gepubliceerd op 20 februari 2003
Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de verbranding van afval
21 NOVEMBER 2002. - Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de verbranding van afval
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Gelet op de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen, inzonderheid op de artikelen 13 en 16;
Gelet op de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen, inzonderheid op de artikelen 6, § 1 en 10, tweede lid;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 31 mei 1991 betreffende de vermindering van luchtverontreiniging afkomstig van bestaande huisvuilverbrandingsinstallaties, gewijzigd bij de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 28 mei 1998, 14 oktober 1999 en 23 november 2000;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 31 mei 1991 betreffende de vermindering van luchtverontreiniging afkomstig van nieuwe huisvuilverbrandingsinstallaties, gewijzigd bij de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 14 oktober 1999 en 23 november 2000;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 november 1991 houdende regeling van de verwijdering van afvalolie;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 23 maart 1994 betreffende het beheer van afvalstoffen afkomstig van activiteiten in de gezondheidszorg;
Gelet op het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 mei 1997 tot vaststelling van de uitbatingsvoorwaarden voor verbrandingsovens van gevaarlijke afvalstoffen;
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gegeven op 8 maart 2002 en overgezonden op 3 april 2002;
Gelet op het advies van de Inspectie van financiën gegeven op 14 mei 2002;
Gelet op advies 33.429/3 van de Raad van State gegeven op 8 oktober 2002;
Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Na beraadslaging, Besluit : Doelstellingen
Artikel 1.Met dit besluit wordt richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval omgezet.
Dit besluit heeft tot doel de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken.
Dit doel wordt bereikt door voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen en tevens aan de voorschriften van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen te voldoen.
Toepassingsgebied
Art. 2.Onverminderd strengere of aanvullende voorwaarden die in de milieuvergunning zijn opgenomen, is dit besluit van toepassing op de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties bedoeld bij de rubrieken 50 en 81 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 4 maart 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IB, II en III en bij de rubrieken 216 en 219 van de ordonnantie van 22 april 1999 tot vaststelling van de ingedeelde inrichtingen van klasse IA. De volgende installaties vallen evenwel buiten het toepassingsgebied van dit besluit : 1° installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt : a) plantaardig afval van land- en bosbouw;b) plantaardig afval van de levensmiddelensector, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;c) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;d) houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat ingevolge behandeling met houtverduurzamingsmiddelen of het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen of zware metalen kan bevatten, met inbegrip van dergelijk houtafval dat afkomstig is van bouw- of sloopafval;e) kurkafval f) slachtafval dat binnen het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 juli 1993 betreffende de verwijdering van dierlijk afval met een hoog risico valt;g) afval dat ontstaat bij de prospectie en exploitatie van aardolie- en gasbronnen afkomstig vanaf installaties in zee en die er aan boord worden verbrand;2° experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt. Definities
Art. 3.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "afval" : elke stof of elk voorwerp dat binnen het toepassingsgebied van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen valt;2° "gevaarlijke afvalstoffen" : vaste of vloeibare afvalstoffen als omschreven in artikel 2, 2° van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen; De specifieke eisen voor gevaarlijke afvalstoffen van dit besluit gelden niet voor de hiernavolgende gevaarlijke afvalstoffen : a) brandbare vloeibare afvalstoffen, met inbegrip van afvaloliën als bedoeld in het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 september 1991 houdende regeling van de verwijdering van afvalolie, mits ze aan de volgende criteria voldoen : - de concentratie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen, bijvoorbeeld polychloorbifenylen (PCB's) of pentachloorfenol (PCP's) bedraagt niet meer dan de in de communautaire regelgeving ter zake vermelde concentraties, - deze afvalstoffen zijn gevaarlijk maar niet ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen als genoemd in bijlage III van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen, in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van artikel 4 van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen, - de netto stookwaarde bedraagt ten minste 30 MJ per kilogram;b) brandbare vloeibare afvalstoffen die in het rookgas dat rechtstreeks bij hun verbranding ontstaat geen andere emissies dan die van gasolie als omschreven in artikel 1 van de 3 koninklijke besluiten van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming, voor de residuele brandstoffen en van de gasolie voor de zeescheepvaart, en geen hogere concentratie van emissies dan