gepubliceerd op 31 maart 2017
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 8 februari 2017 in zake de nv « Intrum » tegen T.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 februari 2017, heeft de Vrederec « 1. a. Schendt artikel 1022, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere
wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
06/01/1989
pub.
18/02/2008
numac
2008000108
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Bijzondere wet op het Arbitragehof
sluiten Bij vonnis van 8 februari 2017 in zake de nv « Intrum » tegen T.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 februari 2017, heeft de Vrederechter van het kanton Sint-Jans-Molenbeek de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. a. Schendt artikel 1022, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het verwijst naar artikel 2, en zelfs naar de artikelen 2 en 3, en niet uitsluitend naar artikel 3 van het
koninklijk besluit van 26 oktober 2007Relevante gevonden documenten
type
koninklijk besluit
prom.
26/10/2007
pub.
09/11/2007
numac
2007009900
bron
federale overheidsdienst justitie
Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat
sluiten tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de schuldenaar tegen wie een vordering tot ontbinding van de contractuele relatie wordt ingesteld welke niet in geld waardeerbaar is, zelfs al zou zij gepaard gaan met een vordering tot een geldelijke veroordeling, en de schuldenaar van wie alleen de betaling van een som geld (boven 250,00 euro) wordt gevorderd, verschillend behandelt, terwijl zij allebei verstek laten gaan op de inleidende zitting, en zelfs tijdens de daaropvolgende zittingen, en terwijl de prestaties van de raadsman van de schuldeiser volkomen vergelijkbaar en uiterst beperkt zijn ? b. Indien artikel 1022, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het verwijst naar artikel 2, en zelfs naar de artikelen 2 en 3, en niet uitsluitend naar artikel 3 van het
koninklijk besluit van 26 oktober 2007Relevante gevonden documenten
type
koninklijk besluit
prom.
26/10/2007
pub.
09/11/2007
numac
2007009900
bron
federale overheidsdienst justitie
Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat
sluiten tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, schendt diezelfde bepaling, in die interpretatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien zij het mogelijk zou maken een (te kwader trouw handelende) schuldenaar die verstek zou laten gaan op de inleidende zitting, en zelfs op de daaropvolgende zittingen, en tegen wie een vordering tot ontbinding van de contractuele relatie zou worden geformuleerd welke niet in geld waardeerbaar is, zelfs al zou zij gepaard gaan met een vordering tot een geldelijke veroordeling, gunstiger te behandelen dan een te goeder trouw handelende schuldenaar die op de zitting, en zelfs op alle zittingen, zou verschijnen, maar van wie alleen een som geld (boven 250,00 euro) zou worden gevorderd, terwijl die bepaling, volgens de parlementaire voorbereiding van het wetsontwerp ervan, net ertoe strekte dergelijke onrechtvaardige situaties te doen verdwijnen ? 2.Schenden de artikelen 1017 en 1018 (en in het bijzonder artikel 1018, eerste lid, 2°) van het Gerechtelijk Wetboek, in voorkomend geval gecombineerd met artikel 51 (en in het bijzonder artikel 51, § 1) van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval gecombineerd met de artikelen 170, § 1, en 172 van de Grondwet, in zoverre zij het mogelijk zouden maken de betaling van de belasting die is ontstaan door het verstrekken van een dienst, namelijk de betekening van een gedinginleidende akte, door de schuldenaar van die belasting, omdat hij de eindgebruiker van de genoemde dienstverrichting is, door die belasting als kosten aan te merken op grond van de uitgaven voor een gerechtelijke akte, ten laste van een derde te leggen, waarbij aldus de grondwettelijke beginselen van wettigheid en/of gelijkheid tegenover de belasting worden verbroken ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 6623 van de rol van het Hof.
De griffier, P.-Y. Dutilleux