Wet erin bestaat om van de huidige stadsvorm, bestaande uit gesloten huizenblokken, over te gaan naar een stedenbouw met open huizenblokken, die als kenmerk zullen hebben dat ze niet op het geheel van hun perimeter bebouwd zijn, om vrije grondruimte te creëren en de spelen met de variaties tussen de hoogtes van de gebouwen om tot een nieuwe stadsvorm te komen;
Dat bijgevolg het behoud van de bestaande gebouwhoogtes niet wenselijk is;
Overwegende dat een reclamant vaststelt dat het tweede ontwerp van Z.G.S.V. meer gevarieerde bouwvolumes aanmoedigt en dat dit tot gevolg zal hebben dat de volumes van de Jozef II-straat beter integreren met deze aan de overkant van de straat;
Dat die reclamant ook vaststelt dat die volumewijzigingen vooral de licht- en zoninval in de Wetstraat verbeteren, maar niet in de woonwijken; dat die reclamant vraagt om de bouwvolumes verder aan te passen om de licht- en zoninval in de woonwijken te verbeteren;
Overwegende dat de bijkomende studie van de natuurlijke verlichting tot het besluit komt dat het tweede GGSV -ontwerp een bijkomende beperking van lichtinval met zich brengt voor de dwarsstraten ten noorden van de Wetstraat, maar verbetert de omstandigheden voor de natuurlijke lichtinval in de dwarsstraten ten zuiden van de Wetstraat en van de Wetstraat zelf;
Overwegende dat deze studie eveneens besluit dat de impact van het ontwerp sterker is op het lager gedeelte van de Jozef II-straat en gematigder is op de rest van de straat, en dat de reductie van de lichtinval sterker is tijdens de zomer;
Overwegende dat een meer gedetailleerde evaluatie van de schaduwen op de bouwwerken zal gebeuren tijdens de evaluatie van de milieueffecten van de vergunningsaanvragen voor de betreffende bouwwerken;
Overwegende dat een interveniënt vraagt om in de verordening kwalitatieve oplossingen te voorzien voor tijdelijk onafgewerkte situaties die ongetwijfeld zullen ontstaan als gevolg van de geleidelijke uitvoering van het SPW (bijvoorbeeld blinde gemene muren);
Overwegende dat hierboven al op dit type bezwaar werd geantwoord;
Overwegende dat een reclamant meent dat, met het oog op de integratie in de bestaande stedelijke context, de definitie van de gemiddelde hoogte van 40 m in artikel 1, § 3, punt 11 dient te worden herzien, en dat hij voorstelt om terug te keren naar de definitie uit het eerste ontwerp van GGSV, namelijk een hoogte van min. 45 m en max. 55;
Overwegende dat het eerste ontwerp van de GGSV toeliet dat met betrekking tot de middelhoge bouwwerken de bouw van een doorlopende bouwlijn met een maximumhoogte van 55 m kon worden uitgevoerd, wat bijzonder ongunstig is voor de natuurlijke verlichting en het stadsaanzicht, zoals de impactstudie aantoont;
Dat het tweede GGSV -ontwerp met betrekking tot de middelhoge bouwwerken voorstelt om de hoogte te beperken en de dynamiek van de hoogtes te stimuleren door er breuken en openingen in te lassen; dat de positieve impact van deze maatregel zich in het bijzonder op de Wetstraat voordoet;
Overwegende dat een interveniënte meent dat het ontbreekt aan richtlijnen m.b.t. de behandeling van gemene muren en de aansluitingen op beschermde gebouwen of aangebouwde bouwwerken in het algemeen; dat ze oordeelt dat de verplichting om verbonden puntgevels als volwaardige gevels te beschouwen in strijd is met het burgerlijk wetboek wat het rechtstreeks zicht betreft;
Overwegende dat artikel 25 oplegt dat de verbonden puntgevels op dezelfde wijze worden behandeld als volwaardige gevels;
Dat dit niet betekent dat in de puntgevels openingen worden verplicht, maar dat de architecturale behandeling van die gevel van even goede kwaliteit is als die van een hoofdgevel;
Overwegende overigens dat de regels van het burgerlijk wetboek los staan van de stedenbouwkundige politie;
Overwegende dat een reclamant van wie de eigendom zowel aan de Orbansquare als aan een dwarsstraat gelegen is, opmerkt dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de twee alinea's van artikel 4 en meer bepaald tussen, enerzijds, de alinea die de specifieke plaatsingsregels bepaalt voor de gebouwen gelegen langs de Kunstlaan, de Guimardstraat en de Orbansquare en, anderzijds, de alinea die de plaatsingsregels en bouwhoogtes oplegt voor de bouwwerken gelegen in de dwarsstraten van de Wetstraat;
Overwegende dat er mogelijke verwarring bestaat wat betreft de toe te passen regels voor de hoogte van de bouwwerken op de overgang tussen de Orbansquare en, enerzijds, de Nijverheidsstraat en, anderzijds, de Wetenschapsstraat; dat dit punt dient te worden verhelderd.
Dat figuur 36 van de toelichtingsbrochure deze eventuele verwarring opheldert; dat voor het deel van de bouwwerken dat gelegen is aan de Frère-Orbansquare, het lid van artikel 4 van toepassing is dat de inplantingsregels vastlegt voor gebouwen die gelegen zijn langs de Kunstlaan, de Guimardstraat en de Frère-Orbansquare, en dat voor het deel dat gelegen is aan een dwarsstraat, het lid van artikel 4 van toepassing is dat de regels voor de inplanting en de hoogte van bouwwerken langs dwarsstraten van de Wetstraat vastlegt;
I.2.b.1. De behandeling van het beschermde erfgoed Overwegende de Gewestelijke Ontwikkelingscommissie (GOC) vragen heeft bij de bescherming van de erfdienstbaarheden van zicht, met name vanaf de paleizen, het park van Brussel en de omliggende straten in verhouding tot de maximumhoogtes van 55 m toegestaan in het ontwerp;
Overwegende dat de bij impactstudie de analyse werd gemaakt van de uitzichten vanaf de beschermde sites, meer bepaald vanaf het Warandepark en het Koningsplein; dat hieruit bleek dat de gemiddelde constructies (max. hoogte : 55 m) vanaf het Koningsplein niet zichtbaar zijn, maar misschien wel vanaf het Warandepark in de winter (geen plantengroei);
Overwegende dat de bepalingen van het GGSV -ontwerp met betrekking tot het bouwprofiel aan de Kunstlaan werden gewijzigd naar aanleiding van de impactstudie; dat de bouwvolumes werden verlaagd tot een max. hoogte van 32 m aan de rooilijn en tot een gemiddelde hoogte van 40 m met een insprong van 7,50 m ten opzichte van de rooilijn;
Overwegende dat de GOC vraagt om de beschouwing over puntgevels die bloot kunnen komen te liggen als gevolg van een inspringend bouwfront verder uit te diepen in het tweede ontwerp van GGSV, opdat de architecturale en landschappelijke behandeling van puntgevels daarin voorzien wordt, met respect voor het beschermde gebouw, en dit om het tegen alle beschadiging te beschermen;
Overwegende dat de GGSV de bouw tot tegen de rooilijn toestaat in de Wetstraat op een maximale hoogte van 24 m; hierdoor kunnen de beschermde gebouwen worden verbonden met de gebouwen die inspringen;
Overwegende dat, gelet op de verscheidenheid van de gevallen, dat het pertinent is om binnen de GGSV niet één houding vast te leggen met betrekking tot de puntgevels van beschermde gebouwen; dat deze kwestie geval per geval zal kunnen worden bestudeerd in functie van de specificiteit van elk ontwerp in het kader van de behandeling van de aanvragen tot stedenbouwkundige vergunningen;
Dat de Commissie daarom vraagt om de creatie van een vrije ruimte langs blinde gemene muren te vermijden, aangezien ze van oordeel is dat het beschermde erfgoed, zoals voorzien in artikel 3, omkaderd moet worden door gebouwen met vergelijkbare bouwvolumes, opgetrokken op de rooilijn, en dat elke vorm van bekleding naar behoren gemotiveerd moet worden;
Overwegende dat het in functie van de ligging van het beschermde gebouw in de stadsomgeving pertinent (of niet) kan zijn om mandelig naast beschermde gebouwen te bouwen; dat de GGSV in haar nieuwe vorm de twee gevallen toestaat, waarbij ze het aan de behandeling van de aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning overlaat om de goede plaatselijke aanleg geval per geval in te schatten;
Dat de GOC vraagt dat er in BBP's specifiek gelet wordt op de behandeling van puntgevels (verbouwing, versiering, beplanting);
Overwegende dat de GOC herinnert aan het belang van onbebouwd erfgoed bestaande uit pleinen, parken en squares; dat ze vraagt om de rooilijn, de gelijkheid van de kroonlijsthoogte en de afmetingsverhoudingen van openbare ruimtes die voorafgingen aan de compositie van die openbare ruimtes te behouden;
Overwegende dat het ontwerp van GGSV, dat werd geamendeerd als gevolg van de impactstudie, werd aangepast aan de specifieke omstandigheden van de openbare ruimten waar de bouwwerken worden ingeplant; dat, gelet op het erfgoedkundige karakter van de Frère-Orbansquare, de constructies die er worden ingeplant integraal de rooilijn dienen te volgen, en dat de regel van de gemiddelde hoogte werd vervangen door die van een maximale hoogte, om een continuïteit te garanderen in de daklijstlijn; dat diezelfde regel van de maximumhoogte werd toegepast op de Guimardstraat en op de Kunstberg; dat wat betreft het Maalbeekpark, dat niet het resultaat is van een geplande erfgoedkundige compositie, voorzien de GGSV een vrije ruimte tegenover die aan de overkant van de Etterbeeksesteenweg om de visuele vrije ruimte ervan te verbeteren;
Overwegende, bijgevolg, dat het tweede GGSV -ontwerp het niet-gebouwde erfgoed bewaart;
Overwegende dat de KCML vraagt om de Maria-Louizasquare en het park van Brussel op te nemen in punt 3 van de overwegingen van het tweede ontwerp van GGSV als beschermde plaatsen in de omgeving van de perimeter, en verzoekt om de uitzichten en perspectieven vanaf deze punten naar de Wetstraat te verifiëren;
Overwegende dat de impactstudie de zichten heeft geanalyseerd vanaf deze twee sites, en dat overigens een modellering van het geamendeerde GGSV -ontwerp de verschillende zichten op het geamendeerde GGSV -ontwerp in zijn stedelijke context heeft getoond;
Overwegende dat de KCML voorstelt om de in de inventaris vermelde gebouwen en landschappen op te nemen opdat ze genoemd zouden worden in de documenten die voor het publiek beschikbaar zijn;
Dat deze elementen niet op hun plaats zijn in de GGSV -bepalingen;
Dat de Commissie van mening is dat het tweede ontwerp van GGSV geen enkele garantie biedt met betrekking tot het beheer van de erfgoedaspecten;
Overwegende dat de erfgoedaspecten zullen worden geëvalueerd gebeuren op het ogenblik van de behandeling van de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat meerdere reclamanten prijs stellen op de meer uitgewerkte beschouwing betreffende de integratie van erfgoedgebouwen in het nieuwe ontwerp van GGSV dat, onder bepaalde voorwaarden, de mogelijkheid voorziet om op de rooilijn van de Wetstraat te bouwen;