door de verbranding van de aldus omschreven gasolie kunnen veroorzaken;3° "ongesorteerd stedelijk afval" : huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de krachtens het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 september 1991 houdende regeling van de verwijdering van afvalolie genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld;4° "verbrandingsinstallatie" : een vaste of mobiele technische eenheid of inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte.Thermische behandeling omvat verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden; 5° "meeverbrandingsinstallatie" : een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de vervaardiging van materiële producten : - waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of, - waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering. Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de vervaardiging van materiële producten maar wel, in de zin van punt 4, voor thermische behandeling van afval is bestemd, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden; 6° "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie" : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die : a) vóór 28 december 2002 in werking is en over een milieuvergunning beschikt;b) erkend of geregistreerd is voor verbranding of meeverbranding en over een milieu-attest of milieuvergunning beschikt die is afgegeven vóór 28 december 2002, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk op 28 december 2003 in bedrijf wordt gesteld;c) vóór 28 december 2002 het voorwerp uitmaakt van een aanvraag om een milieuattest of milieuvergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk op 28 december 2004 in bedrijf wordt gesteld;7° "nominale capaciteit" : de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;8° "emissie" : de directe of indirecte uitstoot van stoffen, trillingen, warmte of geluid door individuele of diffuse bronnen in de installatie in lucht, water of bodem;9° "emissiegrenswaarde" : de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van de emissies die/dat gedurende één of meer perioden niet mag worden overschreden;10° "dioxinen en furanen" : alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in bijlage I worden opgesomd;11° "vergunning" : de milieuvergunning als bedoeld in artikel 7, § 1, van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen;12° "Instituut" : het Brussels Instituut voor Milieubeheer;13° "residu" : een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas en slakken, vliegas en ketelas;vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater; afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen zoals opgenomen in artikel 1 van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen, en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie; 14° Europese Afvalcatalogus (EAC) : besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 25 april 2002 tot vaststelling van een lijst van afvalstoffen en van gevaarlijke afvalstoffen;15° exploitant : persoon die een verbrandings- of medeverbrandingsinstallatie uitbaat of namens wie een dergelijke installatie wordt uitgebaat. Aanvraag en vergunning
Art. 4.Overeenkomstig artikel 7, § 1, eerste lid, 1° van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een vergunning die toegekend wordt voor het verrichten van dergelijke activiteiten.
Een aanvraag om een milieu-attest of milieuvergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die ingediend wordt bij de gemeente op het grondgebied waarvan het belangrijkste gedeelte van het project moet worden uitgevoerd, omvat een beschrijving van de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen : 1° de installatie wordt dusdanig ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd dat aan de voorschriften van dit besluit wordt voldaan, met inachtneming van de te verbranden afvalcategorieën;2° de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voorzover mogelijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of stadsverwarming;3° het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;4° de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt noch kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale en communautaire wetgeving. Het milieu-attest of de milieuvergunning wordt enkel afgegeven indien uit de aanvraag blijkt dat de voorgestelde meettechnieken voor emissies in de lucht in overeenstemming zijn met bijlage III, en, voor zover het water betreft, met bijlage III, punten 1 en 2.
De milieuvergunning : 1° bevat een uitdrukkelijke lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt.Deze lijst omvat indien mogelijk ten minste de afvalcategorieën die worden onderscheiden in de Europese Afvalcatalogus (EAC) en geeft in voorkomend geval informatie over de hoeveelheid afval; 2° vermeldt de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;3° specificeert welke bemonsterings- en meetprocedures worden gebruikt om te voldoen aan de eisen inzake periodieke metingen van de diverse verontreinigende stoffen in lucht en water. Naast het genoemde in het vorige lid, vermeldt de milieuvergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt : 1° de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;2° de minimale en maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste stookwaarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP's, chloor, fluor, zwavel en zware metalen. Het Instituut toetst minstens om de vijf jaar de voorwaarden die in de vergunning zijn vermeld en wijzigt die zonodig.
