gepubliceerd op 12 augustus 2022
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 4 juli 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juli 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de 1. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeli(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere
wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
06/01/1989
pub.
18/02/2008
numac
2008000108
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Bijzondere wet op het Arbitragehof
sluiten Bij vonnis van 4 juli 2022, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juli 2022, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het geenszins rekening houdt met het hoger belang van het kind ? »;2. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet de artikelen 10, 11 en 22bis, vierde lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het geenszins rekening houdt met het hoger belang van het kind, terwijl, in het adoptierecht, artikel 353-5 van het oud Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk erin voorziet dat, bij gebreke van overeenstemming over de naam, ' de familierechtbank [beslist] in het hoger belang van het kind en met eerbied voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomen ' ? »;3. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het voor de ouder die wordt geconfronteerd met de weigering van de andere ouder, niet voorziet in enige mogelijkheid om die betwisting voor een rechtscollege te brengen, dat daarover zal kunnen oordelen in het licht van het hoger belang van het kind door de aanwezige belangen af te wegen ? »;4. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, in dat geval, de naam wordt gekozen van de persoon ten aanzien van wie de afstamming als eerste komt vast te staan, terwijl, nog steeds volgens dat artikel, bij wijziging van de afstamming van vaderszijde of van moederszijde tijdens de minderjarigheid van het kind als gevolg van een vordering tot betwisting op grond van de artikelen 312, § 2, 381, § § 5 en 6, of 330, § § 3 en 4, van het oud Burgerlijk Wetboek (hetgeen dus steeds leidt tot een opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden), wordt gekozen voor de oplossing van de dubbele naam in alfabetische volgorde ? »;5. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre altijd zal worden gekozen voor de naam van de moeder (ten aanzien van wie de wettelijke afstamming steeds zeker is), daar de hypothese van één enkele vastgestelde afstamming van vaderszijde louter theoretisch is ? »;6. « Schendt artikel 335, § 3, van het oud Burgerlijk Wetboek en de daarin vastgestelde regeling inzake de toekenning van de naam in geval van opeenvolgende en niet gelijktijdige vaststelling van twee afstammingsbanden bij onenigheid van de ouders, niet artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in zoverre het de rechter niet toelaat om, door de aanwezige belangen af te wegen, na te gaan of het hoger belang van het kind niet veeleer en concreet is gelegen in het dragen van de namen van zijn twee ouders, in plaats van in het beginsel van de onveranderlijkheid van zijn naam ? ». Die zaak, ingeschreven onder nummer 7834 van de rol van het Hof, werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 7819.
De griffier, P.-Y. Dutilleux