Overwegende dat een reclamant vaststelt dat de toelichtingsbrochure bij de GGSV (afbeelding 36) de gebouwen op nummer 16 en 18 in de Guimardstraat en op nummer 44 en 46 van de Nijverheidsstraat als beschermde gebouwen aanduidt, terwijl volgens hem alleen het gebouw op nummer 18 in de Guimardstraat en de gevel van nummer 16 in dezelfde straat beschermd zijn; dat hij verduidelijkingen daarover vraagt;
Overwegende dat het beschermingsbesluit van 1993 stelt dat het goed op nr. 18 van de Guimardstraat vier traveeën telt en acht traveeën in de Nijverheidsstraat;
Overwegende dat bijgevolg de nrs. 44 en 46 van de Nijverheidsstraat niet deel uitmaken van de bescherming;
Overwegende dat het beschermingsbesluit eveneens slaat op de gevels van de twee gebouwen gelegen Guimardstraat 14 en 16;
I.2.c. De bepalingen betreffende hoge bouwwerken Overwegende dat de GOC het wenselijk acht om in de hoge volumes een genuanceerder en sterker contrasterend profiel te hebben, zodat er een duidelijker profielverschil is tussen het gebied ten noorden en dat ten zuiden van de Wetstraat;
Overwegende dat de GGSV geen dichtheid bepaalt noch een aantal te realiseren m² per terrein; dat de GGSV mogelijke volumes bepaalt waarbinnen projecten kunnen worden uitgevoerd; dat de GGSV hierdoor indirect een gevarieerde stadsvorm bepaalt waarin lage, middelhoge en hoge bouwwerken naast elkaar bestaan;
Overwegende dat dit bezwaar zich baseert op een verschillende appreciatie van het noorden t.o.v. het zuiden van de Wetstraat, door te stellen dat het noorden van de Wetstraat waardevoller is dan het zuiden; dat deze houding onvoldoende rekening houdt met de creatie van openbare ruimten binnen de GGSV -perimeter, zowel ten noorden als ten zuiden van de Wetstraat; dat het luik « verlichting » van de impactstudie de noodzaak benadrukt van een goede verlichting van de open ruimten; dat overigens het toegestane aantal hoge bouwwerken in het huizenblok ten noorden van de Wetstraat aanzienlijk naar beneden werd bijgesteld; Overwegende bijgevolg dat het niet aangewezen is om de bouwprofielen van de hoge bouwwerken ten noorden van de Wetstraat te doen verschillen van die ten zuiden van de Wetstraat;
Overwegende dat de KCML vraagt om de bouw van hoge bouwwerken niet toe te laten in het perspectief van de dwarsstraten van de Wetstraat, noch in de as van de aangrenzende straten, om de perspectieven van de dwarsstraten zoveel mogelijk vrij te houden;
Overwegende dat het ontwerp van GGSV werd gewijzigd op aanraden van de impactstudie, om de inplanting van de torens in de as van de dwarsstraten van de Wetstraat ten noorden van deze Wetstraat te verbieden want de topografie van het noorden van de Wetstraat is sterk hellend;
Overwegende overigens dat artikel 6 van de GGSV precies de omkadering beoogt van de constructies in de aslijn van de dwarsstraten door een breuk in de bouwvolumes op te leggen, evenals open uitzichten;
Overwegende dat een reclamant uitlegt dat vooral de gevolgen van de ontwikkeling van het ontwerp van GGSV op de Etterbeeksesteenweg voor hem van tel zijn, aangezien deze wijk beneden aan de Wetstraat gelegen is; en dat hij vraagt om de afstand tussen twee hoge bouwwerken op te trekken tot 1/3 van de hoogte van de hoogste toren, zoals aanbevolen in de impactstudie;
Overwegende dat de hoogte van het bouwprofiel van de gebouwen aan de Etterbeeksesteenweg werden beperkt op aanbeveling van de impactstudie, gaande van een minimumhoogte van 45 m en max. 55 m tot een gemiddelde hoogte van 40 m met een maximumhoogte van 55 m;
Overwegende dat artikel 7 over het bouwprofiel van de constructies op de hoek van twee wegen werd gewijzigd om de regels van de Etterbeeksesteenweg de doorslaggevend te laten zijn t.o.v. die van de Wetstraat; dat dit als gevolg heeft dat de hoogte van deze bouwwerken met 8 m wordt verlaagd;
Overwegende dat het luik « verlichting » van de impactstudie de minimumafstand tussen de hoge bouwwerken heeft vastgelegd op H/5; dat het luik 'stedenbouw' van de impactstudie heeft besloten tot de noodzaak van een minimumafstand van H/3;
Dat de expert die is aangesteld door de BHR om de uitvoering van het SPW te volgen, bovendien van mening is dat de minimumafstand van H/5 niet volstaat om een goede plaatselijke aanleg te garanderen;
Overwegende dat de GGSV een bepaalde marge moet laten bij de inplanting van de bouwwerken op de grond in functie van de beperkingen die zich voordoen bij het ontwerp van de gebouwen;
Dat daarentegen een grotere onderlinge afstand dan H/5 moet worden vastgelegd voor het hoogste deel van de constructies - boven de 55 m - van de orde van H/4 om een te ruwe confrontatie tussen naast elkaar liggende hoge gebouwen te vermijden;
Overwegende dat een interveniënt meent dat, in artikel 8, lid 1, de drempel van 2 000 m² vanaf dewelke er een toren op een terrein gebouwd mag worden te laag is; dat deze drempel tot vergissingen over de haalbaarheid van een torenproject leidt en de perceelgroepering onvoldoende aanmoedigt; dat de reclamant voorstelt om die drempel op te trekken tot 5 000 m²;
Overwegende dat de drempel van 2.000 m² pertinent lijkt; dat een door het bureau DTZ uitgevoerde gedetailleerd studie van de onroerende goederen in de perimeter heeft geleid tot de drempel van 2000 m² voor de oprichting van een hoog bouwwerk op een terrein; dat deze studie rekening houdt met de talrijke variabelen die een rol spelen bij de ontwikkeling van een nieuwe vastgoeddynamiek van afbraak en herbouw, met name de economische haalbaarheid van dergelijke projecten;
Dat een drempel van 5 000 m² in een dicht stadscentrum moeilijk kan worden bereikt; dat bovendien andere beperkingen de ontwikkeling van de toren komen inperken;
Overwegende dat deze interveniënt meent dat, in artikel 8, lid 2, de regel op de minimumafstand tussen torens de inplanting van torens onvoldoende omkadert en dat hij voorstelt om een bijkomende bepaling aan de regel toe te voegen, meer bepaald de verplichte insprong van minimaal de hoogte gedeeld door 10 tussen een toren en de gemene grens van het perceel om een evenwichtige verdeling voor de realisatie van die insprong tussen aangrenzende terreinen te verzekeren;
Overwegende dat deze regel tot de verplichting zou leiden om de hoge bouwwerken in te planten in het midden van de terreinen, terwijl de doelstelling van het Stadsproject Wet veeleer de creatie beoogt van een gediversifieerde inplanting, waarbij de verschillende constructies vlot op elkaar aansluiten;
Overwegende dat dit bezwaar tot doel heeft een deel van de insprong ten opzichte van de stadsomgeving te laten dragen door het terrein waarop een hoogbouwproject wordt gerealiseerd; dat deze bepaling het mogelijk maakt verschuiving te voorkomen of op zijn minst de beperkingen te reduceren die hoge bouwwerken opleggen aan de aangrenzende terreinen; dat de GGSV kan worden gewijzigd om rekening te houden met dit bezwaar;
Dat diezelfde interveniënt vraagt om de regel op de minimumafstand tussen twee torens toe te lichten en meer bepaald uit te leggen dat die afstand gemeten wordt loodrecht op het bouwwerk en niet aan de voet van eventuele andere bouwwerken die worden gerealiseerd aan de voet van de toren;
Overwegende dat hoger werd geantwoord dat de evaluatie zal gebeuren op het ogenblik van de behandeling van de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat een andere reclamant wenst dat de afstand tussen hoge bouwwerken gemeten wordt in verhouding tot de volumes opgetrokken langs de straatkant van de structurerende as, ofwel boven het niveau van de Wetstraat;
Overwegende dat hierboven al werd geantwoord;
Overwegende dat die reclamant meent dat de verplichting om hoge bouwwerken op te trekken volgens de insprongen gedefinieerd in artikel 4, § 2 tot gevolg heeft dat, in het geval van het terrein op de hoek van de Wetstraat en de Etterbeeksesteenweg (huizenblok A), het volume van de toren uitzonderlijk smal wordt, wat een goede indeling van de verdiepingen verhindert;
Overwegende dat de studie van de impact van het ontwerp van GGSV niet de inplanting van een hoog gebouw langsheen de Etterbeeksesteenweg opnieuw in vraag heeft gesteld;
Dat insprongen worden opgelegd in de Wetstraat en in de J. de Lalaingstraat;
Dat dit terrein in een knooppunt gelegen is als poort tot de perimeter van het Stadsproject Wet;
Dat het beter is om een aanpassingsmarge te laten voor de bepaling van de constructies door de verplichte insprong te schrappen en dat bijgevolg uit de behandeling van de stedenbouwkundige vergunning, in functie van de gedetailleerde analyse van de incidenten, nauwkeurig kan worden afgeleid in welke mate de insprong t.o.v. de Etterbeeksesteenweg tegenover de Lex 2000 nodig is;
Overwegende dat diezelfde reclamant oordeelt dat de interpretatie van de regels van toepassing op het terrein op de hoek van de Wetstraat en de Etterbeeksesteenweg in huizenblok A tot verwarring kan leiden; dat hij daarom vraagt om voor dit terrein de voor de Wetstraat geldende regels toe te passen, met uitzondering van deze toepasselijk op de J. Lalaingstraat, wat neerkomt op de aanpassing van artikel 4, lid 2 (prevalentie van volumeregels van de Wetstraat op die van de Etterbeeksesteenweg) en de schrapping van lid 5 van dit artikel;
Overwegende dat artikel 4, § 2 van de GGSV op ondubbelzinnige wijze de regels voor het bouwprofiel bepaalt, die van toepassing zijn op de bouwwerken op de hoek van de twee wegen : dit artikel geeft voorrang aan de regels die van toepassing zijn op de constructie aan de straatkant boven die welke van toepassing zijn op de constructies die gelegen zijn aan een andere straat; dat in dit geval de bepalingen van artikel 4, § 2 identiek zijn, zowel voor huizenblok A als voor huizenblok B en dat zij in dat opzicht de topografie van de plek en de ligging van de Etterbeeksesteenweg beneden in de vallei zo goed mogelijk willen behouden;
Overwegende echter dat de bouwprofielen op de hoeken van de Etterbeeksesteenweg met de J. de Lalaingstraat wat franker mochten zijn door de strengste regel te vormen, met name de regel van de J. de Lalaingstraat;
Dat dit beter aansluit bij de constructies recht tegenover de J. de Lalaingstraat;
Overwegende dat een reclamante stilstaat bij de bepaling van het aantal hoge bouwwerken volgens de lengte van het huizenblok en betreurt dat dit criterium niet op een objectieve rechtvaardiging steunt, terwijl de voorwaarden van artikel 8 het nog moeilijker maken om een hoog bouwwerk in te planten;