Wanneer de exploitant van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor ongevaarlijk afval een wijziging van de exploitatie overweegt die de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval meebrengt, is de indiening van een nieuwe aanvraag om een milieu-attest of milieuvergunning vereist.
Indien een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie de voorwaarden van de vergunning niet vervult, met name wat de emissiegrenswaarden voor lucht en water betreft, neemt het Instituut de maatregelen die nodig zijn om de naleving van deze bepalingen te verzekeren.
Aflevering en inontvangstneming van afval
Art. 5.De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie neemt alle nodige voorzorgsmaatregelen aangaande de aflevering en de inontvangstname van het afval om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken. Deze maatregelen moeten ten minste voldoen aan de voorschriften van de leden 3 en 4.
De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig de EAC, de massa van elke afvalcategorie vast, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.
Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet informatie over de afvalstoffen ter beschikking van de exploitant worden gesteld aan de hand waarvan onder meer kan worden vastgesteld of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 4, vijfde lid, wordt voldaan. In deze informatie wordt vermeld : 1° alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten van het vierde lid, punt 1°;2° de fysische en, voorzover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens om na te gaan of die stoffen geschikt zijn om aan het beoogde verbrandingsproces te worden onderworpen;3° de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te nemen voorzorgsmaatregelen. Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, moet de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures volgen : 1° controle van de documenten die vereist zijn op grond van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 september 1991 tot regeling van de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen alsmede, in voorkomend geval, krachtens EEG-verordening nr.259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap en de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen; 2° behalve wanneer dit niet dienstig is, bijvoorbeeld bij infectueus ziekenhuisafval, representatieve monsters nemen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in het derde lid bedoelde informatie overeenstemmen en om het Instituut in staat te stellen de aard van de behandelde afvalstoffen te bepalen.Deze monsters moeten gedurende ten minste één maand na de verbranding worden bewaard.
Het Instituut kan afwijkingen van het tweede tot het vierde lid toestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend het door henzelf geproduceerde afval verbranden of meeverbranden op de plaats waar het werd geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van dit besluit.
Exploitatievoorwaarden
Art. 6.§ 1. De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 % of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 % van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.
De verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door het Instituut toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, dient de temperatuur gedurende ten minste twee seconden tot 1.100 °C te worden opgevoerd.
Elke verbrandingsstraat van de installatie wordt uitgerust met ten minste een hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C, gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.
Tijdens de inwerkingstelling en de stillegging en wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C daalt, worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie, vloeibaar gas of aardgas. § 2. Meeverbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, dient de temperatuur tot 1.100 °C te worden opgevoerd. § 3. Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties beschikken over en maken gebruik van een automatisch systeem om te voorkomen dat afval wordt toegevoerd : 1° bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C, of naar gelang van het geval, 1.100 °C dan wel de volgens § 4 aangegeven temperatuur is bereikt; 2° wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C, of naar gelang van het geval, 1 100 °C, dan wel de volgens § 4 aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;3° wanneer de bij dit besluit voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een van de emissiegrenswaarden wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur. § 4. Mits aan de vereisten van dit besluit wordt voldaan kan het Instituut voorwaarden vaststellen die verschillen van die van § 1 en, wat de temperatuur betreft, van § 3, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De gewijzigde exploitatievoorwaarden mogen er niet toe leiden dat er meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in § 1 gestelde voorwaarden.
Mits aan de vereisten van dit besluit wordt voldaan kan het Instituut voorwaarden vaststellen die verschillen van die van § 2 en, wat de temperatuur betreft, van § 3, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of bepaalde thermische processen worden omschreven.
Om een dergelijke vergunning te genieten, moet voor de totale hoeveelheid organische koolstof en koolstofmonoxide (CO) ten minste aan de bepalingen in verband met de emissiegrenswaarden van bijlage V worden voldaan.
