gepubliceerd op 14 februari 2014
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 a. Bij vonnis van 4 december 2013 in zake F.D. tegen P.P., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 december 2013, heeft de Rechtbank van eers « 1. Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het voorschrijft dat, tenzij het ki(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere
wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
06/01/1989
pub.
18/02/2008
numac
2008000108
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Bijzondere wet op het Arbitragehof
sluiten a. Bij vonnis van 4 december 2013 in zake F.D. tegen P.P., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 december 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het voorschrijft dat, tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van diegene die het heeft erkend, de vaderlijke erkenning kan worden betwist door de moeder, het kind, de erkenner en de man die het vaderschap opeist, niet met name de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en onder meer artikel 8 ervan, in zoverre de vordering tot vernietiging van de erkenning door de erkenner niet ontvankelijk is indien het kind te zijnen aanzien bezit van staat heeft ? 2. Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het voorschrijft dat de vordering van de vader, van de moeder of van de persoon die het kind heeft erkend, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind heeft erkend, niet de vader of de moeder is, niet met name de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en onder meer artikel 8 ervan, in zoverre het de rechter de mogelijkheid ontzegt rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen bij de beoordeling van het aan hem voorgelegde verschil inzake afstamming, per hypothese na die termijn van één jaar ? 3.Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het voorschrijft dat de vordering van diegene die zijn eigen erkenning betwist dat pas op gegronde wijze kan doen indien hij aantoont dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde, niet met name de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en onder meer artikel 8 daarvan, in zoverre het de rechter de mogelijkheid ontzegt rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen bij de beoordeling van het aan hem voorgelegde geschil inzake afstamming, met name doch niet uitsluitend in de gevallen waarin het kind geen socioaffectieve band met zijn wettelijke vader heeft of meer heeft ? ». b. Bij vonnis van 18 december 2013 in zake J.J. tegen D.G., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 10 januari 2014, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen dezelfde prejudiciële vragen gesteld in een verschillende volgorde (vraag 2, vraag 1 en vraag 3).
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5781 en 5804 van de rol van het Hof, werden samengevoegd met de zaak met rolnummer 5747.
De griffier, P.-Y. Dutilleux