Overwegende dat een drempel moet worden voorzien om een concentratie van hoge bouwwerken binnen een perimeter te voorkomen;
Overwegende dat de nieuwe regels met betrekking tot de inplanting van hoge gebouwen, meer bepaald die welke het aantal hoge gebouwen per huizenblok in verband brengt met de lengte van het huizenblok, werden bepaald op grond van de aanbevelingen van de impactstudie;
I.2.c.1. Bouwvolumes op de Etterbeeksesteenweg (huizenblokken A en B) Overwegende dat de G.O.C. het wenselijk had gevonden om alle torens langs de kant van de kleine ring te concentreren en de bouwvolumes van de torens in de huizenblokken A en B te verminderen om het « vallei-effect » te behouden, meer bepaald door de hoge ligging van de Kunstlaan sterker te bevestigen en de omliggende woonwijken zo veel mogelijk te beschermen tegen ongewenste effecten (wind, schaduw...) veroorzaakt door de concentratie van torens in de huizenblokken A en B;
Overwegende dat de GGSV langsheen de kleine ring de hoogste torens voorrang geeft, uitgezonderd een toren op huizenblok B; dat het aantal torens van huizenblok B werd teruggebracht van drie naar twee, op aanbeveling van de impactstudie; dat een bijkomende studie met betrekking tot de verlichting heeft mogelijk gemaakt om de torens van huizenblok B de lokaliseren, zodat hun impact op de omliggende wijken beperkt bleef; dat de conclusies van de impactstudie hebben aangetoond dat het niet zozeer de hoogte van een toren was die het appreciatie-element vormde van zijn impact, dan wel zijn plaats en zijn breedte;
Overwegende dat de KCML vaststelt dat, zonder wijzigingen aan het algemene gedeelte dat erin bestaat torens in de vallei in te planten, het tweede ontwerp van GGSV probeert om de negatieve effecten van hoogbouw op het bestaande stadsweefsel te beperken;
Dat de KCML betreurt dat de conclusies en voorstellen van de impactstudie slechts uiterst beperkt overgenomen werden in het tweede ontwerp van GGSV, terwijl deze studie duidelijk is over de negatieve diagnose m.b.t. de inplanting van hoge gebouwen op de bodem van de vallei, en meer bepaald m.b.t. het feit dat hoge gebouwen bepaalde, hoogwaardige stadsperspectieven ingrijpend zullen veranderen en dat de hoogte van 165 m overigens problemen met schaduwvorming veroorzaakt;
Overwegende dat de inplanting van een hoog gebouw verantwoord is op dit deel van het huizenblok, gelet op de strategische positie van huizenblok B, gelet op de grote insprong van het gebouw ten opzichte van de Etterbeeksesteenweg en gelet op het opleggen van een grote vrije ruimte langsheen de Etterbeeksesteenweg;
Overwegende, zoals hoger geciteerd, dat de meeste aanbevelingen van de impactstudie werden opgevolgd;
Overwegende dat gezien de strategische positie van huizenblok B en de significante insprong ten opzichte van de Etterbeeksesteenweg, deze bepaling verdedigbaar en rechtvaardigbaar wordt geacht;
Dat de schrapping van de derde toren van huizenblok B, zijnde de meest oostelijke, precies beantwoordt aan de wens dat er geen toren meer zichtbaar is op de achtergrond van het uitzicht van de Karel Martelstraat en de Livingstonelaan; dat de inplanting van torengebouwen langs de Wetstraat het structurerende karakter van deze grote as versterkt;
Dat ze vraagt om synthesebeelden te realiseren om de maximale door het tweede ontwerp van GGSV toegestane toestand te vergelijken met de huidige toestand en om het tweede ontwerp van GGSV navenant te herbekijken;
Overwegende dat de aanvullende lichtstudie met name betrekking had op het tweede ontwerp van GGSV; dat de begrippen « as » en »uitzicht langs deze assen » zijn gebruikt in deze studie om de oorzaken van vaststellingen met betrekking tot directe verlichting en diffuse verlichting te benoemen; dat de conclusies van deze studie zijn geïntegreerd in het ontwerp van GGSV dat is onderworpen aan het openbaar onderzoek;
Dat de KCML ook vraagt om rekening te houden met het feit dat de Etterbeeksesteenweg een structurerende as is die het Flageyplein met de Margaretasquare verbindt en dat deze geherwaardeerd dient te worden indien men de bereikbaarheid van de Europese wijk wil verbeteren;
Overwegende dat de verordening deze structurerende as niet opnieuw in vraag stelt; dat hij integendeel het snijpunt vormt van de Etterbeeksesteenweg met de as van de Wetstraat;
Overwegende dat de herdefiniëring van de Etterbeeksesteenweg ook afhangt van de bestemmingen die aan de rand ervan liggen en die zullen worden geëvalueerd op het ogenblik van de indiening van de aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning;
Overwegende dat een reclamant meent dat er onvoldoende rekening gehouden wordt met de aanbevelingen van de impactstudie, meer bepaald met de afnemende bouwvolumes van de top naar de bodem van de vallei, vooral in de huizenblokken A en B; dat de reclamant een tegenstrijdigheid vaststelt in de behandeling van bouwwerken op de Etterbeeksesteenweg, en meer specifiek in de voorgestelde, aanzienlijke inspring van het bouwfront van huizenblok B tegenover het Maalbeekpark en het behoud van zeer grote volumes voor het bouwfront van huizenblok A waarvan hij meent dat de volumes geenszins in verhouding staan tot de traditionele, omliggende huizenblokken (Toulouse- en De Pascalestraat);
Overwegende dat de oriëntatie van het bouwvolume van huizenblok A niet nadelig is voor de traditionele omringende huizenblokken; dat dit huizenblok A zich bevindt op een punt waar verschillende wijken samenkomen en dat een schaalbreuk op zich niet negatief is;
Dat verschillende recente projecten op de Etterbeeksesteenweg bouwprofielen hebben van het type Gv+9 à Gv+16; dat de roeping van stadsboulevard bouwprofielen aantrekt die met dat statuut samenhangen; dat overigens de bouwlijnen van huizenblokken A en B aan de Etterbeeksesteenweg de toegang markeren van de perimeter SPW; dat ze bijgevolg een rol van als poort vervullen in de stadsscenografie;
Dat de reclamant vraagt om de bouw van slechts één toren in huizenblok A toe te staan en dat zo ver mogelijk van de Etterbeeksesteenweg;
Overwegende dat de impactstudie niet de mogelijkheid om twee hoge bouwwerken te bouwen - waarvan één aan de Etterbeeksesteenweg - in vraag heeft gesteld; dat zij daarentegen voorbehoud heeft gemaakt over de afstand tussen beide hoge bouwwerken;
Dat hij ook vraagt dat de hoogte van gebouwen op de Etterbeeksesteenweg en in een achteruitbouwstrook van ten minste 15 m berekend wordt in verhouding tot het niveau van de Etterbeeksesteenweg en niet in verhouding tot dat van de Wetstraat;
Overwegende dat hierboven al op dit type bezwaar werd geantwoord;
Dat diezelfde reclamant vraagt dat de eigenaars in huizenblok A verplicht worden om in overleg te werken opdat het project beter op de Etterbeeksesteenweg gericht zou zijn; dat hij meent dat de berekeningsregels voor de percelen grenzend aan de Etterbeeksesteenweg moeilijk te begrijpen zijn;
Overwegende dat het niet tot de bevoegdheid van de GGSV behoort om de houding van de privéactoren te bepalen in het kader van de projecten die ze gaan ontwikkelen, maar dat de GGSV aanzet tot de groepering van percelen;
Dat de regels die van toepassing zijn op de Etterbeeksesteenweg voor de berekening van de hoogten en insprongen telkens voor ieder geval apart zijn opgesteld, teneinde rekening te houden met de bijzonderheden van de verschillende situaties die zich voordoen in de perimeter van de GGSV;
Overwegende dat een reclamant eraan herinnert dat de Etterbeeksesteenweg in de as van de dominerende winden gelegen is en dat hij verzoekt om de interacties tussen deze dominerende winden en het door de torens gecreëerde venturieffect in de Etterbeeksesteenweg te onderzoeken;
Overwegende dat het ontwerp van GGSV de analyse voorziet van de winden in het kader van het aanvraagdossier tot stedenbouwkundige verordening; dat deze analyse bovendien zal moeten aantonen dat het ontwerp de norm NEN 8100 respecteert;
Overwegende dat een reclamant van mening is dat, gezien de bestaande stedelijke context, het trottoir van de Wetstraat beter als referentieniveau kan dienen voor de Etterbeeksesteenweg en niet het trottoir van de Etterbeeksesteenweg zelf;
Overwegende dat de bepalingen van het ontwerp van GGSV voorzien dat de hoogte van de bouwwerken wordt gemeten vanaf het gemiddelde stoepniveau van de weg, waarop de constructie wordt ingeplant, uitgezonderd voor de hoge constructies;
Dat deze bepalingen van aard zijn dat, enerzijds, beter rekening wordt gehouden met de topografie van de perimeter en, anderzijds, een stadsvorm wordt gecreëerd die op de Wetstraat gericht is;
Overwegende dat deze reclamant oordeelt dat de in artikel 4, § 2, lid 3, bedoeld verplichting om de bouwwerken op de Etterbeeksesteenweg op de rooilijn te plaatsen erg beperkend is en dat, gezien het belang om een hoekconstructie volgens verschillende standpunten te behandelen, het noodzakelijk is om een gevelspel d.m.v. lichte verschuivingen tegenover de rooilijn toe te staan; dat de reclamant wel voorstander is van de inplanting op de rooilijn wat de sokkel van de bouwwerken betreft;
Overwegende dat de verordening niet belet dat de verdiepingen inspringen ten opzichte van de rooilijn;
Dat hij oordeelt dat de op 32 m vastgestelde grens voor de hoogte van aangebouwde bouwwerken op de hoek van de Wetstraat en de Etterbeeksesteenweg het hoogteverschil accentueert tussen deze bouwwerken en de geplande bouwwerken in de rest van de Wetstraat, net als met de bestaande bouwwerken in de Wetstraat die buiten de perimeter liggen;
Overwegende dat de gemiddelde hoogte werd vastgelegd op 40 m;
Overwegende dat het hoogteverschil pertinent is, want het laat toe om beter rekening te houden met de topografie van het laagst gelegen deel;
I.2.d. Bepalingen betreffende het duurzame karakter van het ontwerp Overwegende dat de Gewestelijke Milieuraad en diverse reclamanten betreuren dat de impactstudie niet de mogelijkheid onderzoekt om van de SPW-perimeter een « koolstofvrije » wijk te maken; dat ze menen dat de tijd nodig om de koolstofimpact van de sloop- en heropbouwwerken in de SPW-perimeter te compenseren met een lager energieverbruik van de nieuwe gebouwen veel langer duurt dan de levensduur van de nieuwe gebouwen;
Overwegende dat in het algemene deel al werd geantwoord op de bezwaren met betrekking tot de 'koolstofbalans'.