In de papierpulp- en papierindustrie geldt voor het verlenen van deze vergunning de voorwaarde dat bij meeverbranding van het eigen afval op de plaats van productie in bestaande schorsovens voor de totale hoeveelheid koolstof ten minste aan de emissiegrenswaarden van bijlage V wordt voldaan. § 5. De verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht tot aanzienlijke verontreiniging op de grond leiden; in het bijzonder moeten de rookgassen op beheerste wijze worden uitgestoten, via een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd. § 6. De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt voorzover doenlijk teruggewonnen. In de nieuwe verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties is warmtekrachtkoppeling een verplichting. § 7. Ziekenhuisafval moet direct in de oven worden geplaatst zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt. § 8. Het beheer van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die bevoegd is om dit beheer waar te nemen.
Het Instituut dient onmiddellijk in kennis te worden gesteld van elke verandering van persoon die de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie beheert. § 9. De terreinen voor de opslag van de te verbranden afvalstoffen zijn overdekt, omheind, voorzien van een ondoordringbare vloerbedekking en zijn ontoegankelijk voor het publiek gemaakt.
Grenswaarden voor emissies in de lucht
Art. 7.§ 1. Verbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de in bijlage V genoemde emissiegrenswaarden in het rookgas niet worden overschreden. § 2. Meeverbrandingsinstallaties worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiegrenswaarden vastgesteld in of volgens bijlage II, in het rookgas niet worden overschreden.
Wanneer in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, zijn de emissiegrenswaarden van bijlage V van toepassing. § 3. De resultaten van de metingen die worden uitgevoerd om de naleving van de emissiegrenswaarden te controleren, worden herleid volgens artikel 11. § 4. Ingeval onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, worden de grenswaarden bepaald volgens bijlage V en is bijlage II niet van toepassing.
Afvalwater van rookgasreiniging
Art. 8.§ 1. Afvalwater afkomstig van het reinigen van rookgassen van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie mag alleen worden geloosd indien daartoe een milieuvergunning of een toelating tot afvalwaterlozing is verleend. § 2. Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater moeten voor zover doenlijk en tenminste overeenkomstig de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden beperkt. § 3. Mits dit specifiek in de toelating tot afvalwaterlozing of de milieuvergunning wordt gesteld, mag bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater na afzonderlijke behandeling in het aquatisch milieu worden geloosd, op voorwaarde dat : 1° door middel van emissiegrenswaarden aan de eisen van de relevante normen wordt voldaan;2° de massaconcentraties van de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen niet meer bedragen dan de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden. § 4. De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.
Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in artikel 11 omschreven metingen : 1° op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;2° op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;3° op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd. Teneinde de naleving van de in bijlage IV gestelde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen hoe groot het aandeel van de emissie in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater.
In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV te voldoen. § 5. Wanneer het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater dat de in bijlage IV verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat.
Indien deze zich op een andere plaats bevindende zuiveringsinstallatie niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig het bepaalde van § 4, 1°, 2° en 3° hoe groot het aandeel van de emissie in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is die kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater, teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren. In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV. § 6. In de lozingsvergunning of de milieuvergunning worden : 1° emissiegrenswaarden voor de in bijlage IV bedoelde verontreinigende stoffen vastgesteld overeenkomstig § 2 teneinde aan de voorschriften van § 3, 1° te voldoen;2° operationele regelparameters voor afvalwater vastgesteld voor ten minste pH, temperatuur en debiet. § 7. De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zo ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en toevallig vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen. Bovendien moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.
De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en gezuiverd.
Residuen
Art. 9.Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden in voorkomend geval in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van rookgasbehandeling, geschieden op zodanige wijze dat uitstrooiing in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen uit verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
Controles en bewaking
Art. 10.Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
De meetvoorschriften worden in de door het Instituut afgegeven milieuvergunning opgenomen of in de aan die vergunning gehechte voorwaarden.
Gecontroleerd wordt of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in de lucht en het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Om de drie jaar moet er worden gekalibreerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
De ligging van de bemonsterings- of meetpunten wordt door het Instituut vastgesteld.
De periodieke metingen van de emissies in de lucht en het water worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage III, punten 1 en 2.
