Etaamb.openjustice.be
Bericht
gepubliceerd op 29 december 2009

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 20 oktober 2009 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen M. M. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 nove 1. « Schendt artikel 21ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, in samenh(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205754
pub.
29/12/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 20 oktober 2009 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen M. M. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 november 2009, heeft de Correctionele Rechtbank te Kortrijk de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 21ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het gelijkheidsbeginsel (artikelen 10 en 11 van de Grondwet), doordat het niet voorziet in de mogelijkheid voor de vonnisrechter om het verval of de onontvankelijkheid van de strafvordering uit te spreken wegens de overschrijding van de redelijke termijn, terwijl een dergelijke sanctie wel kan worden uitgesproken tijdens het vooronderzoek of in het kader van de regeling der rechtspleging, en dit op basis van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering in samenhang gelezen met de vernoemde artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, zoals geïnterpreteerd door de recente rechtspraak ? »; 2. « Schendt artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het gelijkheidsbeginsel (artikelen 10 en 11 van de Grondwet), doordat het de aanhangigmaking bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling van een onderzoek dat langer duurt dan een jaar slechts mogelijk maakt voor gerechtelijke onderzoeken doch niet voor opsporingsonderzoeken ? »; 3. « Schendt artikel 136 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering en de artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het gelijkheidsbeginsel (artikelen 10 en 11 van de Grondwet), doordat het de aanhangigmaking bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling van een onderzoek dat langer duurt dan een jaar slechts mogelijk maakt voor gerechtelijke onderzoeken doch niet voor opsporingsonderzoeken, waardoor de procedurele sanctie voorzien in artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering (met name het uitspreken van de nietigheid van de handeling die door de onregelmatigheid is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging als daartoe grond bestaat) wel kan worden toegepast in geval van de overschrijding van de redelijke termijn in een gerechtelijk onderzoek (dit op basis van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering in samenhang gelezen met de vernoemde artikelen 6.1 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, zoals geïnterpreteerd door de recente rechtspraak) maar niet kan worden toegepast in geval van de overschrijding van de redelijke termijn in een opsporingsonderzoek ? ».

Die zaak is ingeschreven onder nummer 4795 van de rol van het Hof.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

^