Overwegende dat meerdere reclamanten menen dat de permanente sloop van gebouwen overlast zal genereren voor alle wijken rond de Wetstraat gezien het onophoudelijke af- en aanrijden van bouwverkeer, dat er al meer dan 40 jaar werkzaamheden aan de gang zijn in de wijk; dat ze zich daarom verzetten tegen de goedkeuring van het tweede ontwerp van GGSV. in zijn huidige vorm;
Overwegende dat het ontwerp van GGSV niet van toepassing is op de renovatie die bestaande gebouwen in stand houden; Overwegende dat het ontwerp van GGSV de creatie beoogt van een nieuwe vorm van stedenbouw; dat de uitvoering van deze vorm van stedenbouw afbraak/heropbouwoperaties zal inhouden, vermits een van de fundamentele doelstellingen van het Stadsproject Wet de vrijmaking is van ruimte op de grond (de grondinname van gebouwen beperken) om een stedenbouw met open huizenblokken te creëren;
Overwegende dat het ontwerp van GGSV daarom streeft naar het remediëren van de huidige situatie waar de grondinname van de bouwwerken dicht bij de 100 % ligt, ook op het binnenterrein van het huizenblok;
Overwegende dat het ontwerp van GSVZ niet belet dat bestaande gebouwen worden hergebruikt, ook al maakt het afbraak en herbouw mogelijk, afhankelijk van de regels die een nieuw type stedenbouw bevorderen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;
Overwegende dat de Raad en een andere reclamant menen dat de termijn voor de in het ontwerp geplande heraanleg van de perimeter dertig jaar in beslag zal nemen en dat dit zware bouwwerken impliceert die het verkeer op een niet te onderschatten manier zullen beïnvloeden; en dat ze daarom vragen om omkaderings- en coördinatiemodaliteiten voor bouwplaatsen te voorzien opdat de openbare ruimtes zo min mogelijk in beslag genomen worden;
Overwegende dat de GOC vraagt om een daadwerkelijke coördinatie van de bouwplaatsen te verzekeren via een coördinatie-ambtenaar voor de bouwplaatsen;
Overwegende dat de impactstudie inderdaad niet de impact van de werven heeft geanalyseerd, en evenmin hun beheer en hun coördinatie, en dit omdat het ontwerp van verordening enkel betrekking heeft op de constructieregels, en niet op het ruimere beheer van hun uitvoeringwijze;
Dat er andere instrumenten zijn ingevoerd met dit doel (Titel III van de GSV, de complementaire voorwaarden die kunnen worden opgelegd door de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van de milieuvergunning van klasse III);
Overwegende dat de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tevreden is dat er rekening gehouden werd met zijn eerdere opmerking i.v.m. de vage definitie van de biotoopcoëfficiënt en de ecologisch inrichtbare oppervlakte; dat hij meent dat het tweede ontwerp van GGSV een meer nauwkeurige definitie geeft en dat de lagere waarde van de biotoopcoëfficiënt realistischer lijkt;
Overwegende dat de GOC vaststelt dat de biotoopcoëfficiënt werd aangepast ingevolge haar opmerkingen over het vorige ontwerp; dat de Commissie een coëfficiënt van 0,3 redelijker vindt gezien de configuratie van de bestaande bebouwing die de bodem ondoorlaatbaar maakt;
Dat de Commissie echter vraagt erop toe te zien dat, onder het mom van te strikte vergroeningsvereisten, opdrachtgevers en bouwdirecties er niet van profiteren om geen zonnepanelen te voorzien;
Overwegende dat de biotoopcoëfficiënt per oppervlak door zijn definitie - als zijnde het verband op het hele terrein tussen de ecologisch in te richten oppervlakken en het totale terreinoppervlak - aanzet tot de realisatie van de van de ecologisch in te richten oppervlakken, los van andere maatregelen ter verbetering van het duurzame karakter van de ontwerpen, zoals zonnepanelen;
Overwegende dat een reclamant het waardeert dat er wegingsfactoren zijn opgenomen in het ontwerp van besluit; dat hij meent dat de herziening van de coëfficiënt naar een realistischer niveau wellicht minder aanvragen tot afwijkingen met zich mee zal brengen;
Overwegende dat een interveniënte vraagt om de maatregelen te preciseren waaraan bouwwerken moeten voldoen om converteerbaar en duurzaam te zijn;
Overwegende dat een reclamante wenst dat de voorschriften m.b.t. het converteerbare karakter van bouwwerken gepreciseerd worden, met name opdat de bevoegde overheid kan beoordelen of een project aan deze vereisten voldoet en, desgevallend, afwijkingen kan toestaan;
Overwegende dat de reconversiemaatregelen voor bouwwerken eigen zijn aan de types van reconversie die worden overwogen, en aan het type bouwwerk in kwestie.;
Overwegende dat, rekening houdende met de veelheid van de reconversiehypotheses niet kan worden overwogen om deze te omkaderen door middel van gedetailleerde verordenende bepalingen;
Overwegende dat het, gelet op bovengenoemde aspecten, verkieslijk is om de vergunningverlenende overheid ruimte te bieden om het reconversiekarakter van de bouwwerken in te schatten, rekening houdend met de eigenheden van het betreffende gebouw;
Overwegende dat de doelstellingen van het ontwerp van GGSV op het gebied van de converteerbaarheid van de bouwwerken (art. 21) een kader creëren dat moet volstaan om een gezonde emulatie van de interveniënten bij de bebouwing mogelijk te maken doordat het voorstellen van technische en architecturale voorzieningen die zijn afgestemd op de specifieke situaties van hun project, zal worden gestimuleerd;
II. ANTWOORDEN OP HET ADVIES VAN DE OVERLEGCOMMISSIE EN MOTIVATIE Overwegende dat de regelgevende tekst van de GGSV gewijzigd is als gevolg van de voorwaarden en opmerkingen die vermeld worden in het advies van de overlegcommissie en die hierna besproken worden : de bewoordingen van art. 2, § 1 vereenvoudigen; de verenigbaarheid van § 2 van art. 1 met § 4 van art. 1 betreffende het toepassingsgebied controleren; preciseren in art. 1, § 3, dat de hoogte van de bouwwerken wordt gemeten van het gemiddelde niveau van de weg ter hoogte van het betrokken terrein; art. 5, § 1, al. 2 : de twee laatste streepjes, die niet echt regelgevende draagwijdte hebben, schrappen (- ten aanzien van de mandelige grenzen terugwijkende gevels met ramen voorzien, - visuele doorzichten naar het binnenterrein van het huizenblok garanderen); art. 5, § 2 : het begrip « aan de achterkant van het terrein », dat tegelijkertijd te vaag en te beperkend is in de specifieke context van het SPW schrappen; art. 13, § 5 : het uittreksel van de norm bijvoegen en controleren of het « goede » comfortniveau van de Nederlandse norm het passende niveau is voor deze wijk; art. 17, § 3 : het artikel als volgt formuleren « de gebieden voor koeren en tuinen overkapt door een bouwwerk moeten een vrije hoogte van 12 meter hebben, gerekend vanaf de begane grond », teneinde dit gebied ruimer te maken; art. 18, § 3, al. 3 : deze bepaling schrappen : aangezien het begrip « onderbouw » elders wordt gedefinieerd; art. 20 en bepalingen met betrekking tot de regenwateropvang : controleren of de gebruikte woordenschat exact overeenstemt met die van Leefmilieu Brussel/het BIM; art. 22, § 1 moet verwijzen naar art. 1, § 3, punt 20; art. 24, § 3, al. 3 : toevoegen : verboden in gevels die zichtbaar zijn vanaf de doorgangsgebieden, om esthetische redenen; art. 27, de samenstelling van het aanvraagdossier van de stedenbouwkundige vergunning aanvullen met de berekening van de biotoopcoëfficiënt per oppervlak en de berekening van de regenwateropvang; art. 27, de samenstelling van de aanvraagdossiers van het stedenbouwkundig attest aanpassen;
Overwegende dat de regelgevende tekst van de GGSV gewijzigd is als gevolg van de bijzondere opmerkingen van de Stad Brussel, die zij vermeldt in een minderheidsadvies van de overlegcommissie en die hierna besproken worden : - art. 1, § 2 wordt herhaald in art. 1, § 4, dat bovendien nauwkeuriger is; - art. 1, § 3, punt 20 : de hoogte van de bouwwerken wordt berekend vanaf het gemiddelde niveau van de weg, de Stad vraagt om te preciseren dat het gaat om het gemiddelde niveau van de weg aan het betrokken perceel; - art. 2, § 1 : de Stad is van mening dat het nuttig zou zijn te preciseren dat de « gemiddelde referentiehoogte » de gemiddelde hoogte is die niet mag worden overschreden in het kader van de artikelen waarin deze hoogte genoemd wordt; - art. 5, § 1, tweede en derde streepje : de Stad ziet het nut niet in van dergelijke beperkingen die tegelijkertijd vaag en te streng zijn; - art. 5, § 2 : de Stad stelt voor het begrip « aan de achterkant van het terrein », dat tegelijkertijd te vaag en te beperkend is in de specifieke context van het SPW te schrappen; - art. 12 : de Stad vraagt om de structuur van het artikel te vereenvoudigen om het beter leesbaar te maken; - art. 12, § 4 en § 5 : de Stad is van mening dat overkapping van vrije ruimten, waarbij donkere en moeilijk te vergroenen gebieden worden gecreëerd, beter niet wordt bevorderd en vraagt om de percentages te verlagen; - art. 13, § 5 : de Stad stelt vast dat de norm NEN 8100, waarnaar wordt verwezen in dit artikel, niet gedefinieerd is in de verordening; - art. 17, § 3 : de Stad vraagt om geen gebieden voor koeren en tuinen die zijn geïntegreerd in een bouwwerk toe te staan en met betrekking tot gebieden voor koeren en tuinen met een overhangend bouwwerk, een vrije hoogte van 12 m in acht te nemen, zoals in de doorgangsgebieden; - art. 18, § 3, 3e lid : de Stad vraagt zich af of het nodig is een »onderbouw » aan te brengen voor omheiningen; - art. 22, § 1 : de Stad stelt vast dat er moet worden verwezen naar artikel 1, § 3, punt 20; - art. 24, § 3, 3e lid : de Stad stelt voor doorgangsgebieden toe te voegen; - art. 26 : de Stad is van mening dat het aangewezen is de toegang tot parkings te bevorderen op de plaats waar het gebouw het dichtst tegen de rooilijn staat, om te voorkomen dat grote delen van vrije ruimten worden gebruikt voor auto's en ze is van mening dat het tevens aangewezen is grenzen vast te leggen voor de toegang tot parkings wat betreft het aantal en de afmetingen;
Overwegende dat de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest afwijkt van het advies van de overlegcommissie op basis van volgende beweegredenen;
Overwegende dat het BIM vaststelt en betreurt, in een aanvullende nota op het advies van de overlegcommissie, dat er geen energieanalyse van de gebouwen heeft plaatsgevonden, dat de turbulentie die wordt veroorzaakt door de geplande bouwprofielen een onoverkomelijke weerslag zal hebben op de isolatie en de maatregelen die genomen moeten worden om dichterbij passiefbouw te komen; dat het BIM vraagt dat de gevolgen voor de energie, de realisatie van coherente openbare ruimten enz. gedurende heel de ontwikkeling van de perimeter aandachtig gevolgd worden door een observatorium, teneinde werkelijk tot een duurzame wijk te komen;
Dat de energieanalyse van de gebouwen in het kader van een eenvoudige stedenbouwkundige verordening nauwelijks zin had, aangezien deze analyse voornamelijk afhankelijk zou zijn van het aantal projecten dat wordt gerealiseerd in de perimeter van de verordening en de aard en de omvang van deze projecten; dat het heel goed denkbaar is dat bij het onderzoek van de aanvragen tot een stedenbouwkundige vergunning en een milieuvergunning in verband met deze projecten er bijzondere aandacht zal worden besteed aan dit specifieke thema;
Overwegende dat het BIM eveneens vraagt om de mobiliteitsproblematiek grondig te bestuderen in de milieuvergunningsaanvragen en het wenselijk acht gedetailleerde bodembestemmingsplannen bij de GGSV te voegen, teneinde echt een dynamiek en vernieuwing van de wijk tot stand te brengen;
Overwegende dat er in het deel met overwegingen van algemene aard al is geantwoord op opmerkingen van dit type met betrekking tot de mobiliteitsproblematiek en met betrekking tot de opstelling van bodembestemmingsplannen;
Overwegende dat de Stad Brussel in een minderheidsadvies van de overlegcommissie, stelt dat het ontwerp van GGSV een goede vertaling is van de stadsvormen van het Stadsproject Wet zoals voorgesteld door het Atelier de Christian de Portzamparc, maar dat het niet genoeg garanties geeft wat betreft de verwezenlijking van het huisvestings- en voorzieningenprogramma, de beheersing van de grondspeculatie, de duurzame ontwikkeling, het parkeer- en mobiliteitsbeheer en de aanleg van de openbare ruimte;
Overwegende dat de Stad wat dat betreft enkele algemene en ook specifieke opmerkingen naar voren brengt;
Overwegende dat dat er in het deel met overwegingen van algemene aard al is geantwoord op opmerkingen van dit type met betrekking tot de functiegemengdheid, de duurzame ontwikkeling, de mobiliteit en de aanleg van vrije ruimten;