Meetvoorschriften
Art. 11.§ 1. In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden overeenkomstig bijlage III, de volgende metingen van verontreinigende stoffen in de lucht verricht : 1° continumetingen van de volgende stoffen : NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale stofdeeltjes, totaal organische koolstof (TOC), HCl, HF en SO2;2° continumetingen van de volgende procesparameters : temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door het Instituut toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;3° ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen;gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. § 2. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden. § 3. Continumeting van HF (waterstoffluoride) mag achterwege blijven, indien voor HCl (waterstofchloride) behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in § 1, 3°. § 4. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd. § 5. In de door het Instituut afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2, periodieke metingen als bepaald in § 1, 3° worden verricht, indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. § 6. In de door het Instituut afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal om de twee jaar, en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig resp. bijlage II of bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat de volgens de procedure van artikel 17 opgestelde criteria voor de na te leven voorschriften beschikbaar zijn. Deze criteria zijn ten minste gebaseerd op het bepaalde in § 1, 1° en 2°.
Tot 1 januari 2005 kan verlaging van de frequentie ook worden toegestaan als die criteria niet beschikbaar zijn, op voorwaarde dat : 1° het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt 4° genoemde beoordeling;2° voor dit afval gewestelijke kwaliteitscriteria beschikbaar zijn waarvan de Europese Commissie door de Minister van Leefmilieu in kennis is gesteld;3° verbranding en meeverbranding van dit afval geschiedt overeenkomstig de afvalbeheersplannen als bedoeld in artikel 5 van de ordonnantie van 7 maart 1991 betreffende de preventie en het beheer van afvalstoffen;4° de exploitant bij het Instituut kan aantonen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van bijlage II of bijlage V voor zware metalen, dioxinen en furanen;dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen; 5° de kwaliteitscriteria en de nieuwe tijdstippen voor de periodieke metingen in de vergunning vermeld worden;6° alle beslissingen over de frequentie van de in deze paragraaf bedoelde metingen, aangevuld met informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van het afval in kwestie, door het Instituut jaarlijks aan de Commissie worden meegedeeld. § 7. De resultaten van de metingen verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden worden tot de volgende voorwaarden, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd : 1° temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas, voor rookgas van verbrandingsinstallaties;2° temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie;3° wanneer de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door het Instituut vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;4° bij meeverbranding worden de meetresultaten herleid tot een totaal zuurstofgehalte als berekend in bijlage II. Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in het eerste lid vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte. § 8. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en voorgesteld, zodat het Instituut kan controleren of de in de milieuvergunning toegestane exploitatievoorwaarden en de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden nageleefd worden. § 9. De grenswaarden voor emissie in de lucht worden geacht nageleefd te zijn indien : 1° a) geen van de daggemiddelden hoger is dan een in bijlage V, onder a), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarden;b) 97 % van de daggemiddelden over een jaar niet hoger is dan de in bijlage V, onder e), eerste streepje, vermelde emissiegrenswaarden;2° ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom A, vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom B, vermelde emissiegrenswaarden;3° geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in bijlage V, onder c) en d), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarden;4° aan het bepaalde van bijlage V, onder e), tweede streepje of bijlage II wordt voldaan. § 10. De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage III, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten. § 11. De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van waterstoffluoride (HF), zoutzuur (HCl) en zwaveldioxide (SO2) worden bepaald overeenkomstig artikel 10, tweede en vierde lid, en bijlage III. § 12. De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater : 1° continumetingen van de in artikel 8, § 6, 2°, genoemde parameters;2° dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes;als alternatief kan worden voorgeschreven een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur te verrichten; 3° ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van de in artikel 8, § 3, bedoelde verontreinigende stoffen overeenkomstig de punten 2 tot en met 10 van bijlage IV;4° ten minste om de zes maanden metingen van dioxinen en furanen; gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd. § 13. De controle op de hoeveelheid verontreinigende stoffen in het gezuiverde afvalwater geschiedt overeenkomstig de in de milieuvergunning opgenomen wetgeving, en wordt samen met de meetfrequentie in de vergunning gespecificeerd. § 14. De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien : 1° bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes (verontreinigende stoffen nr.1), 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van bijlage IV niet overschrijden; 2° bij metingen voor zware metalen (verontreinigende stoffen nr.2 t/m 10) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden;of indien meer dan 20 steekproeven per jaar worden voorgeschreven, bij niet meer van 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden; 3° bij de halfjaarlijkse metingen van dioxinen en furanen (verontreinigende stof nr.11) de emissiegrenswaarde van bijlage IV niet overschreden wordt. § 15. Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden voor lucht of water zijn overschreden, wordt het Instituut daarvan onverwijld op de hoogte gebracht.
Overzending van de resultaten
Art. 12.Het resultaat van de continumetingen wordt na verwerking aan het Instituut overgezonden binnen dertig dagen na vervaltermijn van elk kwartaal. Samen met de resultaten wordt elke voor de interpretatie ervan nodig bevonden inlichting verstrekt, met name de vermelding van de stilleggingen en herinbedrijfstellingen van de ovens en installaties voor rookgasreiniging of afvalwaterzuivering.
Het tijdschema van de metingen wordt begin elk jaar aan het Instituut overgezonden. De resultaten van de periodieke metingen en de waarden die in de loop van de inwerkingstelling continu worden gemeten, worden binnen acht dagen na ontvangst, door de exploitant, van het meetverslag, overgezonden.
Kennisgeving van ongevallen en incidenten
Art. 13.Van ongevallen en incidenten wordt onverwijld per fax of e-mail verslag uitgebracht aan de dienst inspectoraat van het Instituut, met vermelding van : 1° het tijdstip waarop het incident/ongeval plaats heeft gevonden;2° het type en de oorzaak van het incident/ongeval;3° de geraamde milieuschade;4° de geraamde duurtijd van het incident/ongeval en het voorspelde tijdstip van herinwerkingstelling;5° de maatregelen die genomen werden om dit te verhelpen;6° de naam en de handtekening van de verantwoordelijke of de contactpersoon die meer informatie kan verstrekken. Worden beschouwd een incident te zijn : 1° overschrijdingen van de emissiegrenswaarden voor water en lucht;2° verbranding of meeverbranding tijdens de werking, onder de toegestane temperatuur gedurende meer dan één uur;3° een onderbreking van het continucontrolesysteem gedurende meer dan een halfuur. Worden beschouwd een ongeval te zijn : 1° Vijf opeenvolgende overschrijdingen van de emissiegrenswaarden op grond van een halfuurwaarde;2° stillegging van de oven wegens technisch defect;3° stillegging van het lucht- of waterzuiveringssysteem;4° het buiten gebruik zijn van het continucontrolesysteem gedurende meer dan zes uur;5° brandgevaar alsook andere dysfuncties die het leefmilieu in het gedrang brengen. Inzage van informatie en inspraak
Art. 14.§ 1. Aanvragen om nieuwe milieuattesten of milieuvergunningen voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties worden gedurende een passende periode ter inzage gelegd op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals de gemeentelijke bestuursdiensten, opdat daarover opmerkingen kunnen worden gemaakt vooraleer het Instituut, overeenkomstig de bepalingen van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen waarin speciale regelen van openbaarmaking worden opgelegd, een beslissing neemt. Deze beslissing, die ten minste een afschrift van het milieuattest of de milieuvergunning moet omvatten, alsook eventuele latere bijwerkingen daarvan, moeten, overeenkomstig de artikelen 85 tot 87 van de voornoemde ordonnantie van 5 juni 1997, eveneens openbaar worden gemaakt. § 2. Voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit gelijk aan of hoger dan twee ton per uur, bezorgt de exploitant het Instituut een jaarverslag over de werking en de controle van de installatie, dat openbaar wordt gemaakt. Dit verslag omvat in elk geval informatie over wat volgt : 1° het verloop van het proces;2° de resultaten van de emissies in lucht en water in vergelijking met de emissienormen van dit besluit;3° de hoeveelheid verbrande afvalstoffen per soort;4° de maatregelen die genomen worden om de milieuhinder in te perken;5° het verslag over de controle op de goede werking van de bewakingsuitrusting en over de ijkingsresultaten. Het Instituut stelt een lijst op van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit lager dan twee ton per uur en stelt deze ter beschikking van het publiek.