Overwegende dat de Stad ook opmerkt dat er in de Franse tekst in art. 3, § 4 wordt gesproken van een « front bâti », terwijl in de verklarende woordenlijst « front de bâtisse » wordt gedefinieerd;
Overwegende dat het « front bâti » dat wordt genoemd in de art. 3, § 4, een andere betekenis heeft dan het « front de bâtisse » dat wordt gedefinieerd in de verklarende woordenlijst; dat in de toelichtingsbrochure bij het tweede ontwerp van GGSV de doelstelling van art. 3, § 4 als volgt wordt uitgelegd en geïllustreerd : « De inplanting van hoge bouwwerken is niet verplicht, maar als ze worden gerealiseerd mogen hun bouwlijnen enkel met een inspringing van 22 meter ten opzichte van de rooilijn worden geplaatst. In dat geval moet minstens 50 % van de bouwlijn van het hoge bouwwerk op deze inspringing worden geplaatst. »;
Overwegende dat de Stad eveneens vraagt om de gemiddelde hoogte langs de Etterbeeksesteenweg te verlagen omdat de impactstudie heeft aangetoond dat het vooral de sokkel van 55 m is die nadelig is voor de zoninval en dit met name in het noordoosten van de perimeter;
Overwegende dat de impactstudie inderdaad heeft aangetoond dat bepaalde bepalingen in het eerste ontwerp van GGSV het risico inhielden dat er op lange termijn een relatief continu en massief front met een hoogte van 55 m zou ontstaan langs de Wetstraat en dat dit risico in strijd was met de doelstelling van het Stadsproject Wet om langs deze as te zorgen voor een variatie van hoogten en nieuwe rooilijnen om zo het huidige gangeffect te doorbreken;
Dat in het tweede ontwerp van GGSV het begrip « gemiddelde hoogte » wordt ingevoerd om te streven naar een dynamische variatie in de hoogte van de bouwwerken in heel de perimeter, om zo de lichtinval in de straten en de huizenblokken te bevorderen;
Dat er overigens een hoogteverschil van min of meer 8 meter bestaat tussen de Wetstraat en de Etterbeeksesteenweg ter hoogte van huizenblokken A en B, wat overeenstemt met de hoogte van twee gebouwverdiepingen en dat het referentievlak om de gemiddelde hoogte van een gebouw aan de Etterbeeksesteenweg te meten, het gemiddelde niveau is van dat deel van het trottoir van de Etterbeeksesteenweg dat naast het terrein ligt;
Dat al deze nieuwe bepalingen in het tweede ontwerp van GGSV leiden tot een sterke verlaging van de gemiddelde hoogte van de bouwwerken en dat de aanvullende daglichtstudie concludeerde dat de invoering van deze nieuwe bepalingen voor de gemiddelde bouwwerken de daglichtomstandigheden ter hoogte van de Etterbeeksesteenweg en de Maalbeekdalhof verbeterde;
Overwegende dat de Stad van mening is dat het nuttig zou zijn de tekst van art. 6 uitdrukkelijker te formuleren en misschien het doel van de vrije ruimte en de oriëntatie te preciseren; anderzijds is de Stad van mening dat « knikken in het bouwprofiel » niet noodzakelijk leiden tot een betere kwaliteit van de lichtinval noch een betere kwaliteit van de aanleg;
Overwegende dat in de toelichtingsbrochure bij het tweede ontwerp van GGSV de doelstelling van art. 6 als volgt wordt uitgelegd en geïllustreerd : « Om visuele doorzichten te realiseren tussen de perimeter van het SPW en de aanpalende wijken, moeten de bouwwerken in het verlengde van de straten die loodrecht op de Wetstraat staan en uitgeven op de perimeter zodanig worden ontworpen dat ze visuele zichten en aanzienlijke knikken in het bouwprofiel realiseren. Deze regel is van toepassing in het verlengde van de volgende straten : de Maria-Theresiastraat, de Nijverheidsstraat, de Tweekerkenstraat, de Wetenschapsstraat, de Spastraat, de Aarlenstraat, de Filips de Goedestraat, de Trierstraat » en dat een meer gedetailleerde beschrijving in de regelgevende tekst niet nodig is;
Overwegende dat het Stad tevens van mening is dat moet worden gedefinieerd wat bedoeld wordt in art. 17, § 2, met « bouwwerken die bij de ingang van het gebouw horen »;
Overwegende dat de formulering van art. 17, § 2 de gebruikelijke betekenis volgens de GSV toepast;
Overwegende dat de Stad van mening is dat art. 18 aanzet tot het omheinen van vrije ruimten en dat de voorschriften eerder zouden moeten aanmoedigen tot het bijdragen aan de continuïteit en de convivialiteit van de openbare ruimten; dat de Stad ook van mening is dat ook het interessant zou zijn om de breedte van de openingshekken aan de straatkant vast te leggen;
Overwegende dat de beoordeling van de aanleg van de vrije ruimten zal plaatsvinden tijdens het onderzoek van de toekomstige aanvragen van stedenbouwkundige vergunningen, dat daarbij uitgerekend aan de aanleg van de vrije ruimten en de eventuele omheiningen bijzondere aandacht zal worden besteed;
Overwegende dat de aanvullende richtsnoeren voor de aanleg en het beheer van de toekomstige vrije ruimten zullen worden bestudeerd in het kader van de opstelling van een BBP;
Overwegende dat de Stad opmerkt dat art. 20 een stormbekken van 25 l/m² en een lekdebiet van 10 l/s/ha voor een tienjarige neerslag van een uur verplicht stelt, terwijl Vivaqua stormbekkens van 33 l/m² en een lekdebiet van 15 l/s/ha voor een tienjarige neerslag van 20 minuten aanbeveelt, en dat de Stad zich afvraagt waarom de GGSV minder streng is;
Overwegende dat in de voorschriften van art. 20 van het tweede ontwerp van GGSV de aanbevelingen zijn verwerkt van de impactstudie die tot doel hadden de in nieuwe bouwwerken gebruikte waterkunstwerken te optimaliseren door enerzijds de terminologie en anderzijds de dimensioneringswijze te preciseren;
Dat de aanbevolen dimensionering van de stormbekkens in het bijzonder gebaseerd is op : - enerzijds de referentieneerslag die momenteel gebruikt wordt door Leefmilieu Brussel, zijnde een tienjarige neerslag van 1h gelijkgesteld aan 25 l/m², toegepast op de actieve oppervlakte van de betrokken site (en niet meer uitsluitend de dakoppervlakte); - en anderzijds op een lekdebiet van 10 l/s/ha, wat ligt tussen de strengste eisen die uitgaan van Leefmilieu Brussel en Vivaqua voor risicogebieden, zijnde 5 l/s/ha en het lekdebiet dat wordt aanbevolen door Vivaqua in « normale » gebieden (15 l/s/ha); dit lekdebiet van 10 l/s/ha maakt het mogelijk de optimale waarde te bereiken die wordt aanbevolen door Leefmilieu Brussel wat betreft leeglooptijd van een dergelijk bekken, zijnde tussen 6 en 7 uur;
Overwegende dat het niet de bedoeling was dat de voorschriften van art. 20 van het tweede ontwerp van GGSV op het gebied van regenwaterbeheer minder streng zijn dan degene die worden uitgevaardigd door Leefmilieu Brussel en/of Vivaqua, maar integendeel om deze toe te passen en uitdrukkelijk te formuleren in het ontwerp van GGSV met betrekking tot de betrokken perimeter;
Overwegende dat de Stad van mening is dat art. 21 met betrekking tot de biotoopcoëfficiënt gebaseerd is op wegingsfactoren die niet overeenstemmen met de meest recente versie die is opgesteld door Leefmilieu Brussel en dat ze voorstelt niet te verwijzen naar de tabel die is opgenomen in de voorschriften, zolang er geen officieel referentiesysteem is goedgekeurd, aangezien het referentiesysteem nog zal evolueren;
Overwegende dat de wegingsfactoren per type oppervlak die in aanmerking zijn genomen in het tweede ontwerp van GGSV en die genoemd worden in de impactstudie, overgenomen zijn uit het wegingsrooster uit de evaluatie- en certificatiegids van het thema Natuurontwikkeling van Leefmilieu Brussel (Bron : Supraregionaal referentieel voor de labeling en certificatie van duurzame gebouwen op initiatief van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest januari 2013);
Dat navraag bij Leefmilieu Brussel heeft geleerd dat de gegevens van dit wegingsrooster nog geldig zijn eind mei 2013;
Dat het juridisch niet mogelijk is te verwijzen naar het evolutieve karakter van dit rooster afhankelijk van de instructies van Leefmilieu Brussel;
Overwegende dat de Stad van mening is dat art. 23, § 1, 2° bijzonder vaag is;
Overwegende dat de Stad ook vraagt om uit te leggen waarom art. 23, § 3 voorziet in afwijkingen op de verplichting een groendak aan te leggen in de toegangszones naar technische ruimtes en voorzieningen;
Overwegende dat de beplanting van platte daken als groendaken ter hoogte van eventuele technische installaties in open lucht en de toegangszones naar de technische ruimtes en voorzieningen geen zin lijkt te hebben, aangezien deze toegangszones regelmatig belopen zullen worden;
Op voorstel van de Minister-President;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Algemene inleiding
Artikel 1.Toepassingsgebied en impact van de verordening § 1. Deze verordening heft Titel I van de Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening - Kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving - zoals goedgekeurd bij besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2006, op en vervangt hem, en dit binnen de grenzen van de perimeter die gedefinieerd wordt door de rode rand op onderstaand plan :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld § 2. De artikels 3 tot 12, 20, 26 en 27 van deze verordening zijn niet van toepassing op de handelingen en werkzaamheden voor het behoud van een bestaand bouwwerk, mits deze geen wijziging van het bouwprofiel of de inplanting inhouden. § 3. In het kader van deze verordening, moet worden verstaan onder : 1. Naaste omgeving : gebied bestaande uit : - het openruimtegebied; - het doorgangsgebied; - het gebied voor koeren en tuinen. 2. Rooilijn : grens tussen het openbaar domein van de weg en de private eigendommen.3. Antenne : toestel voor het uitzenden en/of ontvangen van radio-elektrische golven, in het bijzonder schotelantennes en antennes voor mobiele telefonie.4. Luifel of markies : vast of mobiel dak dat uitspringt ten opzichte van de gevel van een bouwwerk.5. Balkon : platform met borstwering voor één of meerdere gevelopeningen.6. Stormbekken : bekken waarvan de belangrijkste functie bestaat uit de opslag van regenwater afkomstig van hevige neerslag en in de trage teruggave door geregelde afvoer naar een afvoerpunt.7. Regenwatertank met hergebruik : tank waarvan de belangrijkste functie bestaat uit de gedeeltelijke opslag van regenwater afkomstig van wisselvallige neerslag, afhankelijk van het waterpeil in de tank, zodat het regenwater kan worden hergebruikt voor huishoudelijke doeleinden (omdat die niet kunnen worden gecoördineerd met de neerslag, zal de opslag gedeeltelijk zijn).8. Biotoopcoëfficiënt per oppervlak : de verhouding over heel het terrein tussen de oppervlakten die ecologisch worden aangelegd en de totale oppervlakte van het terrein.9. Bouwwerk : bovengronds gedeelte van gebouwen, met uitsluiting van terrassen en andere waterdichte bekledingen op de begane grond, dat voor de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of attest als een geheel wordt beschouwd.10. Laag bouwwerk : bouwwerk waarvan de hoogte niet meer dan 24 meter bedraagt.11. Middelhoog bouwwerk : bouwwerk waarvan de gemiddelde hoogte niet meer bedraagt dan 40 meter en de maximale hoogte niet meer dan 55 meter.12. Hoog bouwwerk : bouwwerk waarvan de maximale en de minimale hoogte voldoet aan de vereisten van artikel 10.13. Naastliggend bouwwerk : bouwwerk op het terrein grenzend aan het desbetreffende terrein.14. Uitsprong : deel of element van een bouwwerk dat uitsteekt buiten het gevelvlak van een bouwwerk.15. Grondinname van de bouwwerken : grondoppervlak, berekend in horizontale projectie, dat wordt ingenomen of overkapt door bouwwerken, exclusief luifels en markiezen.16. Vrije ruimte : ruimte zonder bouwwerken op de begane grond, eventueel overkapt door bouwwerken.17. Technische verdieping : gedeelte van een verdieping dat wordt gebruikt voor het onderbrengen van technische voorzieningen en dat niet bewoonbaar of bruikbaar is voor de hoofdfunctie van het bouwwerk.18. Bouwlijn : verplichte inplantingslijn voor bouwwerken of hoofdvlak dat gevormd wordt door alle voorgevels van de bouwwerken en dat kan inspringen ten opzichte van de rooilijn.19. Hoogte van een bouwwerk : de hoogte van de bouwwerken omvat de technische verdiepingen, de inspringende verdiepingen en de technische installaties;ze wordt gemeten vanaf het gemiddelde niveau van het deel van het trottoir dat langs het betreffende terrein ligt, of, in het geval van een noord-zuid georiënteerd doorlopend terrein tot aan de helft van de diepte van het huizenblok, vanaf het gemiddelde niveau van het deel van het aangrenzende trottoir dat langs het terrein ligt.
Evenwel, in het geval van een hoog bouwwerk, wordt de hoogte altijd gemeten vanaf het gemiddelde niveau van het deel van het trottoir van de Wetstraat dat langs het terrein ligt. 20. Huizenblok : geheel van al dan niet bebouwde terreinen, dat begrensd is door verkeerswegen in de open lucht.21. Binnenterrein van een huizenblok : vrije ruimte in het centrale deel van het huizenblok.22. Mandelige grens : grens die twee eigendommen scheidt en die bestaat uit het verticale vlak of, bij gelegenheid, de verticale vlakken en de horizontale vlakken die erop aansluiten.23. Radiofrequentie-transparant materiaal : materiaal dat de verspreiding van de elektromagnetische golven niet hindert.24. Bovenste gedeelte van de bouwwerken : bovenste deel van een bouwwerk dat het dak van het bouwwerk omvat alsook de dakrib gevormd door de samenkomst van de gevelvlakken en de dakvlakken zoals acroteriemuren of een ander bouwelement om het bouwwerk te bekronen. 25. Volle grond : zone vrij van ondergrondse bebouwing, behalve bouwwerken voor nutsvoorzieningen zoals leidingen, kabels, ... 26. Onderbouw : onderste gedeelte van de gevel, bestaande uit hetzij de gelijkvloerse verdieping (met inbegrip van eventuele tussenverdiepingen), hetzij twee bouwlagen (waaronder dus de gelijkvloerse verdieping).27. Actieve oppervlakte : Oppervlakte waar het regenwater 100 % wegvloeit;deze wordt berekend door het product te nemen van de doorsijpelende oppervlakte (O, in m²) met de afvloeiingscoëfficiënt (Ac) die hieraan verbonden is : Ao=Ac x O De waardebepaling van de afvloeiingscoëfficiënt hangt niet enkel af van de aard van het oppervlak, maar ook van de neerslagintensiteit : - voor de bepaling van de afmetingen van een stormbekken, volstaat het zich te baseren op de afvloeiingscoëfficiënten die overeenkomen met hevige neerslag; - voor de bepaling van de afmetingen van een regenwatertank met hergebruik, volstaat het zich te baseren op de afvloeiingscoëfficiënten die overeenkomen met wisselvallige neerslag. 28. Niet bebouwbare oppervlakte : totale oppervlakte van het terrein, waarvan de maximale grondinname van de bouwwerken wordt afgetrokken.29. Oppervlak dat ecologisch wordt aangelegd : oppervlak van veranderlijke ecologische kwaliteit dat in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de biotoopcoëfficiënt per oppervlak.30. Terrein : perceel of geheel van naast elkaar liggende gekadastreerde percelen dat voor de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning of attest als een geheel wordt beschouwd.31. Openruimtegebied : landschappelijke vrije ruimte, waarvan de inrichting afgestemd is op een collectief gebruik voor ontspanning en vermaak.32. Doorgangsgebied : doorgang in de open lucht, eventueel overkapt door gebouwen, of doorgang binnen een bouwwerk, uitsluitend bestemd voor de doorgang van voetgangers en, in voorkomend geval, van fietsers om twee verkeerswegen te verbinden.33. Gebied voor koeren en tuinen : vrije ruimte, die is ingericht met het oog op de ontspanning en het vermaak van de bewoners van een gebouw. HOOFDSTUK II. - Bepalingen betreffende de bouwwerken
Art. 2.Algemene bepalingen § 1. De gemiddelde hoogte van de bouwwerken die wordt voorgeschreven door deze verordening, wordt nageleefd, in de zone waarin deze hoogte van toepassing is, wanneer de volgende voorwaarden worden verenigd : - het bouwvolume boven een horizontaal vlak ter hoogte van de gemiddelde referentiehoogte is kleiner dan of gelijk aan het onbebouwd volume onder dit vlak; - de beschouwde bebouwde en onbebouwde volumes zijn begrepen tussen een horizontaal vlak ter hoogte van de maximale hoogte en een horizontaal vlak op een hoogte gelijk aan : H=Hgem-(Hmax-Hgem), waarbij H de hoogte is, Hgem de gemiddelde hoogte en Hmax de maximale hoogte.
Bij de berekening van de gemiddelde hoogte wordt geen rekening gehouden met het bouwvolume van de hoge bouwwerken. § 2. Verbindende constructies tussen meerdere bouwwerken mogen niet overhangen over de weg.
Art. 3.Inplanting van de bouwwerken langs de Wetstraat § 1. Langs de Wetstraat, en onverminderd paragraaf 2, worden de bouwwerken naar keuze ingeplant op een bouwlijn met een insprong van 8 meter ten opzichte van de rooilijn of op een bouwlijn met een insprong van 22 meter ten opzichte van de rooilijn. Eenzelfde bouwwerk kan meerdere van deze inplantingen combineren. § 2. Op de rooilijn mogen enkel lage bouwwerken worden ingeplant.
Voor de terreinen waarvan de breedte gemeten op de rooilijn minder dan of gelijk is aan 25 meter, mogen lage bouwwerken worden opgericht op voorwaarde dat ze minstens 50 % van de breedte van het terrein gemeten op de rooilijn innemen.
Voor de terreinen waarvan de breedte gemeten op de rooilijn meer dan 25 meter bedraagt, mogen lage bouwwerken worden opgericht op voorwaarde dat ze maximum 30 % van de breedte van het terrein gemeten op de rooilijn innemen. § 3. Op een bouwlijn met een insprong van 8 meter ten opzichte van de rooilijn mogen enkel middelhoge bouwwerken worden ingeplant. Deze bouwwerken mogen worden opgericht op voorwaarde dat ze minstens 50 % van de breedte van het terrein gemeten op die bouwlijn innemen. § 4. Op een bouwlijn met een insprong van 22 meter ten opzichte van de rooilijn mogen enkel hoge bouwwerken worden ingeplant. Minstens 50 % van het bouwfront van de hoge bouwwerken moet op die bouwlijn met een insprong van 22 meter worden ingeplant.
Art. 4.Inplanting en hoogte van de bouwwerken langs de andere straten dan de Wetstraat § 1. Algemene regels De bouwwerken worden zodanig ingeplant dat de integriteit van de contouren van het huizenblok waarin ze gelegen zijn, gevrijwaard wordt.
Onverminderd de regels betreffende de ligging van de vrije ruimtes, mogen de insprongen slechts lokaal zijn en moeten ze de elementen die de contouren van het huizenblok bepalen intact laten, en dit : - door het bebouwde karakter van hun hoeken te behouden; - door minstens 50 % van het bouwfront van de bouwwerken op de rooilijn in te planten. § 2. Specifieke regels Langs de Kunstlaan en de Guimardstraat wordt de inplanting van bouwwerken zowel toegestaan op de rooilijn met een maximale hoogte van 32 meter, evenals op een bouwlijn met een insprong van minstens 7,5 meter ten opzichte van de rooilijn met een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 40 meter en een maximale hoogte van 55 meter.
Langs de Frère-Orbansquare worden de bouwwerken volledig op de rooilijn ingeplant met een maximale hoogte van 32 meter over een diepte van 7,5 meter ten opzichte van de rooilijn. Daarachter hebben ze een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 40 meter en een maximale hoogte van 55 meter.
Langs de Etterbeeksesteenweg worden de bouwwerken in huizenblok A ingeplant op de rooilijn en worden de bouwwerken in huizenblok B ingeplant op een bouwlijn met naleving van een insprong die toelaat om minstens één derde van de niet bebouwbare oppervlakte van alle terreinen samen van huizenblok B langs de Etterbeeksesteenweg in te planten. De gemiddelde hoogte van elk bouwwerk mag niet meer bedragen dan 40 meter en hun maximale hoogte is 55 meter over een diepte van, enerzijds voor huizenblok A, van 30 meter ten opzichte van de rooilijn en, anderzijds voor huizenblok B, van 15 meter ten opzichte van een loodrechte lijn op de Wetstraat vanaf de hoek gevormd door de rooilijnen van de Etterbeeksesteenweg en van de Jozef II-straat.
Langs de Jozef II-straat wordt de inplanting van bouwwerken zowel toegestaan op de rooilijn met een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 24 meter en een maximale hoogte van 32 meter, evenals op een bouwlijn met een insprong van minstens 20 meter ten opzichte van de rooilijn met een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 40 meter en een maximale hoogte van 55 meter.
Langs de Jacques de Lalaingstraat wordt de inplant van bouwwerken zowel toegestaan op de rooilijn met een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 24 meter en een maximale hoogte van 32 meter, evenals op een bouwlijn met een insprong van minstens 15 meter ten opzichte van de rooilijn met een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 40 meter en een maximale hoogte van 55 meter.
Langs de loodrechte straten op de Wetstraat, met uitzondering van de Kunstlaan en de Etterbeeksesteenweg, worden de bouwwerken ingeplant op de rooilijn en hebben een gemiddelde hoogte die niet meer mag bedragen dan 40 meter en een maximale hoogte van 55 meter, en dit onverminderd de regels betreffende de bouwlijnen en de hoogtes in de andere straten van de perimeter.
Art. 5.Hoogte van de bouwwerken die aansluiten op de naastliggende bouwwerken De hoogte van de bouwwerken die worden gerealiseerd over een diepte van 4 meter ten opzichte van de zijdelingse mandelige grens van de terreinen, mag niet meer bedragen dan 32 meter.
Deze bouwwerken moeten bovendien : - een harmonieuze aansluiting op de naastliggende bouwwerken mogelijk maken; - een aanvoer van daglicht garanderen naar het binnenterrein van het huizenblok.
Art. 6.Inplanting en hoogte van de bouwwerken in de as van de straten die uitgeven op de perimeter die onder deze verordening valt en die loodrecht op de Wetstraat staan De bouwwerken worden zodanig ingeplant dat belangrijke visuele zichten en knikken in het bouwprofiel worden gerealiseerd in het verlengde van de straten die loodrecht op de Wetstraat staan en die uitgeven op de perimeter die onder deze verordening valt.
Art. 7.Prioriteit van de bepalingen betreffende de hoogte van de bouwwerken op de hoek van twee wegen De in deze verordening bepaalde hoogte voor de bouwwerken op de rooilijn van de Wetstraat is van toepassing op alle hoeken met een andere weg en dit onverminderd de algemene bepalingen voor vrije ruimtes.
De in deze verordening bepaalde hoogte voor de bouwwerken op de bouwlijn met een insprong van 8 meter ten opzichte van de rooilijn van de Wetstraat is van toepassing op alle hoeken met een andere weg met uitzondering van de Etterbeeksesteenweg en de Kunstlaan.
De in deze verordening bepaalde hoogte voor de bouwwerken op de bouwlijn met een insprong van 22 meter ten opzichte van de rooilijn van de Wetstraat is van toepassing op alle hoeken met een andere weg en dit onverminderd de specifieke bepalingen voor hoge bouwwerken.
De in deze verordening bepaalde hoogte voor de bouwwerken ingeplant op de rooilijn van de Kunstlaan is van toepassing over een diepte van 7,5 meter op alle hoeken met een andere weg dan de Wetstraat en is van toepassing over een diepte van 7,5 meter op de hoeken met de Wetstraat vanaf de bouwlijn met een insprong van 8 meter ten opzichte van de rooilijn van de Wetstraat.
De in deze verordening bepaalde hoogte voor de bouwwerken ingeplant op de rooilijn van de Etterbeeksesteenweg is van toepassing, enerzijds voor huizenblok A, op de hoeken met de Wetstraat en de Jacques de Lalaingstraat over een diepte van 30 meter, en anderzijds voor huizenblok B, op de hoeken met de Wetstraat en de JozefII-straat over een diepte van 15 meter, loodrecht gemeten op de Wetstraat vanaf de bestaande hoek tussen de rooilijnen van de Etterbeeksesteenweg en de Jozef II-straat.
De hoogte van de bouwwerken op de hoek van twee andere straten wordt bepaald door de laagste van de twee referentiehoogtes. HOOFDSTUK III. - Specifieke bepalingen betreffende de hoge bouwwerken
Art. 8.Inplanting van de hoge bouwwerken Hoge bouwwerken mogen enkel worden ingeplant op terreinen langs de Wetstraat met een minimumoppervlakte van 2000 m². Voor de terreinen met een minimumoppervlakte van 15.000 m² mogen de hoge bouwwerken niet worden ingeplant in het oostelijke derde van dit terrein, gemeten op de rooilijn van de Wetstraat.
Het deel van de hoge bouwwerken gelegen boven een hoogte van 55 meter, wordt bouwwerken ingeplant op een gemideldafstand van de andere hoge bouwwerken die overeenstemt met een vierde van de hoogte van het hoogste bouwwerk. Deze gemiddelde afstand wordt gerespecteerd wanneer de deling van de oppervlakte tussen twee hoge bouwwerken, gemeten in een horizontale projectie, door de diepte van deze oppervlakte gemeten loodrecht op de Wetstraat, kleiner is dan of gelijk is aan een kwart van de hoogte van het hoogste bouwwerk.
Hoge bouwwerken mogen niet worden ingeplant in een zone van vijf meter aan weerszijden van de as van de straten die ten noorden van en loodrecht op de Wetstraat zijn gelegen en die uitgeven op de perimeter van deze verordening. - De hoge bouwwerken leven eveneens de insprongen na die zijn opgelegd in artikel 4, § 2, met uitzondering van deze langs de Etterbeeksesteenweg en de Kunstlaan.
Art. 9.Beperking van het aantal hoge bouwwerken Het aantal hoge bouwwerken is beperkt per huizenblok en varieert volgens de lengte van het huizenblok langs de Wetstraat : - lengte kleiner dan of gelijk aan 150 meter : maximaal één hoog bouwwerk per huizenblok; - lengte groter dan 150 meter : maximaal twee hoge bouwwerken per huizenblok.
Art. 10.Hoogte en breedte van de hoge bouwwerken De maximale hoogte van de hoge bouwwerken wordt als volgt bepaald, afhankelijk van het betreffende huizenblok (volgens het in artikel 1, § 1 afgebeeldeplan) :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De minimale hoogte van de hoge bouwwerken wordt vastgesteld op 70 meter.
Boven een hoogte van 55 meter is de breedte van de hoge bouwwerken beperkt tot 35 meter en wordt ze parallel aan de Wetstraat gemeten.
Art. 11.Grondoppervlakte per niveau van de hoge bouwwerken Boven een hoogte van 55 meter is de vloeroppervlakte van de hoge bouwwerken beperkt tot 1.750 m² per bouwlaag. HOOFDSTUK IV. - Bepalingen betreffende de vrije ruimtes
Art. 12.Beperking van de maximale grondinname van de bouwwerken § 1. De maximale grondinname van de bouwwerken mag niet meer bedragen dan 70 % van de oppervlakte van het terrein waarop de bouwwerken worden opgetrokken. Deze maximale grondinname van de bouwwerken wordt evenwel tot 80 % verhoogd voor de terreinen van minder dan 1.500 m² die op de hoek van twee wegen zijn gelegen.
Wanneer de oppervlakte van een terrein groter is dan 2.000 m² en wanneer op het beschouwde terrein geen hoog bouwwerk wordt ingeplant, mag de maximale grondinname van de bouwwerken niet groter zijn dan 1.400 m², vermeerderd met drie vijfden van de oppervlakte boven de 2.000 m². § 2. Wanneer de oppervlakte van een terrein groter is dan 2.000 m² en wanneer op het beschouwde terrein een hoog bouwwerk wordt ingeplant, wordt de maximale grondinname van de bouwwerken verminderd : - tot 55 % wanneer dit terrein gelegen is in een huizenblok waarvan de oppervlakte groter is dan 15.000 m²; - tot 60 % wanneer dit terrein gelegen is in een huizenblok waarvan de oppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 15.000 m². § 3. Wanneer de breedte van een terrein langs de Wetstraat en gemeten op de rooilijn groter is dan 25 meter, mag de grondinname van de bouwwerken op het deel van het terrein tussen de rooilijn en de bouwlijn met een insprong van 22 meter ten opzichte van de rooilijn niet groter zijn dan 50 %. § 4. Voor de huizenblokken waarvan de oppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 15.000 m², mogen de overkapte vrije ruimtes in aanmerking worden genomen als niet bebouwbare oppervlakte voor zover deze niet meer dan 10 % bedragen van de niet bebouwbare oppervlakte. § 5. Voor de huizenblokken waarvan de oppervlakte groter is dan 15.000 m², mogen de overkapte vrije ruimtes in aanmerking worden genomen als niet bebouwbare oppervlakte voor zover deze niet meer dan 20 % bedragen van de niet bebouwbare oppervlakte. § 6. In het geval van noord-zuid georiënteerde doorlopende terreinen wordt de maximale grondinname van de bouwwerken berekend vanaf het gemiddelde niveau van het deel van het trottoir van de Wetstraat dat langs het terrein ligt.
Art. 13.Algemene bepalingen betreffende de vrije ruimtes § 1. De vrije ruimte moeten bijdragen tot de versterking van het stedelijke landschap en van de gezelligheid van de wijk.
De inplanting, afmetingen en inrichting van de vrije ruimte dragen bij tot het creëren van dynamische stedelijke perspectieven.
De indeling van de vrije ruimte moet zorgen voor een divers netwerk van doorgangsgebieden binnen de perimeter en voor een aansluiting met de vrije ruimtes en de groenvoorzieningen gelegen in de buurt van de perimeter. § 2. De inrichting van de vrije ruimte die aansluiten bij het openbare domein zorgt voor een visuele continuïteit van de ruimte naar het binnenterrein van het huizenblok. De inrichting van de vrije ruimtes wordt gerealiseerd vanuit de zorg voor een landschappelijk kwalitatieve integratie die rekening houdt met de hoogteverschillen tussen de aanpalende straten.
De rooilijn moet ondubbelzinning vorm gegeven worden.
De vrije ruimtes mogen geen parkeerplaatsen in open lucht bevatten.
Alle parkeerplaatsen binnen de perimeter worden geïntegreerd in de bouwwerken.
De vrije ruimtes moeten een kwaliteitsvolle behandeling krijgen, die kan bestaan uit de aanplanting van bomen, van plantsoenen of van planten, verhardingen, stadsmeubilair of decoratieve elementen, afhankelijk van het desbetreffende gebied.
Verharde elementen of elementen die overwegend uit verharde elementen bestaan, kunnen als een volwaardig onderdeel van de vrije ruimte worden beschouwd indien ze als gevolg van hun aard, kenmerk of benadering bijdragen tot de landschappelijke inrichting van de ruimte (voetpaden, toegangswegen voor hulpdiensten, decoratieve elementen, traptreden,...). § 3. De beplanting moet bijdragen tot een verbetering van de luchtkwaliteit, het thermisch comfort en de aanwezigheid van biodiversiteit.
In het geval van beplanting op een afdekplaat moet de laag teelaarde minimaal 2 meter zijn voor grote bomen, 1,50 meter voor middelgrote bomen, 1 meter voor kleine bomen en 0,50 meter voor heesters en plantsoenen, zonder inbegrip van de draineerlaag Verticale tuinen kunnen worden ingericht wanneer de gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling daarvan verenigd zijn (blinde muren, goede zichtbaarheid, materiële mogelijkheid om het onderhoud te verrichten, enz.). § 4. Voor de terreinen met een breedte van meer dan 25 meter die gelegen zijn langs de Wetstraat, worden de vrije ruimtes hoofdzakelijk voorzien langs de Wetstraat, of op de hoeken van de Wetstraat voor de hoekterreinen tussen de Wetstraat en de straten die erop uitgeven. § 5. Het windcomfort van de vrije ruimtes wordt gegarandeerd door een analyse van de impacten van het project op de windcirculatie, vastgesteld volgens een methodologie die gebaseerd is op het beslissingsmodel en het referentierooster (betreffende de relatieve comfortniveaus in functie tot de verblijfsduur) die worden voorgeschreven door de meest actuele norm op dit gebied (vandaag de NEN 8100). § 6. De vrije ruimtes kunnen worden ingericht volgens de principes van openruimtegebieden, van doorgangsgebieden of van achteruitbouwstroken.
Ze mogen geen parkeerplaatsen bevatten.
Art. 14.Specifieke bepalingen voor openruimtegebieden § 1. De openruimtegebieden worden ingericht als een gastvrije ruimte voor ontspanning en als ruimte voor het voetgangersverkeer, ook door personen met beperkte mobiliteit.
Deze gebieden bevatten eveneens open plekken ter opwaardering van het onroerende erfgoed of van interessant geachte bouwwerken en hun naaste omgeving binnen de perimeter die onder deze verordening valt of in de buurt daarvan. § 2. Openruimtegebieden bevatten geen bouwwerken, behalve deze die zijn bestemd voor het gebruik, de veiligheid of de ontspanning van voetgangers. Ze mogen geen parkeerplaatsen bevatten. § 3. Openruimtegebieden kunnen worden overkapt door bouwwerken en kunnen constructies bevatten om de gebruiksomstandigheden en de gezelligheid van deze gebieden te verbeteren. Deze overkappingen moeten evenwel een minimale vrije hoogte van 12 meter naleven, berekend in overeenstemming met artikel 2, § 1. § 4. Elk terrein met een oppervlakte van meer dan 2.000 m² heeft minstens één openruimtegebied waarvan de omvang en de vorm het mogelijk maken om enerzijds de gezelligheid en het daadwerkelijke gebruik ervan te verzekeren en om anderzijds een gemakkelijke toegang te garanderen aan voetgangers en personen met beperkte mobiliteit.
Art. 15.Specifieke bepalingen voor de doorgangsgebieden § 1. De doorgangsgebieden worden ingericht met het oog op een gebruiksvriendelijke en veilige doorgang binnen de perimeter die onder deze verordening valt of tussen deze perimeter en de naburige wijken.
Deze gebieden vormen een verbinding tussen twee verkeerswegen en worden gekenmerkt door een vrijgelaten grondoppervlak dat een vlotte doorgang van voetgangers mogelijk maakt, met inbegrip van personen met beperkte mobiliteit.
De doorgangsgebieden worden ingeplant in het verlengde van de as van de straten die loodrecht op de Wetstraat staan, in het bijzonder in het geval van noord-zuid georiënteerde doorlopende terreinen. § 2. De doorgangsgebieden hebben een minimale breedte van 6 meter. Ze mogen geen parkeerplaatsen bevatten. § 3. De doorgangsgebieden worden hetzij aangelegd in de open lucht, hetzij overkapt door een bouwwerk hetzij geïntegreerd in een bouwwerk (galerie, doorgangshal, ...).
De doorgangsgebieden die zijn overkapt door een bouwwerk of die zijn geïntegreerd in een bouwwerk moeten een vrije hoogte van 12 meter hebben, berekend vanaf het grondniveau.
Art. 16.Specifieke bepalingen voor de gebieden voor koeren en tuinen § 1. De gebieden voor koeren en tuinen worden ingericht als een ruimte die bestemd is voor het vermaak van hun gebruikers. Ze liggen in het verlengde van de bouwwerken. § 2. De gebieden voor koeren en tuinen bevatten geen bouwwerken, behalve bouwwerken die bij de ingang van het gebouw horen. Ze mogen geen parkeerplaatsen bevatten. § 3. De gebieden voor koeren en tuinen overkapt door een bouwwerk moeten een vrije hoogte van 12 meter hebben, gerekend vanaf het grondniveau.
Art. 17.Omheiningen § 1. Vrije ruimten mogen worden omheind op voorwaarde dat hun hoofdfunctie daardoor niet wordt geschaad.
Openruimtegebieden en doorgangsgebieden met een omheining beschikken over grote toegangspoorten aan de straatkant. § 2. De omheining wordt in het verlengde van de gevel geplaatst, op de rooilijn of op de bouwlijn met een insprong ten opzichte van de rooilijn, zoals voorgeschreven in artikel 3. § 3. De omheiningen zijn discreet en hinderen de doorkijk niet.
Opengewerkte omheiningen moeten de voorkeur krijgen, vooral indien de doorgangsgebieden een heel huizenblok recht doorkruisen of wanneer ze uitkomen op het binnenterrein van een huizenblok met beplanting.
De omheiningen die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte moeten een verzorgd aanzicht hebben, vooral wanneer de bouwwerken inspringen ten opzichte van de rooilijn.
Art. 18.Nutsvoorzieningen van de bouwwerken Bij nieuwbouw of ingrijpende verbouwingen zijn de aansluitingen op de nutsvoorzieningen, met name op de netwerken voor telefoon, elektriciteit, kabeltelevisie, water, gas en riolering, evenals de doorgangen voor kabels of leidingen hiervoor, niet zichtbaar.
Art. 19.Opvang van regenwater § 1. Het afgevloeide regenwater wordt opgevangen en afgevoerd naar een bufferinrichting, naar een vloeiveld of het hydrografisch net van oppervlaktewateren en vervolgens naar de openbare riolering. § 2. Bij nieuwbouw of ingrijpende verbouwingen is de plaatsing van een stormbekken verplicht.