Maandelijkse kennisgeving voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties die gevaarlijk afval verwerken
Art. 15.De exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinrichtingen die gevaarlijk afval verwerken doen bij het Instituut een aangifte als houder en verwerker van de afvalstoffen die hen werden overhandigd.
De aangifte moet de volgende elementen vermelden : 1° de code en de benaming van de afvalstof overeenkomstig de Europese Afvalcatalogus (EAC);2° de hoeveelheid afval, uitgedrukt in massa of in volume;3° de datum van inontvangstneming van deze afvalstoffen met vermelding van de identiteit van de vorige houder als het een andere persoon betreft dan de ophaler;4° de naam en het adres van de ophaler en vervoerder van de afvalstof;5° de verwerkingsmethoden en -plaats van de afvalstoffen;6° de plaats van bestemming van de verwerkte afvalstoffen, per soort en residu, alsook de bijzondere overeenkomsten die met verwijderingscentra zijn gesloten. De aangifte wordt elke maand binnen tien dagen na het verstrijken van de refertemaand overgezonden, tenzij er geen afval werd ingezameld.
Bijhouden van het afvalregister
Art. 16.Het register wordt overeenkomstig de artikelen 1, 3 en 4 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 30 januari 1997 betreffende het afvalregister bijgehouden.
Abnormale werkingsomstandigheden
Art. 17.Het Instituut stelt in de milieuvergunning de maximaal aanvaardbare duur vast van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen, dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de concentraties van de onder de voorschriften vallende stoffen in de emissies in lucht en het gezuiverde afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.
In geval van een defect vermindert de exploitant zo spoedig mogelijk de activiteit van de installatie of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Onverminderd artikel 6, § 3, 3°, gaat de verbrandingsinstallatie, de meeverbrandingsinstallatie of de verbrandingsstraat bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval; voorts bedraagt de totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, per jaar minder dan zestig uur. De duur van zestig uur geldt voor die straten van de gehele exploitatie die aangesloten zijn op één enkele rookgasreinigingsinrichting.
Het totale stofgehalte van de emissies in de lucht van een verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3; voorts mogen de grenswaarden voor de emissie van CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Aan alle andere in artikel 6 genoemde voorwaarden moet worden voldaan.
Overgangsbepalingen
Art. 18.Onverminderd de specifieke overgangsbepalingen die in de bijlagen zijn opgenomen, zijn de bepalingen van dit besluit met ingang van 28 december 2005 van toepassing op de bestaande installaties.
Op nieuwe installaties, met name installaties die niet onder de definitie van "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties" van artikel 3, 6° of onder het derde lid van dit artikel vallen, is dit besluit met ingang van 28 december 2002 van toepassing.
Operationele vaste of verplaatsbare installaties voor energieopwekking of vervaardiging van materiële producten die, voor zover nodig, over een vergunning beschikken overeenkomstig de geldende wetgeving en die uiterlijk op 28 december 2004 beginnen met het meeverbranden van afval, dienen beschouwd te worden als bestaande meeverbrandingsinstallaties.
Opheffingsbepalingen
Art. 19.Worden opgeheven : 1° het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 31 mei 1991 betreffende de vermindering van luchtverontreiniging afkomstig van bestaande huisvuilverbrandingsinstallaties, gewijzigd bij de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 28 mei 1998, 14 oktober 1999 en 23 november 2002;2° het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 31 mei 1991 betreffende de vermindering van luchtverontreiniging afkomstig van nieuwe huisvuilverbrandingsinstallaties, gewijzigd bij de besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 14 oktober 1999 en 23 november 2002;3° artikel 17 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 19 september 1991 houdende regeling van de verwijdering van aflvalolie;4° de artikelen 9 tot 22 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 23 maart 1994 betreffende het beheer van afvalstoffen afkomstig van activiteiten in de gezondheidszorg;5° het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 15 mei 1997 tot vaststelling van de uitbatingsvoorwaarden voor de verbrandingsovens van gevaarlijke afvalstoffen.