De afmetingen van dit stormbekken moeten worden bepaald op basis van een berekeningsnota die garandeert : - dat het volume van dit stormbekken wordt bepaald op basis van een referentieregen van minstens 25l/m² (d.i. een tienjarige regen van 60 minuten), toegepast op de ontworpen actieve oppervlakte van de site tijdens hevige neerslag; - dat het weglekdebiet van dit bekken gelijk is aan maximaal 10 l/ ha ontworpen actieve oppervlakte van de site, tijdens hevige neerslag, en voor een tienjarige regen gedurende één uur.
Dit stormbekken moet worden gecombineerd met één (of meerdere) regenput(ten) met hergebruik. Het totale volume van deze put(ten) moet worden bepaald met behulp van een berekeningsnota die de hoeveelheid aan regenwater dat kan worden hergebruikt (volume geraamd op basis van de ontworpen actieve oppervlakte van de site tijdens wisselvallige neerslag) in verband brengt met de hoeveelheden nodig voor de voorziene gebruiksdoelen. HOOFDSTUK V. - Bepalingen betreffende de kenmerken van de bouwwerken
Art. 20.Veelzijdig en duurzaam karakter van de bouwwerken De bouwwerken worden ontworpen met de volgende doelstellingen : - het garanderen van een optimale flexibiliteit voor het interieur van de bouwwerken en het maximaliseren van de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling, waardoor hetzij het behoud of de evolutie van de oorspronkelijke bestemming hetzij de wijziging daarvan wordt mogelijk gemaakt; - het garanderen van een lange levensduur, waarbij de nodige technische aanpassingen voor het behoud van hun goede werking mogelijk zijn; - het minimaliseren van de milieu-impact van de afbraak, waarbij de mogelijkheid wordt bevorderd van het demonteren en hergebruiken van bepaalde materialen. - het naleven van een biotoopcoëfficiënt per oppervlak van minimum 0,30. De berekeningswijze van deze coëfficiënt wordt bepaald door volgende formule : ? (oppervlakken die ecologisch worden aangelegd x de respectieve wegingsfactor) ? oppervlakte van het terrein x biotoopcoëfficiënt. De types oppervlakken die ecologisch worden aangelegd alsook hun wegingsfactor worden in onderstaande tabel bepaald :
Type OPPERVLAK
WEGINGS- FACTOR
BESCHRIJVING
Waterdicht oppervlak
0,0
Het oppervlak laat geen lucht of water door. Geen beplanting. Bv: beton, asfalt, inrichting met waterdichte ondergrond.
Semi-waterdicht oppervlak
0,3
Het oppervlaak laat water en lucht door. Geen beplanting. Bv: klinkers, mozaïektegels, tegels met onderlaag van zand of grind.
Semi-open oppervlak
0,5
Het oppervlak laat water en lucht door. Infiltratie mogelijk.
Beplanting aanwezig. Bv: grind bedekt met gras, gazontegels, enz.
Oppervlak met beplanting op dunne substraatlaag
0,5
Oppervlak met (extensieve) beplanting op de gevels, ondergrondse bouwwerken of platte daken, met een substraatlaag van minder dan 20 cm.
Oppervlak met beplanting op dikke substraatlaag
0,7
Oppervlak met (intensieve) beplanting op de ondergrondse bouwwerken of platte daken met een substraatlaag van meer dan 20 cm.
Oppervlak met beplanting in volle grond
0,8
Beplanting in volle grond (bv: grasveld)
Oppervlak met gevarieerde beplanting in volle grond
1,0
Beplanting in volle grond met een hoge biologische diversiteit (bv: bomen, struiken, bloemenweides, vijvers, enz.).
Groene gevels (minimale hoogte 1,80 m)
0,4
Intensieve beplanting (> 50 % bedekkend) op of langs gevels, tuinmuren, enz. (oppervlakte in het verticale vlak).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 21.Benedenverdieping en onderbouw § 1. De minimale plafondhoogte van de benedenverdiepingen aan de wegen binnen de perimeter van deze verordening bedraagt 4 meter. Deze hoogte wordt gemeten vanaf het referentieniveau dat wordt gedefinieerd in artikel 1, § 3, punt 19.
Deze hoogte mag echter lager zijn dan 4 meter indien de verdieping + 1 van het bouwwerk wordt behandeld als een tussenverdieping. In dat geval wordt de totale minimale plafondhoogte van de benedenverdieping met de tussenverdieping gebracht op 7 meter. § 2. De onderbouw van de bouwwerken is ontworpen met het oog op de inplanting van functies die bijdragen aan de levendigheid van de straat en van de aanpalende vrije ruimtes.
De gevels van de onderbouw moeten zo open mogelijk zijn en mogen geen blinde lokalen (zoals technische lokalen, dienstlokalen, ...) bevatten langsheen de straat, de openruimtegebieden, de doorgangsgebieden en de gebieden voor koeren en tuinen. § 3. De transparantie tussen de straat, de binnenruimtes en de ruimtes aan de achterkant van de bouwwerken moet worden bevorderd, evenals de doorkijken.
Art. 22.Behandeling van het bovenste gedeelte van de bouwwerken en inrichting van de daken § 1er. Het bovenste gedeelte van de bouwwerken moet : - een architecturale benadering krijgen die in harmonische verhouding staat tot de gebouwen in de omgeving; - bijdragen aan de variatie in de horizon gevormd door de hoogste profielen van de bouwwerken die zijn gelegen in de perimeter die onder deze verordening valt. § 2. De daken moeten een specifieke benadering krijgen om de esthetische aard ervan te garanderen.
Ze moeten op een manier worden ontworpen die bijdraagt tot de waarde van het stedelijke landschap. Dit geldt zowel voor daken als voor al dan niet toegankelijke terrassen. § 3. Platte daken moeten een landschappelijke benadering krijgen. Ze moeten daarenboven worden beplant als groendaken, uitgezonderd ter hoogte van de eventuele technische installaties in open lucht en van de toegangszones naar de technische lokalen en inrichtingen. § 4. De technische installaties (liften, verwarmingsinstallaties, klimaatregeling, technische kasten van de telecominstallaties...) moeten worden gegroepeerd en geïntegreerd in het bouwvolume. Eventuele uitsteeksels kunnen alleen worden toegestaan indien ze op een kwaliteitsvolle manier worden uitgewerkt met het oog op een beperking van de visuele impact, vooral wanneer ze zichtbaar zijn vanaf het openbare domein en de vrije ruimtes. § 5. Antennes van meer dan 40 cm hoog mogen niet zichtbaar zijn van op de weg en de vrije ruimte binnen een straal van 50 meter vanaf de grondinname van de bouwwerken waarop de antennes zich bevinden. Bij hoge nieuwbouw kan worden opgelegd om op halve hoogte nissen of uitsparingen, bedekt met RF-transparant materiaal, te voorzien om er antennes in onder te brengen. Antennes mogen boven het dak uitsteken, maar beperkt tot 4 meter hoogte.
Art. 23.Uitsprongen aan de straatgevel § 1. Uitsprongen ondersteunen en begeleiden de architecturale compositie van bestaande of nieuwe bouwwerken. Deze uitsprongen kunnen worden geweigerd wanneer ze door het voorgestelde aanzicht, volume of ontwerp onverenigbaar zijn met het algemene aanzicht van de weg. § 2. De uitsprongen aan de straatgevel moeten plaatselijk zijn en mogen niet worden gesystematiseerd. Ze mogen slechts 25 % van de oppervlakte van deze gevel vertegenwoordigen. § 3. De in dit artikel bedoelde uitsprongen zijn deze ingeplant op de rooilijn of met naleving van de inspringende bouwlijn zoals voorgeschreven in de artikels 3 en 4 voor de terreinen die langs de Wetstraat zijn gelegen, en deze ingeplant op de rooilijn langs de andere straten dan de Wetstraat. Ze mogen geen gevaar opleveren voor voorbijgangers noch hinder veroorzaken voor de buren.
Ten opzichte van de rooilijn of de bouwlijn steken de uitsprongen aan de straatgevel niet meer uit dan 0,12 meter over de eerste vier meter gevelhoogte en één meter daarboven.
Afvoeropeningen voor rookgassen en ventilatiesystemen, evenals externe technische installaties, zijn verboden aan de gevels die zichtbaar zijn vanaf de weg, vanuit de openruimtegebieden en vanuit de doorgangsgebieden. § 4. Vaste luifels en markiezen zijn geïntegreerd in de onderbouw en mogen verder uitsteken dan de limiet bedoeld in § 3. § 5. Balkons, terrassen en erkers passen binnen de twee verticale vlakken die een hoek van 45° vormen ten opzichte van de gevel, vertrekkend vanaf de mandelige grens. § 6. Dit artikel is evenwel niet van toepassing op de plaatsing van reclame- of uithangborden.
Art. 24.Behandeling van vrijgelaten of vrijgemaakte zijgevels als gevolg van de naleving van een inspringende bouwlijn Vrijgelaten of vrijgemaakte zijgevels als gevolg van de naleving van een inspringende bouwlijn, worden behandeld als volwaardige gevels, in harmonie met hun omgeving.
Art. 25.Behandeling van de toegang voor voertuigen tot de bouwwerken § 1. De toegangen tot de parkings worden voorzien op de plaats waar een bouwwerk het dichtst bij de rooilijn wordt ingeplant om te vermijden dat schade wordt toegebracht aan de behandeling van de naaste omgeving van de bouwwerken en om de veiligheid van de voetgangers te garanderen. § 2. Hellende toegangen tot parkings moeten worden geïntegreerd in de bouwwerken.
De afsluiting van de hellende toegangen tot parkings moet harmonieus in het gevelvlak worden geïntegreerd. HOOFDSTUK VI. - Bepalingen betreffende de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest en vergunning
Art. 26.Bepalingen betreffende de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest.
Het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest betreffende een goed binnen de perimeter die onder deze verordening valt, bevat een aanvullende verklarende nota : - die aantoont dat het project beantwoordt aan de regels betreffende de inplanting, de maximale grondinname en de hoogte van de bouwwerken; - die de impact van het project op de natuurlijke lichtinval ter hoogte van de aanpalende openruimtegebieden en bouwwerken beschrijft; - wanneer hoge bouwwerken worden voorzien binnen de aanvraag : een nota die aantoont dat een analyse van de impact van het project betreffende het lokale windklimaat is uitgevoerd in de ontwerpfase van het project, en dit ter hoogte van de vrije ruimtes en de openbare ruimtes gelegen binnen de invloedssfeer van de genoemde hoge bouwwerken. Deze analyse van de impacten van het project op de windcirculatie zal worden vastgesteld volgens een methodologie die gebaseerd is op het beslissingsmodel en het referentierooster (betreffende de relatieve comfortniveaus in functie tot de verblijfsduur) die worden voorgeschreven door de meest actuele norm op dit gebied (vandaag de NEN 8100).
Art. 27.Bepalingen betreffende de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundige vergunning Het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundige vergunning betreffende een goed binnen de perimeter die onder deze verordening valt, bevat een aanvullende verklarende nota : - die aantoont dat het project beantwoordt aan de regels betreffende de inplanting, de maximale grondinname en de hoogte van de bouwwerken; - die de beheersmodaliteiten detailleert voor de openruimte- en de doorgangsgebieden; - die aantoont dat het project beantwoordt aan de regels betreffende de opvang van regenwater; - die aantoont dat het project de biotoopcoëfficiënt per oppervlak naleeft; - die de impact van het project op de natuurlijke lichtinval ter hoogte van de aanpalende openruimtegebieden en bouwwerken beschrijft; - wanneer hoge bouwwerken worden voorzien binnen de aanvraag : een nota die aantoont dat een analyse van de impact van het project betreffende het lokale windklimaat is uitgevoerd in de ontwerpfase van het project, en dit ter hoogte van de vrije ruimtes en de openbare ruimtes gelegen binnen de invloedssfeer van de genoemde hoge bouwwerken. Deze analyse van de impacten van het project op de windcirculatie zal worden vastgesteld volgens een methodologie die gebaseerd is op het beslissingsmodel en het referentierooster (betreffende de relatieve comfortniveaus in functie tot de verblijfsduur) die worden voorgeschreven door de meest actuele norm op dit gebied (vandaag de NEN 8100).
Art. 28.Afsluitende bepaling De Minister-President is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 12 december 2013.
Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bevoegd voor Plaatselijke Besturen, Ruimtelijke Ordening, Monumenten en Landschappen, Openbare Netheid en Ontwikkelingssamenwerking, R. VERVOORT