Art. 20.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage 1 EQUIVALENTIEFACTOREN VOOR DIBENZO-P-DIOXINEN EN DIBENZOFURANEN Bij de bepaling van de totale concentratie (toxiciteitsequivalent TE) van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de volgende dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de volgende equivalentiefactoren vermenigvuldigd.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage II BEPALING VAN DE GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES IN DE LUCHT IN GEVAL VAN MEEVERBRANDING VAN AFVAL Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde "C" niet in een tabel in deze bijlage is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.
De grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II.1. Bijzondere voorschriften voor grote cementovens waarin afval wordt meeverbrand Daggemiddelden (voor continumetingen). Bemonsteringsperioden en andere meetvoorschriften als in artikel 7. Alle waarden in mg/m3 (dioxinen en furanen in ng/m3). Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
De resultaten van de metingen verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende voorwaarden herleid : temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 10 %, droog gas.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage III MEETTECHNIEKEN 1. Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens CEN-normen.Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. 3. De waarden van de 95 % -betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 21 november 2002 betreffende de verbranding van afval Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage IV EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR LOZINGEN VAN AFVALWATER VAN DE REINIGING VAN ROOKGASSEN Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2008 kan het Instituut vrijstellingen voor de totale hoeveelheid zwevende deeltjes verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald wordt dat 80 % van de gemeten waarden niet 30 mg/l mag overschrijden en dat geen van de gemeten waarden 45 mg/l mag overschrijden.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de verbranding van afval.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage V GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES IN DE LUCHT a) Daggemiddelden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het Instituut kan vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties : met een nominale capaciteit van 6 ton per uur of minder, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 500 mg/m3, en zulks tot 1 januari 2008; met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton per uur doch minder dan of gelijk aan 16 ton per uur, mits in de vergunning is bepaald dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 en zulks tot 1 januari 2010; met een nominale capaciteit van meer dan 16 ton per uur, doch minder dan 25 ton en die geen afvalwater lozen, mits in de vergunning is bepaald dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 en zulks tot 1 januari 2008.
Tot 1 januari 2008 kan het Instituut vrijstellingen verlenen voor stofdeeltjes aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning is bepaald dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 20 mg/m3.
Halfuurgemiddelden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2010 kan het Instituut vrijstellingen voor NOx toestaan aan bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 tot 16 ton per uur, mits het halfuurgemiddelde niet meer bedraagt dan 600 mg/m3 voor kolom A of 400 mg/m3 voor kolom B. b) Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld *Tot 1 januari 2007, de gemiddelden voor bestaande installaties waarvoor de exploitatievergunning vóór 31 december 1996 is verleend en waar uitsluitend gevaarlijk afval wordt verbrand. Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan. d) De gemiddelden worden bepaald over een bemomsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur.De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie" overeenkomstig bijlage I. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Wat de concentratie voor koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen betreft, mogen de volgende emissiegrenswaarden niet worden overschreden (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie) : - als daggemiddelde 50 mg/m3 verbrandingsgas; - 150 mg/m3 verbrandingsgas voor ten minste 95 % van alle bepalingen van 10-minutengemiddelden, of 100 mg/m3 verbrandingsgas voor alle bepalingen van halfuurgemiddelden, gedurende een willekeurige periode van 24 uur.
Het Instituut kan vrijstellingen toestaan aan verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/m3 niet overtreft.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de verbranding van afval.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA De Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Bijlage VI FORMULE VOOR DE BEREKENING VAN DE EMISSIECONCENTRATIE BIJ GENORMALISEERD ZUURSTOFGEHALTE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de verbranding van afval.
Namens de Brusselse Hoofdstedelijke Regering : De Minister-President, F.-X. de DONNEA Minister van Leefmilieu, D. GOSUIN
Verbranding van afval Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld